Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
II.Van Virginie Loveling naar George Eliot overgaan, is gelijkvloers gaan, wat strekking en school betreft. - George Eliot behoort, gelijk Virginie Loveling, tot de realistische school en is positiviste van denkwijze. - Maar onder opzicht van bekwaamheid is er een groot verschil tusschen de twee schrijfsters. Virginie Loveling is een rijp talent. Zou men van genie niet mogen gewagen, sprekende van George Eliot? - Althans hare begaafdheid is zoo veelzijdig, zoo ontwikkeld, zoo rijk, dat zij met de grootste schrijvers van Engeland mag vergeleken worden en misschien voor den enkelen Dickens moet onderdoen. Grootsch zijn hare gewrochten, zooals die harer tijdgenoote: Mrs Browning. Opvallend genoeg, aan den voorsten rang der Engelsche schrijvers dezer eeuw, staan twee vrouwen, twee geniale vrouwen, met echt mannelijken geest begaafd: George Eliot in den roman en Mrs Browning in de poëzie. Niet alleen in het landelijk vak heeft George Eliot uitgemunt: in allen aard leverde zij meesterwerken. In Romola schenkt zij ons een historischen roman van eerste gehalte. Het tafereel van Florentië, van het zoo bewogen leven der vijftiende eeuw, van de zoo ingewikkelde persoonlijkheid van Savo- | |
[pagina 23]
| |
narola, is geschilderd met eene weelde van kleuren, met eene vastheid van toets, met een rijkdom van zielsontleding, die verbazend zijn. Daniel Deronda brengt ons in het hedendaagsche leven terug, maar is daarom niet minder grootsch van opvatting. Het is steeds de levenstragedie, dezelfde in alle tijde, even aandoenlijk, of zij plaats grijpe in 't innigste des gemoeds of in 't openbare van der wereld tooneel. De handeling van Daniel Deronda overigens speelt ook onder grooten, in de hoogere standen der Engelsche maatschappij. Met Middlemarch integendeel vallen wij in de kleine wereld eener kleine stad, met haar ‘gossip’ en praatjes, met hare honderde verschillende karakters; maar hoe wemelt het juist hier van leven, hoe trouw zijn al die typen, hoe verheven de figuur der heldin, de reine, innemende Dorothea! Uiterst moeilijk zou het zijn eene voorliefde te bekennen voor een dier gewrochten, zoo afgewisseld en ieder zoo schoon in zijnen aard. Nochtans is George Eliot best gekend als de schrijfster van Adam Bede, en, onder zoovele meesterstukken, zal dit boek als haar meesterwerk blijven gelden. Wij zeggen dit niet omdat Adam Bede het landleven beschrijft, wat ons hier bijzonder aangaat. - Andere werken van dezelfde schrijfster zijn ook tafereelen van de buitenwereld; wel geene mindere dan The Mill on the Floss en Silas Marner. Maar Adam Bede overtreft ze allen. Wat zullen wij in dit eenig boek bewonderen? Het is uitsluitelijk een landelijke roman. - Al de tooneelen zijn tooneelen uit het buitenleven; al de helden behooren tot de buitenwereld, zelfs deze welke in hoogere kringen verwijlen. En nochtans, wat eene afwisseling van typen! Wat zijn wij verre van die eenvoudigheid, welke de kunst van Conscience zoo heilig schoon maakt, van die boeren zonder ingewikkelde hartstochten, | |
[pagina 24]
| |
afgeschilderd naar alle getrouwheid en oprechtheid; verre zelfs van Virginie Lovelings meer uitgewerkte beelden! Wij staan voor eene andere kunst, voor eene andere letterkunde, voor een ander volk - voor dit Angelsaksische ras, zonderling mengsel der meest uiteenloopende hoedanigheden: dapper en schrander, taai en opgewekt, oprecht en sluw, baatzuchtig als volk en offerveerdig in persoon, pratiek en illogiek, aanmatigend en vrijgevig, terugstootend en altijd terugwinnend. Wij zullen ons gedacht bekennen: Engelsche letterkunde, zoowel als Engelsche taal, spant voor ons de kroon. Beide genieten dit eenig voorrecht: het duidelijke van den Latijnschen geest te paren met het dichterlijke van den Germaanschen. Engelsch is even vlug, bondig, klaar als Fransch; even gemoedelijk, innig, fijn van schakeering - en meer nog - als Vlaamsch of Duitsch. Die fijne, onvertaalbare woorden, zoo overvloedig in de Engelsche taal, komen nog uit het hoogere Noorden; zij hebben veelal een Deenschen oorsprong. Gelijk de taal een dubbelen woordenschat bezit, zoo beschikt de letterkunde over een dubbelen rijkdom. Zij paart het duidelijke van de Fransche letterkunde met het aantrekkelijke der Germaansche; gelijk deze laatste is zij innig, dichterlijk, droomerig waar zij wil, meer bekommerd met zieletoestanden dan met uitwendige gebeurtenissen. Want dit is het kenmerk der Engelsche letterkunde: eene diepe psychologie. - Men vrage den Engelschman niet het klare, onverbiddelijke redeneeren van den Franschen geest; - zelfs bij een Newman zal men dit niet vinden - maar wanneer het te doen is om de diepste diepten der menschelijke ziel te peilen, de fijnste schakeeringen van den menschelijken geest te ontleden, dan mag men gerust de groote Engelsche schrijvers aan het woord laten. - Kent de wereld een tweeden Shakespeare? | |
[pagina 25]
| |
