| |
| |
| |
Tante Suze.
Een kerstverhaal naar het Duitsch van Herbert.
In een met degelijken smaak ingerichte eetkamer zaten de jonge geneesheer Hans von Meerheim en zijn lieve, kleine, blonde vrouw. Beiden waren zeer opgeruimd. De jonge man lag in een schommelstoel en blies de rook zijner cigaret omhoog en het vrouwtje snoepte uit de zilveren suikerschaal, die was blijven staan na het dessert.
‘Wij hebben toch een flink huis,’ zei de dokter, tevreden rondkijkend. ‘Tante Suze heeft er verstand van! Het buffet is waarlijk prachtig gesneden. Op niets heeft ze gekniesd!’
‘Hoe hebt ge 't toch aangelegd, Hans, om bij tante zoo'n haartje vóór te hebben? Zij heeft nooit als mild bekend gestaan bij haar verwanten - en gij zijt dan nog slechts een verre neef. Is het omdat ze u hielp voeden? Zij is eigenlijk niet veel ouder dan gij. Zij gaat algemeen voor ietwat menschenschuw door. Nochtans heeft ze ons met haar mildheid overladen!’
‘Hij boog voorover en kneep haar in haar klein, rooskleurig oor. Hij verkeerde in een vroolijke stemming, na den wijn en - in vino veritas -. ‘Ge zoudt gaarne achter het geheim komen, hé, Mietje?’
‘Aï!’ riep ze, schertsend naar hem slaand; ‘welnu, hoe hebt ge 't aangelegd, gij tooverdokter?’
| |
| |
‘Ik dank dat alles aan de onweerstaanbaarheid van mijn persoontje’ wedervoer hij lachend. ‘Lief muisje, als een jonge kerel met aangenaam voorkomen zooals ik, een oude juffer vleit en haar immer naar liefde-dorstend hart met wat schijnvoldoening lescht - dan staat het vast, dat men van haar kan verkrijgen wat men wil, zonder lang te bidden.’
De vrouw keek haar overmoedig lachende echtgenoot eenigszins verbaasd en nadenkend aan.
‘God! Hans, ik heb u anders beoordeeld, u voor veel idealer gehouden! Ik heb immer gemeend dat ge tante Suze vereerdet als een heilige en nu komt het uit, dat ge slechts uit berekening met haar gedweept hebt. Hoe dwaas! lang was ik jaloersch en zag u beiden reeds als paar voor het altaar!’
‘Mij en Suze?’ Hans von Meerheim barstte in een schaterlach uit. ‘Ik, Mietje - met mijn levenslustig gemoed, zou een vrouw vrijen, die vijf Lenten ouder is dan ik en er tien jaar ouder uitziet dan ze werkelijk is? Zoo'n uitgedroogd, dor, oud meubel! Lief kind, gij vrouwen leert toch nooit een man juist beoordeelen. Maar ik wist beter hoe Suzanna te winnen. Ik speelde den gevoelige en verstandige - want, welke oude juffer houdt zich niet voor een miskende parel en een verborgen edelsteen? Ge ziet, Mietje, de uitkomst heeft geleerd dat ik wist te berekenen.’
‘Ja - maar hoe maakte ze dan ons huwelijk mogelijk, waarom schonk ze mij een uitzet als aan een dochter?’
‘Hoe? Nu Mietje ze was verliefd en offervaardig als zij is, hield ze het voor ongewoon edel een vreemd geluk te zegenen daar ze er een eigen niet kon hebben.’
De laatste zin werd zóó komisch uitgesproken, dat beiden in een vroolijken schaterlach schoten. Doch dit gelach hield eensklaps op.
De deur achter hen stond reeds eenige oogen- | |
| |
blikken open en een stille vrouwengestalte had zonder gerucht en onbemerkt daar post gevat. Dan waren onhoorbare schreden over het vloerkleed gegleden en nu stond tante Suzanna vóór hen. Haar mager gezicht was bleek als de dood en haar oogen keken met een zóó starre en koude verachting in die van den jongen man, dat hij den arm ophief, als wilde hij zich voor een dreigend gevaar beschutten.
Tante Suzanna zegde nochtans geen woord; zij keerde even geruchtloos terug als ze gekomen was en betrad grimlachend voor de laatste maal den drempel waarover zij zoo dikwijls met warm hart en liefdevolle gedachten gekomen was.
De jonge geneesheer sloeg zich met de vlakke hand op het voorhoofd.
