Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[deel 2]Antoon van Dijck.
| |
[pagina 6]
| |
Vooral bij een schilder als van Dijck, die zoo gevoelig was voor vreemde invloeden en die zóo dikwijls zijn manier veranderde, zijn dergelijke ‘uitstallingen’ van het hoogste belang. En een buitengewoon samentreffen mag het zeker heeten, dat er binnen enkele maanden, twee van Dijck tentoonstellingen gehouden werden, die niet alleen ieder op zich zelf hoogst merkwaardig waren, maar die bovendien elkaar volledigden en aanvulden. Waar te Antwerpen eene ruime plaats werd ingenomen door godsdienstige en mythologische schilderijen, door portretten van Vlaamsche burgers en kunstbroeders uit zijn vroegere jaren, bestond de Londensche tentoonstelling hoofdzakelijk uit Engelsche portretten, die hij in het laatste deel van zijn leven zooveel geschilderd heeft. Door deze beide tentoonstellingen is het mij mogelijk geworden van Dijck's kunst beter dan ooit te overzien en te begrijpen en ik wil trachten om mijn indrukken zoo kort mogelijk weer te geven.
Antoon van Dijck, die den 22sten Maart 1599 te Antwerpen geboren werd, was van afkomst een doodgewone burgerjongen. Maar hoe heel anders was zijn karakter; prachtlievend en voornaam, elegant en verfijnd, zooals de edelen, waarmee hij bij voorkeur verkeerde! Tenger en slank van gestalte, met zeer gemakkelijke en gedistingeerde manieren, een mooi, een beetje meisjesachtig gezicht, was hij het type van een hofjonker, de lieveling van vorsten en vrouwen. Niet beter konden zijn afgunstige confraters te Rome hem doopen, dan toen zij hem, half uit jaloezie, half uit spot om zijn aristocratische vormen, den bijnaam gaven van ‘Il pittore cavalleresco’. In zijde en fluweel ging hij gekleed, de degen op zij, een gouden keten om de schouders, de knevels trots | |
[pagina t.o.6]
| |
De Lords John en Bernard Stuart
(Graaf Darnley, Cobham Hall) | |
[pagina t.o.7]
| |
William Villiers
Viscount Grandisson (Jacob Herzog, Weenen) | |
[pagina 7]
| |
omhoog gestreken - en zooals hij zelf, was ook zijn kunst. Hij zou blijven, hij is het altijd geweest, de voorname schilder van voornamen; - portretten zou hij schilderen van koningen en prinsen, vorsten van kerk en staat, grooten van vrede en oorlog - en de pogingen die hij op ander terrein gewaagd heeft, zijn hem dan ook maar zelden gelukt. Van kind af zat het hem in het bloed, zijn weg lag voor hem afgebakend en hoe dikwijls hij ook rechts en links is afgedwaald, toch is hij steeds weer teruggekeerd naar het genre, dat werkelijk paste voor zijn talent: het schilderen van portretten.
Van Dijck is jong gestorven, maar hij had vroeg geleefd. Van zijn elfde jaar af reeds schilderde hij doeken die met zijn bewaard gebleven, maar die door bevoegde kunstenaars werden opgemerkt en geprezen. Zijn eigenlijke kunstenaarsloopbaan begint echter eerst omstreeks 1620, toen hij als leerlingen medewerker van Rubens werkzaam was. Het kon wel niet anders of de impressionabele zoo zeer voor indrukken vatbare van Dijck, ging op in bewondering voor zijn grooten meester en het scheen zijn hoogste ideaal hem eenmaal te zullen evenaarden. Hij besefte echter niet hoe weinig Rubens' uitbundige kracht - Rubens van gezondheid overvloeiende levenslust pasten bij zijn eigen veel teerder talent, - veel teerder, veel fijner, maar ook veel zwakker. - Rubens was hem als een zon, waarin hij zich blind heeft gestaard, en onbewust van eigen gave en karakter was zijn streven in den aanvang vooral alleen nabootsing, ja overdrijving van de eigenaardigheden en fouten van den meester. Een blik slechts op de werken van vóor 1621 en het feit springt dadelijk in het oog: gezwollen spieren, woeste bewegingen, grimmige gezichten, heftige | |
[pagina 8]
| |