Grondige zielekennis telt ook onder de schoonste hoedanigheden van George Eliots talent. Zegt zij zelve niet in den roman, die ons bezighoudt: - ‘Ik ben van aard geneigd om de stilte en de afzondering te zoeken: het is mij of ik heeler dagen kon blijven zitten, de ziel overvloeid door de gedachte aan God - zooals de keitjes overspoeld liggen in de Wilgebeek. Want gedachten zijn zoo groot! - Zij liggen over ons, als een diep water, over het diepe van den vloed.’ Deze woorden legt George Eliot in den mond harer heldin: - Dinah Morris, de Methodiste, de leerlinge van Wesley, de eenvoudige, overtuigde preekster der Christene waarheid, is een beeld zoo fijn, zoo zuiver, zoo verheven, dat door haar alleen George Eliot verdienen zou tot het nageslacht over te gaan. Doch niet eenig staat deze centrale figuur. Eene tweede hoort er bij, eene krachtige mannelijke gestalte, waarnevens het reine beeld der vrouw nog treffender uitkomt. Adam Bede is een kloeke en schrandere werkman, met klaren geest en veerdige hand. Is Dinah eene hemelsche verschijning, Adam brengt ons op aarde terug; maar op eene aarde vol van Gods rijkste, gezegendste gaven. Zou hier enkel spraak zijn van eene liefdegeschiedenis tusschen Adam en Dinah en is het boek maar eene reine idylle? - Ach! neen. Overal schuilt het tragische des levens, op het frissche, groene land, gelijk in de opgepropte steden, en Adam Bede is eene echte levenstragedie. In het landelijk dorpken Hayslope, op een zonnigen Juni-achternoen van het jaar 1799, zijn vijf arbeiders bezig in de werkplaats van meester Jonathan Burge, timmerman en aannemer. Door 't open venster komen de schuinsche stralen der zon binnengestroomd, met de geur der witte vlierbloemen, daar kortbij aan 't bloeien. - Een tafereel vol leven en werkzaam- | |
[pagina 26]
| |
heid! Want vlijtig schaven en zagen die vijf lieden; niet een nochtans zoo vlijtig als Adam, wiens lust voor den arbeid gelijk gaat met de kracht zijner lenden. Een hymne met volle barytonstem zingend, poost hij een oogenblik om zijn werk te bezien, en rekt dan zulke hooge gestalte, dat hij op een rustend krijgsman doet denken. Nevens hem werkt zijn broeder Seth, even lang, even rijzig als Adam, met dezelfde trekken, dezelfde kleur van haar en vel; maar wijl Adams oogen een scherpen, schranderen blik hebben, zijn die van Seth vol welwillendheid en vertrouwen. Seth is een Methodist, gelijk Dinah, en in 't geheim verliefd op de reine preekster; uit verlegenheid bekende hij haar echter nog niet zijne liefde. Deze twee broeders hebben nog hunne beide ouders. Lisbeth, de moeder, hoog van gestalte gelijk hare zonen, heeft uitwendig het zelfde type; maar zooals George Eliot opmerkt: ‘In familietrekken schuilt dikwijls een diepe weemoed. Natuur, deze groote tragische kracht, knoopt ons aaneen door beenderen en spieren, en verdeelt ons door het fijner weefsel onzer hersenen; brengt aantrekking en verwijdering; en verbindt ons door de nauwste banden des harten, met de wezens die ons, bij iedere beweging, tegengaan. Wij hooren eene stem, die met den zelfden toonval klinkt als de onze, - wij hooren ze gedachten uiten, die wij verachten; wij zien oogen - ach! zoo gelijk aan die onzer moeder - van ons afgewend in koude vervreemding; en ons jongste meestgeliefd kind verrast ons door het zelfde uiterlijke en door dezelfde gebaren eener zuster, over lange jaren, in volle bitterheid vaarwel gezegd. De vader, wien wij ons beste erfdeel verschuldigd zijn - of die vaardigheid met de werktuigen, of die fijne vatbaarheid voor harmonie, of die onbewuste kunst der boetseerende hand - sart | |
[pagina 27]
| |
en beschaamt ons, door zijne dagelijksche feilen. De lang verlorene moeder, wier gelaat wij in den spiegel beginnen te ontwaren, naarmate onze eigene rimpels verschijnen, tergde eens onze jonge zielen, door hare onredelijke eischen en haar gejaagd aandringen.’ En zoo is het ook met de arme Lisbeth, enkel uitwendig gelijk aan den zoon, dien zij hartstochtelijk bemint en wien zij tot plaag dient. Want Lisbeth is eene klagende vrouw; en, ‘gelijk alle klagende vrouwen, klaagde zij in de hoop van vertroost te worden; en, als Adam niets zeide, was zij enkel geneigd om met meer bitterheid te klagen.’ Nog erger is het gelegen met den vader, Thias Bede. Deze, vroeger een knappe, deftige werker, is aan 't drinken geraakt, en dient nu tot schaamte en schande aan den dapperen, rechtschapen Adam. Vol van deze gedachten, keert Adam huiswaarts, na eenen wel vervulden dag, in den gulden zomeravond, door die rijke, gloeiende streek van Loamshire, met hare wuivende wouden, hellende heuvels, lang groen gras en weelderig koorn, ‘waar hij, bij iedere bocht, 't een of't ander oud buitengoed ontwaarde, schuilend in het dal of de glooiing be kronend; de eene of de andere hoef, met hare lange rijen schuren en haar groep gouden korenmijten; den eenen of den anderen grijzen toren, opstijgend uit eene liefelijke verwarring van hooge boomen en strooien daken en donker-roode tichels.’ Seth vergezelt zijn broeder niet. Hij gaat de preek bijwonen, die Dinah van avond houden moet op het ‘Groen’. Wien gaan wij nu volgen? - Adam, wiens rijzige gestalte in de verte verdwijnt; of den blooden, schuchteren Seth? De schrijfster is van 't laatste gedacht; en daaraan danken wij een der schoonste kapittels van het boek: - ‘De preek.’ ‘Dinah stond met de linker hand naar de dalende | |
[pagina 28]
| |
zonne, en loofrijke twijgen beschutten haar tegen de avondstralen; maar in dat sober licht scheen de kiesche kleuring van haar gelaat eene kalme levendigheid te putten, zooals bloemen in den avond... Het was een dier wezens, die onwillekeurig doen denken aan witte bloemen, met lichte kleurtoetsen op de reine petalen. De oogen hadden geene andere schoonheid, dan die der uitdrukking; zij keken zoo eenvoudig, zoo argeloos, zoo ernstig lievend... Daar was geene scherpte in die oogen; zij schenen eerder liefde uit te stralen dan opmerkingen te doen; zij hadden dien vochtigen blik, die zegt dat de ziel vol is van 't geen zij te geven heeft, eerder wel dan zij beinvloed wordt door uitwendige voorwerpen.... Zij hield geen boek in hare bloote handen, maar liet ze hangen, lichtekens gekruist, voor zich.’ Ziedaar het lelierein portret. - Hoe nu 't sermoon? ‘- Redder der zondaars! toen eene arme vrouw, met zonden beladen, uitging om water te putten, toen vond ze U aan de bron. Zij kende U niet; zij zocht U niet; haar geest was duister; haar leven onheilig. Maar Gij spraakt tot haar; Gij onderweest haar; Gij toondet haar dat haar leven voor U openlag, en toch waart Gij gereed haar den zegen te geven dien zij nooit had gezocht. Jesus! Gij zijt in 't midden van ons, en Gij kent alle menschen: is er iemand hier, aan deze arme vrouw gelijk - zijn hunne geesten duister, hunne levens onheilig - zijn zij gekomen U niet zoekend, niet wenschend onderwezen te worden; handel met hen volgens de bermhertigheid welke Gij haar toondet. Spreek tot hen, Heer; open hunne ooren voor mijne boodschap, maak hun hunne zonden indachtig, en laat ze dorsten naar deze zaligmaking welke Gij gereed zijt te geven.’ Geen wonder zoo de toehoorders geboeid zijn door den kalmen hartstocht, de doordringende zalving van woord en toon; zoo de schrijfster allereerst de bekoring ondergaat van het beeld door haar geschapen, | |