‘Hemel! Mietje! dit was een slecht oogenblik! Waarom moest mij ook de duivel aanzetten tot zulken onzin! Dadelijk moet ge tot Suzanna en alles weer trachten goed te maken. Ge neemt ons kleintje meê, Mietje, hoort ge! Haar lieveling zal ze niet gemakkelijk weerstaan! Zijn stem klonk echter niet meer overtuigend, wanneer hij sprak. Mietje wist het beter. ‘Neen Hans, het spijt me, - maar dat kan ik niet! Ik zou 't ook niet willen wagen. Wij zijn onmenschelijk te werk gegaan en daarbij - dingen, zooals gij er zooeven uitgesproken hebt, vergeeft een vrouw niet zoo licht. Zij zou geen karakter moeten hebben.’
‘Neen’ gaf hij toe ‘gij hebt gelijk. Een verduivelde samenloop! Zij zal me nooit meer gelooven en vertrouwen. Misschien toch krijgt Trixy het klaar. Suzanna heeft het kind haast meer lief dan wij beiden te zamen, Mietje.
Als dat niet lukt, dan zal het scheef uitdraaien. Zonder tante Suzanna's hulp, weet ik niet wat wij moeten beginnen. Een slechte praxis, een klein inkomen en geen vermogen - we staan er slecht voor!’
Trixy was een verrukkelijk klein exemplaar van het menschelijk ras. Ronder ledematen waren
| |
| |
nooit met witte kanten omvangen geworden noch hadden grooter oogen de afwisselende uitdrukking van guiterij, vroolijkheid, pijn en eigenzin aangenomen! Zij was de lieveling van heel het kleine stadje en van tante Suzanna in 't bijzonder.
Trixy bezat niet het minste aardsche goed, dat niet van tante Suzanna kwam. Haar nette, bestikte jurkjes, haar rozelintjes, haar fijne schoentjes, haar wit manteltje en zijden kapje, haar wiegje, uit vergulde wisschen gevlochten, met hemelblauwe gordijnen, haar stoeltje en tafeltje - tante Suzanna had alles gekocht en de lieveling daarmeê gelukkig gemaakt.
Tante Suzanna had bij zich zelven gedacht: dit klein schepseltje mag niet anders denken, dan dat alle goed van mij komt. Het moet mij uit alle krachten leeren liefhebben.
Zoodat Trixy de laatste hoop was van het in ongenade gevallen echtpaar.
Het namiddaguur sloeg waarop Trixy gewoonlijk de tante bezocht. Hans ging zelf in de kinderkamer en hielp de kleine aankleeden.
‘Maak ze maar zoo lief als ge kunt, Mietje Trek haar het witte kleedje aan met de korte mouwtjes en hang haar de kraaltjes om - zoo!... Trixy maak nu eens uw schoonste groetje en werp een handkusje toe! Zij is waarlijk een allerliefst ding, Mietje! Ik geloof dat tante Suze om harentwil zal vergeven - want in den grond is haar hart toch voortreffelijk en ik heb haar met grooten ondank beloond!’
Doch de dokter begreep dit eerst als het te laat was.
Zij komen overeen dat Trixy niet in huis zal gedragen worden, maar langs het venster en den tuinmuur voorbij, zoodat tante Suzanna gelegenheid zou hebben de kleine te zien en tot zich te roepen.
‘Slaagt zulks, dan zijn we gered; als ze het kind niet kan weerstaan, dan zullen wij haar gunst terugwinnen!’
| |
| |
Het oude heerenhuis van de von Meerheim, vroeger een gastvrij verblijf, nu eenzaam, met voor een deel gesloten vensterblinden, was nu weer omgeven door de gansche pracht van zijn machtige, bloeiende linden en de ranke vlierstruiken die wit en geurend boven de grauwe muren uitstaken. Op het terras van het huis bloeiden oranjeboomen en uit de diepte van het park drong vogelenzang en verfrisschende koelte naar voren.
Lang overgeërfd, voornaam, schilderachtig en rijk was alles, geheimzinnig en gezellig tegelijk. Wilde men de zwaluwen gelooven die kwetterend onder het poortgewelf uit- en invlogen, dan moest het ook een geluksoord zijn, maar dit was het niet.
Een bejaarde, eenzame jufvrouw woonde in die wijde vertrekken.
Laatste afstammelinge van een eens hooggeëerd geslacht, bewaakte zij een uitgestorven huis en bewaarde den sleutel van een grafkelder, waarin nog juist ruimte was voor haar kist.
Suzanna von Meerheim had reeds te veel van haar geliefden zien sterven om er nog vroolijk en onbekommerd uit te zien, en zoo kwam het dat ze vóór haar tijd oud was geworden.