tegenstellingen in de kleur, alles van Rubens afgekeken, maar zóo dat men dadelijk de namaak ontdekt. Want meestal missen die spieren alle kracht, die gezichten alle uitdrukking, die kleuren alle harmonie. De kunstenaar wilde maar kon niet, hij wilde grijpen wat buiten zijn bereik lag en forceerde daardoor zijn talent. En die eerste, geweldigste indruk is hem bijgebleven. Later zelfs, toen hij in zijn portretten geheel zichzelf was geworden, keerde hij in zijne religieuse of Mythologische schilderijen altijd weer naar Rubens' modellen terug. Het is dan ook een zegen geweest voor zijn kunst dat hij in 1621 Rubens' werkplaats verliet om een lange reis naar Italië te ondernemen. Vóor zijn vertrek reeds was hij in Engeland geweest, waar de beroemde kunstbeschermer, Thomas Howard, graaf van Arundel, hem aan het hof van Jacob I had gelokt. Dit verblijf, waarvan ons niet veel bekend is, was overigens niet van langen duur. In Italië eerst zou zijn talent zich ontwikkelen, in Italië, door adel en geestelijkheid beschermd, zou hij de modellen vinden, die hij met al de pracht en elegantie waarvan hij droomde, op zijn stralende doeken vereenigen kon. In Italië was het ook dat zich de groote reactie tegen Rubens' al te overwegenden invloed deed gevoelen. Hij ondervond er dat ook Titiaan, Tintoretto, Giorgione, Corregio even groot, misschien grooter waren dan zijn gewezen meester, en niet alleen heeft hij er hun warme, krachtige kleuren. hun gouden lichten opgevangen - maar hij heeft er zich vrijgemaakt van een tyrannie, die vernederend voor hem werd. Want de jonge kunstenaar, pas even in de twintig, had zich toen reeds een naam gemaakt. Te Genua, te Milaan, te Venetië, te Florence en te Rome, overal werd hij met open armen ontvangen en de grootsten wedijverden met elkaar om hem hun gunst te bewijzen. | |
[pagina 9]
| |
Zoo heeft hij gedurende de vier à vijf jaar, die hij onafgebroken in Italië doorbracht, een aantal vorstelijke portretten uitgevoerd, die tot de aantrekkelijkste behooren, die hij ooit heeft geschilderd. De zachte gloed van de zuiderzon speelt over de mooie, kostbare stoffen, die wijdkreukend om de elegante leden der edelen en hunne dames zijn gedrapeerd. Heerlijk schitteren de rijke kleuren in gedurfde maar toch zachte harmonieën. Er is atmosfeer in die doeken, de achtergronden dommelen weg in een warm chiaroscuro, terwijl de voorname deelen, hoofden en handen uitkomen in het volle licht. Van vóor de Italiaansche reis waren op de Londensche tentoonstelling alleen een paar kruisigingen aanwezig, zeker verdienstelijk werk, hoewel ze nog al te zeer de sporen van jeugdige onervarenheid droegen. Doodjammer dat de kunstenaar, naar het schijnt, niet laten kon om te deklameeren. Smart, wanhoop, alle heftige aandoeningen worden uitgedrukt volgens eenmaal aangenomen, schoolsche regels, door gezwollen onnatuurlijke gebaren, roodbekreten oogen en vertrokken mond; en heel zelden slechts weet hij een oprecht gevoelde uitdrukking op de gezichten te leggen. Alleen de figuur van zijn Christus is soms wonderschoon, met een edele, verheven uitdrukking van smart en berusting op het ten doode gemartelde gelaat. De eene Kruisiging, toebehoorende aan den Reverend Langton, George Vere, was echter zeer aantrekkelijk door krachtig koloriet; en de figuren waren mooi gemodeleerd. De andere (Prior Park) was in mijn oogen weer minder, ook veel zwakker gevoeld en uitgevoerd. Uit het Italiaansche tijdperk bewonderde ik er echter enkele figuren van allereersten rang. Behalve het portret van de Markiezin Pauline Adorno Brignole Sala, dat ook op de Antwerpsche tentoonstelling aanwezig was, met 't lieve, geestige kopje, wat al te | |
[pagina 10]
| |