[pagina 29]
| |
en, boven den glans, den gloed der zomersche tafereelen, die hoofdfiguur laat zweven als een zilveren maneschijn. Maar niet om Adam Bede in de schaduw te laten vallen. Lees liever het treffende tooneel, dat op deze kalme scène volgt: Adams thuiskomst; zijne woede wanneer hij verneemt dat zijn vader naar de herberg is en de kist, voor een lijk besteld, onbegonnen bleef; zijn hardnekkig werken, heel de nacht door; den geheimzinnigen tik op de ruit, tot tweemaal toe; het afgrijzelijk ontdekken van 's vaders lijk, in den klaren morgen. De dronkaard was, in den donkeren nacht, op eenige stappen van zijn huis, in de Wilgebeek versmoord, terwijl zijn zoon aan eene doodkist timmerde. Zelden rees het tragiek tot zulke machtige werking met zulke eenvoudige middelen. Niet altijd echter draagt George Eliots palet treurige tonen. Integendeel, het tintelt van de warmste, weelderigste kleuren. En wel voornamelijk als de familie Poyser beschreven wordt. Pachter Poyser woont met zijn ouden vader, zijne vrouw en drie kinderkens, in de Hall-hoef. De ‘Hall’ was eens de woonst van een ‘country-squire’ en het zwaar gebouw van rooden baksteen prijkt nog met ouderwetsche nokken en sieraden van witten steen; maar thans kent het geene andere pracht meer dan die eener levendige en vruchtbare werkzaamheid. Vol leven inderdaad zijn hier al de typen, meesters en dienaars, van den ouden grootvader Poyser af tot de kleine vierjarige Totty. Mrs Poyser is een meestertype van landelijke schranderheid. Zij babbelt maar door, in hare schilderachtige taal; maar hare spreuken zijn soms zoo scherp als messen, en meiden en knechts beven voor haar alziende oog. Pachter Poyser ik ook wel wat onder de slof. Althans hij koestert de diepste be- | |
[pagina 30]
| |
wondering voor het scherpzicht zijner gade en voor hare onbermhertige tong; misschien omdat niemand, beter dan hij, weet hoe goed zij is in den grond. Doch wat allen lokt naar de hoef - alle jongelingen bijzonder - is de bekoorlijke Hetty: - Hetty, het beeldschoone meisje, eene onbewuste, lichtzinnige coquette, eene oppervlakkige, alledaagsche natuur; maar door haar uiterlijke zoo aantrekkelijk, dat zij alle mannen in hare strikken vangt. - Hetty is Pachter Poysers nicht, zooals Dinah het is langs Mrs Poysers kant; terwijl Dinah echter slechts op bezoek komt op de hoef, blijft Hetty er standvastig wonen. De ernstige Adam Bede is verliefd op het bekoorlijke schepseltje, en eilaas! niet hij alleen: ook de jonge squire, Arthur Donnithorne, die op het kasteel verblijft, met zijnen ouden grootvader en eene vervelende tante, wordt langzamerhand en als zonder het te weten, verwikkeld in eene liefde-intrigue met Hetty Sorrel. Hier is de knoop van den roman, het middel waardoor dit volschoon werk het hoogste tragiek bereikt. Hier ook komt zijne zedelijke waarde te voorschijn. - Wat al stootende, zinnelijke tafereelen, zouden wij er in vinden, kwam het boek uit de pen van een Franschen schrijver! Bij zulk kiesch onderwerp, zou men hier geen zin, geen woord willen uitlaten. Indien wij nu nog eenige nevenpersonen vermelden, even goed geschilderd, even straf getypeerd, hebben wij kennis gemaakt met de hoofdrollen van het verhaal... En vooreerst de Rector, Mr Irwine, een geestelijke (Protestantsch natuurlijk) van de oude school in Engeland, meer gentleman dan clergyman; maar ook fijn, beschaafd in gedachten en cultuur, gelijk een gentleman. Deze heer van middelmatigen leeftijd, woont met | |
[pagina 31]
| |
zijne oude moeder - eene statige schoonheid - en zijne twee onzijdig getinte zusters. Voor Arthur koestert hij eene vaderliefde, en de jongeling verdient deze genegenheid. Hij is open van inborst, edelmoedig van gedachten; zijn verlangen is door iedereen bemind te worden en hij zoekt ook het geluk van iedereen. De oude squire integendeel is taai en terughoudend, gevlucht en gevreesd door al zijne pachters. Maar wanneer Arthur in bezit zal komen van het erfgoed, dan zal alles veranderen! De jongeling is vol plannen voor het welzijn van zijne ondergeschikten, vooral ten opzichte van Adam Bede, dien hij vereert als een ouderen man, een vaster karakter, als een toonbeeld van oprechtheid en schrandere werkzaamheid. Arthur weet niet dat Adam verliefd is op Hetty. Deze, onbekwaam voor een diep gevoel, in hare onwetendheid en lichtzinnigheid, eene gemakkelijke prooi voor den eerste den beste die hare ijdele natuur zal vleien, wordt door Arthur in 't verderf gestort, zonder dat hij in 't begin voorziet waar hij naar toe gaat. Stap voor stap wordt hij gevangen in de strikken zijner schuldige liefde, totdat Adam eens het paar betrapt in het park van 't kasteel. Een hevig tooneel, een der schoonste van dit boek, dat er zoovele schoone telt, volgt tusschen de twee mannen. Arthur vlucht, gekwetst van lijf, gebroken van harte, zonder de uitgestrektheid zijner schuld aan Adam te bekennen; en Hetty blijft alleen met hare schande en haren angst. Zij ziet maar een redmiddel: Adam terug te winnen, en dat gelukt haar inderdaad. Adam, met den waren toestand niet bekend en liever Arthur de schuld wijtend, verlooft zich met haar en is op het punt haar te huwen. Doch eenige dagen voor het huwelijk vlucht Hetty uit het eerbaar huis van oom en tante, en gaat Arthur, te Windsor, waar zijn regiment gelegerd is, opzoeken. | |