Doch haar trotsche houding, haar trotsch gelaat en haar trotsch hart waren haar bijgebleven, schoon het lot op alle wijzen dien trots had zoeken te breken. Veel verlangend was ze het leven ingetreden en immer had het leven slechts van haar verlangd. Dan was ze er trotsch op geworden veel te kunnen geven. Zij verzorgde de ouders tot aan hun dood en voedde, haar broeders op. Doch een slepende ziekte voerde den een na den ander tot haar terug, om in het vaderland een vreedzaam, kommerloos einde te vinden. Zij had ook een man bemind - want sterke naturen blijft zelden de liefde vreemd. - Doch hij was jonger dan zij en ze had nooit verwacht dat hij haar anders zou beminnen dan als een broeder die zijn zuster lief heeft.
| |
| |
Hij was een verre verwante, arm, doch zeer begaafd. Zij nam het op zich voor zijn studiën te zorgen; zij offerde duizenden van haar vermogen op, trok hem op van trap tot trap, voor hem zorgend als een moeder. Toen hij dan voor zich zelven kon optreden, neen, veel vroeger reeds, bracht hij haar zijn bruid.
Zij ontving de bruid zooals men een geliefd kind ontvangt en zorgde voor haar uitzet. Zij onderhield het nieuw huisgezin en was meter van het eerste kind; zij droeg het op haar armen rond en beminde het als haar eigen. En dan - thans - werd ze met spot beloond! Zij stond aan de deur en hoorde den man, die haar alles verschuldigd was, zeggen:
‘Wij hoeven haar niet te danken; zij is immers op mij verliefd!’ Haar handen balden zich bij die gedachte, haar lichaam beefde van toorn en smart. Ze stond midden in de bloemenpracht van haar tuin tegen de borstwering van den muur geleund en tuurde naar het lieflijk in de zon badend landschap. Haar hart was vol donkere, bittere gedachten. Zij was dáár verraden geworden, waar ze hartelijk en vertrouwend met lijf en ziel bemind had, waar geen zelfzuchtig verlangen haar handelen leidde. In bittere ontgoocheling schreeuwde haar ziel: ‘De menschen zijn geen trouw, geen geloof, geen reine liefde waard. Ze zijn een hard, huichelachtig, boos geslacht.’
Op dit oogenblik kwam de kindermeid met de kleine Beatrix aan den overkant der huizen gegaan.
Trixy had haar mooisten dag. Lachend, vol onschuldige schalkheid, frisch als een meiroos, zat ze op den arm der min en toen ze tante Suzanna ontwaarde, strekte ze de armkens uit, en riep een luid, juichend: ‘Zoete mama’, want Trixy was het nog niet recht duidelijk geworden, of tante, die bij haar bleef als de schoone, jonge moeder uitging, nachten lang bij haar bedje zat, als de lievelinge alleen was, ook niet haar mama was.
| |
| |
Doch als door een donderslag getroffen voer Suzanna op: ‘Breng het kind weg!’ riep ze ruw en heftig tot de voedster. ‘Ik wil de kleine hier niet meer zien!’
En hoe zeer Trixy zich ook verweerde en weende, Tante Suzanna ging met groote stappen langs den tuin weg en zegde barsch tot Fritz, den ouden huisknecht, die poortier was: ‘Fritz, ik ben in geen geval meer voor een van de jonge lui te spreken! In geen geval - hoort ge?’
De juffer had den wil van een man. Zij beval niet zonder grondige reden en had nog nooit haar woord ingetrokken.
Zij liet haar advocaat ontbieden en stelde hem een som geld ter hand, met de aanmerking dat Hans von Meerheim daarmêe eens en voor goed zijn deel had. Door geen opwerping was ze toegankelijk.
Enkele malen nog soms, in den stillen avond, wanneer de lucht zacht was en haar gevoel kalmer werd, legde zij in de stilte en eenzaamheid van haar kamer het hoofd op de armen en weende nog bij de gedachte aan de zoete, kinderlijke teederheid van de kleine Trixy.
Sindsdiens waren twee jaar vervlogen en veel was veranderd. De vrouw van den jeugdigen geneesheer, het schoone, vroolijke, kleine Mietje, was gestorven; hij zelf was naar Berlijn vertrokken. Men zegde dat hij te zeer de flesch aansprak, zooals alle Meerheims, waarvan nog geen oud geworden was. De menschen legden ijverig zijn toestand bloot bij Suzanna en zegden: ‘Wat zal er van het lief kind geworden?’ Alleen de juffer bleef onverzettelijk: met opzet verhardde zij haar hart.