weelderig omgeven door het ruime kleed van goud brokaat, vermeld ik nog als een der meest kapitale doeken het portret van de Doge van Genua, Andrea Spinola (in het bezit van Kapitein Heywood Lonsdale). Gehuld in zijn wijde, roode simarre is hij neergezeten in zijn breede zetel. Het grijze verstandige hoofd is gebogen, de donkere oogen turen in de verte weg. De roode mantel, met zijn wijdkreukende plooien, is een wonder van behandeling. In duizend refleksen speelt en schittert het licht op het satijn en geeft een treffende illuzie van de werkelijkheid. In de manier van werken bespeurt men duidelijk den invloed van de groote Italianen, vooral van Tiziano. Naast dit mooie doek vermelden we nog, hoewel als van minder allooi, het verdienstelijke portret van de Prinses Balbi (Kapitein G.L. Holford) heel donker gehouden met het groen damasten kleed tegen de duistere en toch warme achtergrond en het kniestuk van den Prins d'Angry, eigendom van George Salting. Omstreeks 1625, de juiste datum is niet bekend, keerde van Dijck over Marseille en Aix-en-Provence naar zijn geboortestad terug. Hij begon er een tijdperk van zeven onafgebroken werkjaren waarin hij een groot aantal niet onbelangrijke schilderijen voltooide. Ongelukkig won de quantiteit van die doeken het hier en daar van de qualiteit. Aan bijval heeft het hem nooit ontbroken, maar juist die goedkoope en vaak al te gemakkelijk behaalde bijval, was aan zijn kunst niet bevorderlijk. In Vlaanderen waren het niet langer dogen en kardinalen, die hij te portretteeren kreeg. De vele kerken en kloosters van zijn land bestelden hem altaarstukken, kalvariebergen en grafleggingen, enorme doeken, zonder veel sentiment. Want Rubens' prijzen waren zóo hoog, en zijn tijd werd zoozeer door de diplomatie ingenomen, dat | |
[pagina 11]
| |
men het werk liever gunde aan den jongeren van Dijck, die veel bescheidener in zijn eischen en toch reeds bijna even beroemd als zijn meester was. van Dijck borstelde dus zijn doeken, meters hoog en meters breed, waarop hij trachtte weer te geven, zoo aangrijpend mogelijk, maar helaas! volgens al te conventioneele regels, het geweldig drama van Golgotha. Hij is er nooit meer dan half in geslaagd! Want hoe vele zijn er onder al die werken die werkelijk gevoeld zijn, die ons werkelijk eenige emotie geven? Meestal staan de personen er opeengepakt, of in akelige leegheid al te ver van elkander. Kracht en beweging mist men bijna geheel, ware hartstocht of smart is er niet te bespeuren en al wat de kunstenaar vermocht te geven is een zwakke afschaduwing van Rubens' kracht. Natuurlijk zijn er wel enkele uitzonderingen op dezen regel. Een paar malen b.v. heeft hij meesterstukken gemaakt van zijne grafleggingen, meesterstukken van gevoel, van teere, vrome opvatting en harmonieuse behandeling, van tinten en mezzotinten; en van zijn Christussen heeft hij, zooals ik zei, vaak een ideale, hem geheel eigen figuur gemaakt. Maar over het geheel behooren zijn religieuse composities toch tot het mindere soort van zijn werk. Gelukkig echter heeft hij ook in Vlaanderen gelegenheid gevonden tot de behandeling van het portret - zijn geliefkoosd vak. Voornamelijk artisten, zijn kunstbroeders, zaten hem tot model. De portretten die hij van hen schilderde, onderscheiden zich vooral van de vroegere Italiaansche en latere Engelsche door minder weelderigheid in costumes en entourage, maar meer ziel, meer diepte in de uitdrukking er van. De menschen waarmee hij dagelijksch verkeerde, die hij aan zijn vriendentafel ontving en die overigens waren van zijn bloed, van zijn stam, doorgrondde hij nog beter naar ziel en gemoed dan al die vreemde edelen, die hij | |
[pagina 12]
| |
schilderde op bestelling in hun mooiste pak. Die Vlaamsche portretten van de tweede periode hebben dan ook in al hun eenvoud een mysterieuse bekooring, die we elders vaak missen en die hun tot werk van eerste gehalte maakt. Ook de Vlaamsche tijd was op de Londensche tentoonstelling slechts karig vertegenwoordigd. Een stuk nogthans verdient met den allerhoogsten lof vermeld te worden, niet alleen als een der beste van de geheele expositie, maar tevens als een der degelijkste werken van den kunstenaar. Het was het portret van Graaf Jan van Nassau Dillenburg (eigendom van Lord Ashburton), een krachtige en toch bij uitstek gedistingeerde