[pagina 32]
| |
Arthur is er niet meer. Het regiment werd naar Ierland gezonden. Vergeefsch is de lange reis geweest! Na de ‘reis in hoop’, begint de ‘terugreis in wanhoop’. Men raadt wat er gebeurt: Hetty's kind wordt onderwege geboren en door het gevallen, gefolterd, wanhopend schepsel, zoo niet stellig vermoord, toch aan den dood overgelaten. Het schelmstuk wordt ontdekt, Hetty voor de rechtbank gesleurd, onderzocht en gevonnist. Hier verschijnt weer de hemelsche figuur van Dinah Morris. Zij alleen kan het verhard gemoed van Hetty vermurwen, haar bekentenissen uitlokken, haar troost en sterkte inspreken, tot op het schrikkelijke oogenblik der strafrechting toe. Maar plotselings verschijnt Arthur - ondertusschen naar Engeland teruggeroepen door de dood zijns grootvaders - met een blad papier: ‘de moeilijk verkregen kwijtschelding.’ Hetty zal niet sterven, alleen naar eene strafkolonie vervoerd worden. Deze tooneelen vormen het toppunt van den roman. Zij zijn zoo schoon, zoo roerend, zoo ingrijpend, dat alles daarna een dalen zou schijnen. En een dalen inderdaad is het einde, hoe goed ook het huwelijk van Adam Bede met Dinah Morris, de twee ware helden van het verhaal, aangebracht zij, door eene logische ontwikkeling van beider karakter. - Na de folteringen, die Adam onderstond in deze schrikkelijke dagen, ging zijne ziel als van zelf open voor een dieper gevoel dan zijne zinnelijker drift voor Hetty. - ‘Hoe teer en diep zijne liefde voor Hetty ook geweest ware - zoo diep dat de wortels ervan nooit zouden uitgerukt worden - toch was zijne liefde voor Dinah hooger en kostbaarder in zijne oogen; want zij was de uitgroeiing van dat voller leven, dat hij verworven had door zijne inwijding tot diepe smart.’ Onder kunst- en levensopzicht is dus het slot goed te keuren, ofschoon de hemelsche figuur van | |
[pagina 33]
| |
Dinah voor ons, katholieken, wat verminderd worde, door haar aanveerden van het gewone leven der vrouw. Maar vergeten wij niet dat wij met een verminkten godsdienst te doen hebben en dat het ideaal der maagdelijkheid den Protestanten onbekend is. De arme Hetty ziet men niet meer. Alleen door een korten zin verneemt men, dat zij, op den terugweg naar Engeland, na het volvoeren van hare straf, gestorven is. Arthur, die na hare veroordeeling dienst genomen heeft en in den vreemde oorloogt, komt, in het laatste hoofdstuk, naar zijn vaderland terug, een sober, verouderd man, nog onder den indruk zijner vroegere zonde. Zoo is, in breede trekken, het werk dat ons bezig houdt. Onder welk opzicht wij het nu beschouwen, zal het ons gewichtige lessen leveren, 't zij over kunst, zeden, levensopvatting, ernstige wijsgeerige vragen, of zelfs over godsdienstig gevoel. Laat ons met dat laatste en hoogste beginnen. George Eliot, wij hebben het gezegd, had geen geloof. Zij behoorde tot de positivistenschool van Spencer, Huxley en Stuart Mill. En nochtans, heel den roman door, gaat er een warme tocht van echt godsdienstig gevoel, van innig godsdienstig leven. De heldin van 't verhaal is niet alleen eene gewoon christene vrouw, zij is bezield met de diepste, vroomste godsvrucht; zij is als eene Protestantsche non, eene Protestantsche heilige. Wij hebben een uittreksel gegeven van haar sermoon op het ‘Groen’, maar in die ongeëvenaarde tooneelen met Hetty in de gevangenis, stijgt de hartstocht, de gloed harer woorden, de kracht van haar Godsgevoel tot eene wonderbare hoogte, vooral in het slotgebed, dat eindelijk Hetty's hart vermurwt.
‘Jesus, gij aanwezige Zaligmaker! Gij hebt de diepten van alle smart gekend: Gij zijt die zwarte | |
[pagina 34]
| |
duisternis binnen getreden waar God niet is, en hebt den kreet geslaakt der verworpenen. Kom, Heer, en vergader de vruchten van uwen arbeid en van uw smeeken: strek uwe hand uit,.... en red deze verlorene.... Zij roept tot mij, uw zwak schepsel.... Zaligmaker! het is een blinde kreet tot U. Hoor hem! Dring door de duisternis! Blik op haar met dat gelaat van liefde en smart, dat Gij wenddet naar hem, die u verloochende; en raak haar versteend hart. Zie, Heer, - ik breng haar, zoo als voorheen men de zieken en hulpeloozen bracht, en Gij genaast hen: Ik draag haar op mijne armen en breng ze voor U. Vrees en angst hebben haar bevangen, maar zij beeft alleen voor de pijn en den dood des lichaams: stort in haar uw leven-gevenden geest, en beziel haar met eene nieuwe vrees - de vrees voor hare zonde.... Zaligmaker! nog is het tijd - tijd om die arme ziel te ontrukken aan de eeuwigdurende duisternis. Ik geloof - ik geloof in uwe eindelooze liefde. Wat is mijne liefde en mijn smeeken? Zij zijn verloren in de uwe. Ik kan haar enkel grijpen in mijne zwakke armen, en bezweren door mijn zwak medelijden. Gij - Gij zult blazen over de doode ziel, en zij zal opstaan uit den stommen slaap des doods. Ja, Heer, ik zie U, komende door de duisternis, komende, gelijk de morgen, met heeling op uwe vleugels. De sporen van uwen doodstrijd zijn op U - ik zie, dat Gij kunt en wilt redden - Gij zult ze voor eeuwig niet laten vergaan. Kom, machtige Zaligmaker! laat de dooden uwe stem hooren; laat de oogen der blinden opengaan: laat haar zien dat God haar omgeeft; laat haar beven voor niets, dan voor de zonde, die haar van hem afsnijdt. Vermurw het harde hart; ontsluit de gezegelde lippen: laat haar roepen uit ganscher ziele: ‘Vader, ik heb gezondigd....’ | |
[pagina 35]
| |
‘Dinah,’ snikte Hetty, hare armen rond Dinah's hals werpend, ‘ik zal spreken.... ik zal zeggen.... Ik zal niet langer verbergen.’