Zekeren dag, in 't putje van den Winter, wanneer alle leven onder sneeuw en ijs begraven lag, kwam
| |
| |
een brief aan, door een stervende hand geschreven. Hans von Meerheim schreef kort voor zijn sterven naar zijn weldoenster: ‘Erbarm u over het schuldeloos kind dat nu een weesje is. Ik ken geen hart in de wereld, dat zoo moeder er voor kan zijn, als het uwe.’
Voor de eerste maal van haar leven gaf ze geen gehoor aan een bede om medelijden: ‘Ik zal de kleine in een gesticht doen’, zegde ze. ‘Ik wil geen schepsel meer met bijzondere liefde bejegenen.’
Kerstnacht kwam.
Stil en grootsch rees de maan boven het stadje. Daar staken de oude gevels, torens, hoeken en muren donker af op het helderblauw des hemels. Onder de steenen brug speelde het maanlicht in den nog niet met ijs beschorsten kabbelenden vliet, een stroom van vloeiend zilver met gouden vonken bestrooid. Rustige koude hing in de lucht. De avondklokken galmden luid door het dal voor het gebed van den heiligen nacht. Feestelijk klonken de tonen van huis tot huis, van hut tot hut, van hart tot hart - zoekend en manend, een bede om mildheid en barmhartigheid, een bede om vrede, een bede om liefde in Gods naam, die eens een lief kindje werd - een kreet: ‘Het hemelrijk is nabij!’
Waar het stilst is hoort men het eerst geluid, en stil was het in de groote, blank geschuurde kamer met de oudvaderlijke meubeleering en de hagelblanke gordijnen, waarvan de bestikte bloemen door het manelicht zoo getrouw op den grond geteekend werden - stil was het groote huis, stijf en ernstig zooals een doode tijd.
De dienstboden fluisterden in de keuken dat fluisteren der verwachting, dat men op kerstavond van kinderen hoort, zooals van allen die gaarne wat krijgen.
| |
| |
In de benedenzaal van het huis stond een groote kerstboom. Geschenken lagen er onder, zooals men er aan behoeftigen geeft, die gebrek hebben aan warme kleeren, spijs en drank. Elk jaar, sinds menschengeheugen, had dit feest in het oud heerenhuis plaats gegrepen en juffer Suzanna wilde het oud gebruik niet afschaffen.
Maar ach - hoe onverschillig schonk ze dit alles!
Hoog overeind, met gekruiste armen, stond ze in 't midden der stille kamer. Daar trof haar het gegalm der klokken dat tot haar doordrong en zacht tegen de bergwand weergalmde - het scheen haar als doodsgelui en tegen dooden voedt men geen wrok. Eensklaps scheen het haar als ware alle bitterheid der herinnering aan het smartelijk gedrag der eens zoo vurig geliefden verzwonden en ze zag hen terug in volle beminnelijkheid. Zij was op dit oogenblik als een moeder die lang vertoornd is geweest, omdat haar lieveling ze in zijn onwetendheid: ‘Stoute mama!’ noemde.
Ach! het was erger geweest - veel erger! Doch Suzanna was een groot aangelegde natuur en een zoodanige vergeet de gebreken van anderen en gedenkt de eigene. Hoe wreed was ze geweest - wellicht was zij de schuld van zijn dood! Hoe kleingeestig had ze zich gewroken! En dan kwam de fierheid weer boven en trotscher richtte de verlatene zich op en wilde met de hand de herinnering van het voorhoofd wegwisschen.
‘Ik heb genoeg gegeven en nooit iets ontvangen! Ik zal de kracht hebben alleen met me zelve klaar te komen en 't berouw te bannen.’
Juist wilde ze de schel aantrekken om voor velen het feest te laten beginnen, waaraan haar hart geen deelnam. Daar klonken schreden in den hellen gang, daar viel de schijn van kaarslicht voor haar voeten. De deur werd een weinig geopend en op den drempel stond een klein, blond kind, een zooals de schilders
| |
| |
het lief kerstkindje ons voorgesteld hebben met gouden lokjes en blauwe oogen.
Het strekte zijn handjes uit en riep: ‘Zoete Mama!’ In eens vergat tante Suzanna al wat geschied was en met een kreet liep ze op de kleine toe en sloot ze in haar sterke armen: ‘Trixy, zoete, kleine Trixy - ja, ik ben uwe mama!’
Zij vraagde niet wie het kind tegen haar wil had durven hier brengen; zij was zoo blij dat het tegen haar wil geschied was. Onder tranen en lachen drukte zij het warm, klein lichaam immer opnieuw aan haar hart.
Trixy vlijde zich zoo vast tegen haar aan, als ze maar kon en zegde nog eens ‘Zoete, lieve Mama!’
Temsche.
Jef Hinderdael.
|
|