en aristocratische figuur. Heerlijk komt het gezonde, fijne koloriet van 't blozende gelaat, omringd van de schoone, sneeuwwitte haren tegen den duisteren achtergrond uit met de zware draperie van het donkerbruine gordijn. Het eenigszins gezette, maar nog forsche lichaam van den ongeveer zestigjarige is gekleed in een kort, verrukkelijk geschilderd harnas met roode afzetsels, daaronder een korte kolder van geel leder; de gestalte wordt slechts tot aan de knieën gezien. De rechterhand houdt met zwierig gebaar den commandostaf, de gemaliede linker rust op het zwaard. En als karakterstudie, én als uitvoering van hoofdzaak en détails is dit stuk een der bestgeslaagde uit de laat-Vlaamsche periode. Naast dit uniek mooie doek, verdient nog een zeer eervolle vermelding het bekende portret van Beatrice de Cusance, madame de St-Croix (eigendom van H.M. de koningin van Engeland), zeer elegant, zeer voornaam en fraai van schildering, het mooie gezichtje met de rood-bruine haren in haar rijk geborduurd onderkleed van wit satijn, het Portret van Charles de Mallery (eigendom van Graaf Cowper), in zeer warme kleurschakeering, het Portret van een Dame met haar Kind (Graaf Brownlow), het aller- | |
[pagina 13]
| |
liefste moedertje met haar jongetje in het paarse jurkje, dat ook op de Antwerpsche tentoonstelling aanwezig was; de Abt Scaglia (Kapitein G.L. Holford), een dubbel van het stuk uit het Antwerpsche museum, zijn eigen Portret (Hertog van Grafton) en die eenige Anne Marie de Schodt (Lawrie et Co, Londen) een stuk dat we ons nog levendig van de Augustus expositie herinneren en dat sterk den invloed van Frans Hals verraadt.
In 1632 zou van Dijck voor goed zijn vaderland verlaten. Karel I, die sedert 1625 den Engelschen troon bestegen had, en de graaf van Arundel, die nog altijd aan het hof was verbonden, riepen hem weer naar Londen terug en zorgden er voor dat hij hen niet weer zoo spoedig zou verlaten. Van dan af begint zijn laatste en schoonste periode. Financieele zorgen, waarom hij zich overigens nooit veel bekreunde, kende hij er niet. De koning, die hem drie maanden na zijn aankomst tot ridder sloeg, deed hem een ruim jaargeld uitkeeren en betaalde hem bovendien afzonderlijk elk schilderij. En zoozeer kwam hij in de mode dat er bijna geen Engelschman was van voorname familie, die zich niet door hem wilde doen portretteeren, hoe hoog ook de prijs was die hij bedong. Onafzienbaar bijna is de reeks portretten die van Dijck te Londen geschilderd heeft. We kunnen ze onmogelijk alle evenzeer bewonderen. Er zijn een massa stukken bij van tweeden, en zelfs van derden of vierden rang, - klaarblijkelijk ‘maakwerk’ half door leerlingen geschilderd. Want hoeveel hij ook verdiende, hij verteerde bijna evenveel: zijn geheele levens-inrichting was vorstelijk. Maar tusschen een massa doeken van minder soort, zijn er ook een betrekkelijk groot aantal van allereerste gehalte, die zonder twijfel tot het beste | |
[pagina 14]
| |
behooren dat hij ooit leverde en waarvan men moeilijk de weergade vinden zou. In zijn techniek heeft hij de uiterste volmaaktheid bereikt. In het weergeven van stoffen, satijn en damast, kant en fluweel had hij een maëstra - bijna een behendigheid verkregen, die aan de Gotieken denken doet. In hun statiezalen, in wegperspectievende landschappen heeft hij zijn edelen geposeerd, in al de pracht van hun costumen. En hij heeft er een feest van gemaakt voor de oogen, - een feest van mooie, krachtige kleuren, van elegante vormen en sierlijke lijnen. Want hier ook heeft hij tot in het volmaakte ontwikkeld de eigenschap, die bij uitstek de zijne was: de hoogste verfijning, de uiterste voornaamheid. ‘Aristocratisch’ is het epitheton dat het best voor zijn portretten past. Alleen aan die trotsche blikken, die fiere houding, die bestudeerde elegantie kennen wij zijn toets. Het Nevelland echter heeft zijn kleur doen verflauwen. De geroosterde tinten, die