De schoonheid van zulk tooneel kan niet overtroffen worden; doch wat gezegd van de diepte, de kracht, den heiligen ernst van zulk godsdienstig gevoel? Dit gevoel veropenbaart zich niet alleen in plechtige, zielrakende oogenblikken. Bij iedere geleheid, toont Dinah zich overtuigde christin, enkel levend voor God en hare medemenschen. Zoo weigert zij telkens op nieuw het huis der Poysers als het hare te beschouwen, uit vrees dat zij het daar te weelderig, te gemakkelijk zou hebben, terwijl de arme stad Snowfield het echte veld biedt voor hare liefdadigheid. Zij wil arm zijn met de armen. Dat antwoordt zij ook aan Adam Bede, wanneer hij haar op 't einde tot vrouw vraagt. Ofschoon zij hem beminne, aarzelt zij langen tijd, voor de volgende redens: ‘- Ja, Adam,’ zegde Dinah, ‘ik weet dat het huwelijk een heilige staat is voor hen, die er waarlijk toe geroepen zijn, en zich niet elders getrokken voelen; maar van mijne kindsheid af, werd ik op een ander pad geleid; al mijn vrede en al mijne vreugd kwamen hiervan, dat ik geen leven van mijn eigen had, geene behoeften, geene wenschen voor mij zelve; dat ik leefde in God alleen en in deze zijner schepselen, wier smarten en vreugden hij mij gaf te kennen. Deze waren voor mij zeer gezegende jaren, en kwam ik te luisteren naar eene stem, die mij van dat pad afriep, den rug te keeren aan het licht dat mij beschenen heeft, dan zou ik eene prooi worden voor duisternis en twijfel.... Adam, 't is hard voor mij doof te blijven aan uw smeeken.... gij weet dat het hard is; maar eene groote vrees heeft mij bevangen. Het is of gij uwe armen naar mij uitstrektet, wenkend dat ik zou komen om | |
[pagina 36]
| |
het gemakkelijk te hebben, en naar mijn eigen zin en welbehagen; en of Jesus, de Man van Smarten, daar stond, mij beziende en wijzende naar de zondaren, de lijdenden, de bedrukten. Weer en weer heb ik dat gezien, toen ik alleen in de duisternis zat, en een groote schrik kwam over mij, de schrik dat ik verharden zou, en een minnaar van mij zelve worden, en niet gewillig meer het kruis dragen van onzen Verlosser.’ Onmogelijk de rechtzinnigheid, den diep gevoelden toon van zulke ontboezemingen in twijfel te trekken. - Adam is niet op eene hoogte met deze reine, engelachtige godsvrucht, maar ook hij is een geloovige christen, overtuigd van de grondwaarheden der veropenbaring. Arthur, de clergyman Irwine, de familie Poyser, al de personages van het landelijke drama, leven in een godsdienstigen atmospheer, onderhouden de gebruiken van hun geloof, gaan op tijd ter kerk en oordeelen volgens hunne godsdienstige begrippen. Geen oogenblik denkt George Eliot er aan ons landelijke ‘esprits-forts’ te schilderen, het geloof dier buitenlieden te beknibbelen of zijn invloed op hun gemoed te ontkennen of te verkleinen. Wij hebben nochtans gezien, dat Virginie Loveling gedurig daartoe geneigd is. Hoe komt het dat de Engelsche schrijfster - ook eene ongeloovige - daar zoo vreemd aan blijft? Volgens ons heeft het raadsel twee oplossingen: George Eliot handelt aldus uit kunstvolheid en uit levensvolheid. Virginie Lovelings werken toonden ons, in haar gemis aan sympathie voor de geloovige gebruiken der buitenmenschen, een feil tegen de kunst. George Eliot is te zeer kunstenares om zulk feit te begaan; haar realisme is te gezond, te diep ingeworteld. Zij voelt dat zij tegen de waarheid zou zondigen met den invloed van 't geloof te kleineeren. | |
[pagina 37]
| |
Er is meer: met fijnen kunstzin bevroedt zij welke diepte de godsdienst aan 't leven geeft, hoe het eenvoudigste leven er door verheven en geïdealiseerd wordt; zij ziet er eene bron van hoogere bezieling, van volmaking, van schoonheid in; zij voelt dat het geloof onsterfelijk is - vooral in menschen die gemeenschap houden met de natuur; - en uit vrije, persoonlijke beweging, roept zij uit: ‘Geen wonder zoo 's menschen religie veel smart in zich heeft: geen wonder zoo hij behoefte heeft aan een Lijdenden God.’ Deze kreet brengt ons van zelf aan de tweede reden. George Eliot is eene te diepe ziel, eene ziel te zeer overstroomd door de heilige wateren des levens om niet met een diepen godsdienstzin bedeeld te zijn. Het woord van een Augustinus blijft eeuwig waar: ‘Gij maaktet ons voor U, o Heer, en onze ziel kan geene rust vinden dan in U.’ En niet alleen kunnen wij buiten God, onzen oorsprong en ons einde, geene rust vinden, maar ook geene waarheid, geene schoonheid, geene vreugde en liefde, geen leven, in den hoogsten zin van al die hooge woorden. Dat voelt G. Eliot met het zeker gevoel eener grootsche ziel, hoe beneveld en afgedwaald de geest ook zij door de vooroordeelen eener valsche philosophie. Door hare levensvolheid, wordt zij tegen haar ongeloof verdedigd. Levensvol inderdaad, rijp van leven, komt ons het heerlijk gewrocht voor der begaafde schrijfster. Of ze in de eerste hoofdstukken het innige zielsverkeer der familie Bede beschrijve, den dramatischen dood van den huisvader, het weelderig, werkzaam huishouden der Poysers; of ze later de feesten schildere, door den ouden Squire gegeven, bij Arthurs meerderjarigheid; of eindelijk in de tragische toestanden van Hetty's vlucht, gevangenneming en veroordeeling het toppunt der kunst bereike; overal stroomt en spat dit meesterstuk van leven, van diep, ernstig, | |
[pagina 38]
| |
menschelijk leven; en, volgens Hettingers veel beteekenend woord, is niet ‘sinds Christus dood al het echt menschelijke christelijk?’ Wil men zich overtuigen van de stevigheid, den ernst van George Eliots kunst, dan moet men ze aan eene albewijzende proef onderwerpen: hare boeken lezen in tijd van nood, in tijden van diepe, zielgrievende beproeving. Wie in zulke bange uren Adam Bede ter hand neemt, zal vinden wat hij zocht: kloeke onderwerping, nieuwen levensmoed, versche veerkracht. Zulks gezegd is veel gezegd, - ja, misschien hoogste lof voor een kunstwerk. Wij spraken ook van ernstige philosophie. Wat zegt men van eene levensopvatting gelijk de volgende: - ‘Er bestaat geen onrecht, waarvoor de mensch alleen kan gestraft worden: gij kunt u niet afzonderen en zeggen, dat het kwaad in u niet zal voortspreiden. Der menschen levens zijn zoo volkomen ineen gesmolten, als de lucht, die zij inademen. Ik weet, ik voel den schrikkelijken omvang van lijden, dien Arthurs zonde veroorzaakt heeft aan anderen; maar zoo veroorzaakt iedere zonde lijden aan anderen, buiten dezen die ze bedrijven. Eene wraakneming van uwentwege op Arthur zou eenvoudig een nieuw kwaad voegen, bij dat waaronder wij zuchten: gij zoudt er de straf niet alleen van kunnen dragen, maar de ergste smarten roepen over allen, die u beminnen.’ Door haren heiligen levensernst, wordt George Eliot gebracht tot het huldigen der christene waarheid: zij belijdt hier de eenheid van 't menschelijk geslacht, dat de uitwerksels der erfzonde mogelijk maakte. Wil men hare gedachten kennen over de grootschheid, de weldaad der smart? - Hier ook is zij onbewust geloovig: ‘Diep, onuitsprekelijk lijden mag wel een doopsel heeten, eene wedergeboorte, de inwijding tot een nieuwen staat. De kwellende herinneringen, de bittere | |
[pagina 39]
| |
spijt, het gefolterd medegevoel, het woest beroep op het Onzichtbaar Recht - al deze hevige gemoedsbewegingen, die de dagen en nachten der verloopene week gevuld hadden, en die zich nu, als een voortgestuwde menigte, samendrongen in de uren van dien enkelen morgen, deden Adam terugblikken op al de vorige jaren, als waren zij een schemerachtig en sluimerend bestaan geweest, als ontwaakte hij nu eerst tot volkomen bewustzijn. Het kwam hem voor als had hij het vroeger steeds als eene lichte zaak beschouwd dat de mensch lijden moet; als ware al hetgeen hij zelf had doorgestaan en tot hiertoe smart genoemd, slechts een oogenblikkelijke slag geweest, die nog geene kneuzing achterliet. Ongetwijfeld kan een groote angst het werk van jaren verrichten, en wij stijgen uit dit doopsel van vuur met eene ziel vol nieuwe vrees en nieuw medelijden.’ En verder: ‘Het groeien van hooger gevoel, binnen ons, is gelijk het groeien van een ander vermogen, brengend met zich het bewustzijn van vermeerderde kracht: wij kunnen evenmin wenschen terug te keeren tot eene engere sympathie, als een schilder of muzikant kan wenschen terug te keeren tot zijne ruwere manier of een wijsgeer tot eene minder volmaakte formule.’ Welke diepte van gevoel! hooge, heilige vlucht van gedacht! Hoe grootsch moest de ziel niet zijn, die zoo dacht en voelde! - En die vrouw leefde buiten den zedelijken regel! O! die allerdroevigste raadsels van 't menschenleven! En nochtans, wij zegden het, geen woord komt de zeden kwetsen in dat boek. Integendeel, het ademt eene verhevene moraal. Nergens wordt Arthurs en Hetty's schuld verbloemd of verschoond, uit toegeeflijkheid voor de zoogezegde eischen van drift en hartstocht. Zwaar moeten de plichtigen boeten voor hunne zonde, - de eene in lichamelijke smarten, de andere door de wroeging van zijn geweten, door | |
[pagina 40]
| |
eene verduisterde levensbaan; - en die zonde weegt ook, als eene straf en beproeving, op allen rond hen. Schoon ook wordt de plichtigheid van Arthur aangebracht, van den beginne af, van zijn eersten lichtzinnigen stap, die hem aanzet den clergyman Irwine op te zoeken om belijdenis te doen van zijne neiging en sterkte tegen zich zelve te vinden. Hier kan een katholiek niet nalaten op te merken hoe verschillend de gevolgen geweest waren, had Arthur een waren priester gevonden, en niet een gentleman, gemakkelijk aan de ontbijttafel gezeten en in niets verschillend van andere heeren. Om te biechten komt de jongeling; eene ware biecht hadde hem gered. Want Arthur is geen genieter; bij hem geen spoor van opzettelijk bederf; hij wordt medegesleept door zijne drift, zonder in 't eerst te voorzien waar zij hem brengt. Dit verhoogt nog de zedelijke waarde van het werk. Adam Bede dan zal blijven onder Engelands klassieke boeken, om zijn verheven ingeving, beeldschoonen vorm, machtige scheppingskracht, fijne karakterschetsing, om zijnen warmen, meeslependen toon, den gloed, de begeestering van schildering en beschrijving, om den hartstocht in gevoel en gedacht, - ook om zijne trouwe weergeving van het landleven. Immers niets wat wij Conscience of Virginie Loveling te verwijten hadden, komt hier te pas. George Eliot idealiseert hare helden niet boven hunnen stand of schrijft hun geene gevoelens toe van overdreven of romaneske sentimentaliteit. Hetty is een doodgewoon buitenmeisje, gemeen en baatzuchtig van gevoel, onbekwaam voor een verheven doel of opvatting. De coquette alleen is in haar gevleid door Arthurs opmerkzaamheid; zij bemint hem niet, is onbekwaam om iemand te beminnen. Lage zinnelijkheid, dierlijke vrees, gewone ijdelheid, zijn de machtigste drijfveeren dezer natuur, alleen aantrekkelijk door een bekoorlijk uiterlijke. | |
[pagina 41]
| |
Adam Bede, hoe edel ook van geest en natuur, blijft toch zijn werkmansstand getrouw heel het boek door. Zeer juist merkt G. Eliot op: ‘Zijn werk, gelijk gij weet, had altijd een deel van zijnen godsdienst uitgemaakt, en van zijne vroegste jaren was hij tot de klare bewustheid gekomen dat goed timmerwerk Gods wil was - de vorm van Gods wil, die hem persoonlijk aanging.’ En elders: ‘Adam zag er noch lomp noch verlegen uit, maar stond in zijne gewone vaste regelrechte houding, het hoofd wat achterover geworpen en de handen gansch stil, in deze ruwe weerdigheid, die eigen is aan verstandige, eerlijke, welgebouwde werklieden; deze vragen zich nooit af wat zij op de wereld komen doen.’ Men ziet het, Adam is geen sentimenteele dweper, geen romaneske minnaar; maar eerst en vooral een werkman, werkman van top tot teen, verliefd op zijn werk, er zijnen adel, zijne fierheid in puttend. Zoo behooren alle personages van George Eliots roman tot hunnen stand, zoo is dit werk een meesterwerk van gezond realisme. Van den anderen kant, gaat de schrijfster nooit mank aan een overdreven realisme. Zij verwart waarheid niet met grofheid; nooit kwetst zij de zeden, zelfs in kiesche toestanden; - Mochten vele Duitsche schrijvers haar daarin gevolgd hebben! - nooit verlaagt zij het landelijk leven tot een dierlijk leven; wel integendeel acht zij hare helden vatbaar voor al de edele gevoelens en beweegredens, die het menschdom boven het dierenrijk verheffen: liefde, opoffering, godsdienstzin. Ook aan de kleingeestige ongeloovigheid van Virginie Loveling weet George Eliot vreemd te blijven; wij hebben het gezien. - Haar gemis aan gevoel is haar even onbekend. Bij George Eliot heerscht een wonder medevoelen met hare helden. Haar warm, rijk, kwistig gemoed leeft alles mee, wat hare personages komt treffen. | |
[pagina 42]
| |
In kennis van de buitenzeden, moet de Engelsche schrijfster voor de Vlaamsche zeker niet onderdoen. - Niets levendiger, natuurgetrouwer dan al die tafereelen uit de Hall-hoef, van het eerste af: - ‘Het leven in de Hall komt niet meer van het salon, maar van de keuken en van de opene plaats. - Leven genoeg daar! ofschoon het de slaperigste tijd van 't jaar zij, juist voor den hooi-oogst; en 't is ook de slaperigste tijd van den dag, want volgens de zon is het dicht bij drieën, half-vier aan Mrs Poysers schoone hanghorlogie. Maar er is altijd een sterker levensgevoel als de zon heerlijk schittert na den regen; en nu stort zij hare stralen neer, en schept sprankels in het natte strooi, en verlevendigt ieder pleksken lichtgroen mos, op de tichels van den koestal; en hertoovert zelfs het modderig water, dat langs de goot, naar den mestput loopt, tot een spiegel voor de geel-gebekte eendvogels, die gretig het vocht slikken waar zooveel solieds in vaart. Het is een waar concert van geluiden: de groote bulhond, geketend nevens de stallen, geraakt in razenden toorn, door het onbezonnen naderen van eenen haan, te dicht bij de opening van zijn hok. Zijn heftig geblaf wordt beantwoordt door twee voshonden, opgesloten in den koestal tegenover. De oude hooggekamde hennen, krabbende met hunne kiekskens in het strooi, heffen een meewarig gekakel aan, als de verslagen haan weer nadert. Eene zeug, met haar gebroed, - allen heel modderig van pooten en gekruld van steert - werpt eenige diepe staccatonoten daartusschen. Onze vrienden, de kalveren, blaten uit het schutsel; en onder dit alles, ontwaart een fijn oor het aanhoudend gedommel van menschenstemmen.’ Zooveel voor het werkzame: - nu een rustige Zondag: ‘Hetty, Hetty, weet gij niet dat de kerk om twee uren begint, en dat het al over half-twee is. Hebt gij niets beters te bedenken op dezen zaligen | |
[pagina 43]
| |
Zondag, als de arme oude Thias Bede in den grond moet gelegd worden, en nogal verdronken, och arme! in 't stille van den nacht, dat het genoeg is om iemand eene rilling op het lijf te jagen. Maar gij moet u aan 't optooien zijn, als voor eene bruiloft, in plaats van voor eene begrafenis.’ ‘Wel, tante,’ zegde Hetty, ‘ik kan zoo gauw niet gereed zijn als de anderen, wanneer ik Totty moet aankleeden. En ik had nooit zooveel werk om haar stil te houden.’ Hetty kwam juist beneên, en Mrs Poyser, met haar simpel hoedje en hare eenvoudige sjaal aan, stond aan den trap. Zoo ooit een meisje uit rozen gemaakt scheen, dan was Hetty dat, in haar Zondagschen hoed en in haar Zondagsch kleed. Want haar hoed was met roos opgemaakt, en haar kleed had roze moesjes gesprenkeld op een witten grond. Er was niets dan wit en roos om haar, uitgenomen haar zwart haar en hare gespenschoentjes. Mrs Poyser was kwaad op haar eigen, want zij kon nauwelijks een glimlach bedwingen, zooals wij allen geneigd zijn te doen, als we lieve ronde dingen zien... En nu kwam de kleine stoet in beweging, Mr Poyser droeg zijn lakenen Zondagspak, benevens eene rood en groene vest; een zijden doek van gelen toon versierde zijnen hals en uitnemende ribbekens-kousen van grijze saai, gebreid door Mrs Poysers eigen hand, lieten de schoone proporties van zijne beenen voordeelig uitkomen. Mr Poyser moest niet beschaamd zijn over zijne beenen. Ook was volgens hem, het toenemend misbruik van kaplaarzen en andere drachten, die de onderleden verbergen, te wijten aan eene erbarmelijke ontaarding van 's menschen braai. Nog minder reden had Mr Poyser zich te schamen over zijn rond, gul gelaat, dat een toonbeeld was van welgezindheid, toen hij zeide: ‘Kom, Hetty! - Komt, kleintjes! ‘En met zijne vrouw aan den arm, opende hij den weg. | |
[pagina 44]
| |
De ‘kleintjes’, aldus aangesproken, waren Marty en Tommy, knapen van negen en zeven jaar, in bombazijnen jakskens en korte broeken, verlevendigd door roode wangen en zwarte oogen. Zij geleken zoo veel aan hunnen vader, als zeer kleine olifanten aan een grooten kunnen gelijken. Hetty stapte tusschen de twee, en achteraan kwam de geduldige Molly, wier plicht het was Totty te dragen over de open plaats en over al de plaskens onderwege.... - Gij zoudt geweten hebben dat het Zondag was, alleen met op de hoef te ontwaken. De hanen en hennen schenen het te weten en uitten maar bedaarde kakelende geruchten. Tot de bulhond toe, zag er minder woest uit, en had zich vergenoegd met eene kleiner beet dan gewoonlijk. De zonneschijn noopte alle dingen tot rust en niet tot werk: Hij zelf sluimerde op den mosbegroeiden koeienstal; op den hoop witte eendvogels, samengeschoold, hun bek onder hunnen vleugel; op de oude zwarte zeug, lui uitgestrekt op het strooi, terwijl haar grootste big een voortreffelijk springveerbed vond op moeders vette ribben; op Alick, den schaper, in zijn nieuwen kiel, een ongemakkelijk dutje nemend, half zittend en half staande op den trap van den korenzolder. - Alick was van oordeel dat kerkgaan, even als andere weelden, niet iets was voor een voorman, die het weer en de ooilammetjes in het hoofd heeft. ‘Kerk! neen - ik heb aan wat anders te denken,’ placht hij te antwoorden op een toon van bittere beteekenis, die alle verder vragen stremde. Ik ben overtuigd dat Alick niets oneerbiedigs bedoelde: integendeel, ik meen te weten dat zijn geest noch speculatief noch sceptisch van aard was, en onder geen voorwendsel zou hij de kerk verzuimd hebben op Kerstdag, Paschen of Sinxen. Maar zijne algemeene impressie was, dat openbare diensten en godvruchtige plechtigheden, gelijk andere niet-voortbrengende bedieningen, bestemd waren voor menschen, die tijd over hebben. | |
[pagina 45]
| |
‘Daar staat vader aan het hek,’ zegde Martin Poyser. ‘Ik ben zeker dat hij ons wil nakijken, over het veld. 't Is wonder wat goede oogen hij heeft, op zijn vijf-en-zeventigste jaar.’ ‘Ha! ik denk dikwijls dat oude lieden gelijk kerstekinderen zijn,’ zegde Mrs Poyser; ‘als ze maar zien, 't is eender wat. 't Is zeker Onzen lieven Heer zijn manier om ze stil te krijgen, eer ze slapen gaan.’ De oude Martin opende het hek, toen hij den familiestoet zag naderen, en hield het wijd open, op zijnen stok geleund - in zijn schik dat hij dit beetje arbeid nog verrichten kon; want gelijk alle oude mannen, wier leven al werkend doorgebracht werd, deed het hem genoegen te denken dat hij nog nuttig was - dat de ajuinen, in den hof, beter zouden groeien, omdat hij, bij het zaaien, tegenwoordig was geweest - en dat de koeien beter zouden gemolken worden, indien hij thuis bleef op een Zondagachternoen om er een oog op te houden. Op Sacramentszondagen ging hij altijd ter kerk, maar niet zeer regelmatig anders. ‘Zij zullen Thias Bede al in den grond hebben, voor gij op het kerkhof komt,’ zegde hij, toen zijn zoon naderde. ‘Zij hadden hem beter in den voornoen kunnen begraven, als de regen viel: nu is er geen kans meer, zelfs voor éenen druppel. De maan ligt daar gelijk een boot, ziet gij? - Dat is een teeken van schoon weer. - Daar zijn er veel valsche, maar dat is zeker.’ ‘Ja, ja,’ zegde de zoon, ‘nu zal het wel ophouden.’ ‘Let op hetgeen de pastor zal zeggen, let op hetgeen de pastor zal zeggen, mijne jongens,’ sprak grootvader tot de zwartoogige jongens in korte broeken, zich een marmerbol of twee in de zakken bewust, die zij heimelijk, onder 't sermoon, meenden uit te trekken. ‘Doen dâ, ôova’, zegde Totty; ‘mij da naa de | |
[pagina 46]
| |
tert. Mij hêt mijn toon teed aan. Deef mij een pepermunt.’ Oova, schuddende van 't lachen over ‘dat diepzinnige deerntje’, voerde langzaam zijnen stok over naar zijne linkerhand, waarmede hij het hek open hield, en stak langzaam zijnen vinger in het vestzaksken, waarop Totty's oogen, met vertrouwelijke aandacht, gevestigd waren. En als zij allen heen waren, leunde de oude man weer op het hek,.... tot zij verdwenen achter een omdraai in de haag. Want in die dagen stonden overal hagen.... en op dien achternoen spreidden de hondroosjes hunne lichtroode kronen uit; de nachtschade schitterde in haren geel en purperen luister; de bleeke kamperfoelie groeide buiten bereik, hoog uitziende uit den top van een hulstboschken, en, over dit alles, wierp van tijd tot tijd een esch of een wilde vijgeboom zijne schaduw over het pad.’ Of dit alles echt landleven is! of die tafereelen eene grondige kennis verraden van de buitenzeden, van de boerengewoonten en bezorgdheden! Men weet niet wat meest te bewonderen, van die vertrouwelijkheid met het buitenleven of van het diep gevoel voor natuurschoon, door Greorge Eliot overal ten toon gespreid. Met kwistige hand strooit zij hare rijke, weelderige beschrijvingen. Zoo, bijvoorbeeld, bij Dinah's preek: ‘- Het vlakke zonnelicht lag als doorschijnend goud op de zachtjes wuivende sprietjes van 't pluimige gras, op de hooge, roode zurkel en op de witte bloemen der dolle kervel bij den zoom van de bosschige hagen. Het was die stond in den zomer, waarop men meewarig de bloeiende halmen der weide beziet, wanneer men het wetten eener zeisen hoort.’ En die andere avond in 't woud, juist vóor Adams tragieke erkenning van Arthur en Hetty als minnaars: ‘- De zon stond op haar nederdalen en zond lage purpere stralen tusschen de dikke stronken der | |
[pagina 47]
| |
hooge eikeboomen, rakend ieder barre plek gronds met eene vluchtige glorie, die haar gelijken deed aan een kleinood in 't gras. De wind was nu gaan liggen en er was juist koelte genoeg om de tengere blaadjes te roeren... Welke grootsche beuken! Adam vond zijne vreugd in boomen, boven alle andere zaken... Hij bewaarde ze in zijn geheugen, zooals een schilder doet, met al de knobbels en vlekken in hunnen bast, al de buigingen en krommingen van hunne takken... Geen wonder zoo hij stilhield, niettegenstaande zijne haast, om een buitengewoon dikken beuk te bezien en zeker te zijn, dat het maar éen boom was en niet twee ineengegroeid. Tot het einde zijns levens herdacht hij dien stond, toen hij rustig den beuk beschouwde...’ Wil men nu winterlandschappen? ‘- Het was bij tienen, wanneer Hetty van huis ging, en de lichte rijm, die de hagen in den vroegen morgen had besprenkeld, was verdwenen met het stijgen van de zon in den onbewolkten hemel. Heldere Februaridagen hebben meer bekoorlijke hoop in hun licht dan welke andere dagen ook in 't jaar. Geerne staat men stil in de koesterende zonnestralen, om, over de heggen, de geduldige ploegpeerden te bezien, keerend op 't einde van de voor, en te denken dat men heel het schoone jaar voor zich heeft. De vogelen schijnen dat ook te voelen: hunne noten zijn zoo helder als de heldere lucht. Er zijn geene bladeren aan boomen en hagen, maar hoe groen zijn al de grassige akkers! En het donker purperachtige bruin van den beploegden grond en van de barre takken, hoe schoon ook! Wat eene blijde wereld! heb ik dikwijls bij mijn eigen gedacht, toen ik reed over heuvelen en dalen; vooral wanneer ik in vreemde landen, velden en wouden zag, zoo gelijk aan ons Engelsch Loamshire - den rijken grond met dezelfde zorg bebouwd, de wouden zachtjes neerzakkend van de glooiing naar de groene beemden - en dan, langs | |
[pagina 48]
| |
den weg, iets ontwaarde, dat mij mijlen ver bracht van Loamshire: de beeltenis van een grootschen doodstrijd - den doodstrijd van 't Kruis. Zij stond daar soms tegen lachende appelbloesems, of in den breeden zonneschijn bij 't korenveld, of op den draai van 't woud, waar eene zilveren beek heenkabbelde; en zeker, zoo een reiziger op deze wereld kwam, onbekend met de geschiedenis van 's menschen leven, zou deze beeltenis van doodstrijd hem wel vreemd voorkomen, te midden eener blijde natuur. Hij zou niet weten dat achter deze appelbloesems, of tusschen dat gouden koorn, of onder de dekkende twijgen des wouds, er soms een menschenhart schuilt, hevig kloppend van angst: een jong bloeiend meisje misschien, niet wetende waar zich wenden om de snel naderende schande te ontvluchten, niets meer van dit ons leven begrijpend, dan een stom afgedwaald lam, verder en verder dolend in 't vallen des avonds, op de eenzame heide, maar smakende het bitterste van 's levens bitterheid.’ Hoe rijk, hoe weelderig ook deze beschrijvingen van Gods natuur, toch komt, bij George Eliot, altijd de menschelijke toon er tusschen, en brengt eenheid in hare grootsche gewrochten. Langs welke zijde wij die ook beschouwden, onverminderd bleef onze bewondering. De Engelsche schrijfster weet de hoogste bezieling te paren met het stevigste realisme, het innigste Godsgevoel met het diepst menschelijke medelijden, de krachtigste karakterschepping met de fijnste zielsontleding, de verhevenste ingeving met den rijksten vorm. - Machtig, weldoende, bekoorlijk is hare kunst. Aan haar mogen wij wel den palm reiken in het zoo moeilijk vak der landelijke letterkunde. (Vervolgt.)
M.E. Belpaire. |
|