Tiziano hem leerde, en die hij ook in Vlaanderen wel eens gebruikte, zijn verdwenen. Een bleek, zilverig licht sijpelt over zijn doeken, gelijk en effen overal verdeeld, zonder heldere punten of scherpe schaduwen, een teedere schijn als de glans van paarlen, als maanlicht, of als paarlemoer. Soms zelfs vermijdt hij alle sprekende kleuren en geeft met enkele stille, matte tinten, wat zwart, wat geel, wat bruin, de treffende illuzie der werkelijkheid weder. Hoewel ik in dit noodzakelijk zeer bondige overzicht niet alle schilderijen kan bespreken, kan ik toch niet nalaten hier in 't bijzonder melding te maken van de allerliefste kinderportretten, die van Dijck in Engeland geschilderd heeft. Hier openbaarde hij zich wel in het allerbekoorlijkste van zijn gave. Al wat teeder en lief was trok hem aan, maar hier heeft hij zich zelf overtroffen. Ze zijn om te stelen die doddige, snoezige kinder- | |
[pagina 15]
| |
tjes, heel gewichtig poseerend in hun princelijke gewaden. Vooral dat eene meisje, prinses Mary, die o.a. met haar kleinen verloofde de Prins Willem II te Amsterdam in het rijksmuseum hangt. Hoe heeft hij ze niet geschilderd alleen, hoe heeft hij die kinderzieltjes begrepen; hoe heeft hij er het pittige van gevat en meesterlijk weergegeven! Hier, meer dan waar ook, leeren wij hem kennen den weergaloos teeren en lieflijken van Dijck. Hier neemt hij zijn plaats in onder de heel hoogen. Van deze kinderportretten op de tentoonstelling te Londen, vermeld ik in de eerste plaats het groepje van vijf uit Windsor Castle: zoontjes en dochtertjes van Karel I. Met de portretjes van Turijn en Dresden is dit wel een van de fraaiste en volledigste, die hij ooit geschilderd heeft. En toch gevoel ik nog meer sympathie voor het groepje van drie, dat ook te Antwerpen tentoongesteld was. 't Zijn de drie oudste kinderen van den ongelukkigen koning: Prins Charlie, de latere Karel II, in een goudbruin pakje, staat met een bats gezichtje links van den toeschouwer en houdt zijn broertje den Hertog van York (later James II) bij de hand, dat zich angstig, omdat hij nog nauwlijks staan kan, aan hem vastgrijpt. Prinses Mary, de latere, beminnelijke gemalin van onzen stadhouder Willem II, is een snoezig meisje van een jaar of vier, in een wit kanten jurkje, waarover een lange, blauw fluweelen mantel sierlijk is geplooid. Ze staan daar zoo deftig in hun mooie kleertjes, maar over het geheel ligt een waas van bekoorlijke en echt kinderlijke naieveteit. De kunstenaar heeft niet alleen de alleruiterste zorg besteed aan het inwendige van die lieve figuurtjes, maar tevens een blik geworpen in die kinderziel.
En nu volgt die onafzienbare rei van portretten uit zijn glansperiode.... van den koning, van de | |
[pagina 16]
| |
koningin, van de edelen van het Engelsche hof, die in de Londensche tentoonstelling, zooals licht te begrijpen is, het leeuwenaandeel hebben gehad. Vele van de beste konden we reeds te Antwerpen bewonderen, o.a. de onvergelijke Philip Lord Wharton uit de Ermitage te St. Petersburg, een wonder van uitvoering en behandeling, de schoone gestalte in het paars fluweelen kleed. Carew and Killigrew, de tooneelschrijver en de dichter, weder uit het Windsor Paleis met de betooverende blik in de mooie oogen en de geheimzinnige atmosfeer, die hen zwevend omringt. Dan de twee groote dubbel portretten van Bristol en Bedford en van de broeders John en Bernard Stuart. Van deze beide laatste stukken zijn reproducties bij het artikel gevoegd en een korte beschrijving van beide zal dus wellicht hier niet zijn misplaatst. George Digby, zoon van den eersten graaf van Bristol, was in 1612 geboren en had voor het graafschap Dorsetshire, zitting in het parlement. Hij werd van hoogverraad jegens het laatste beschuldigd en zag zich in 1648 gedwongen zijn vaderland te verlaten. Hij trad in Franschen dienst en later in dien van den Spaanschen koning, keerde na de restauratie van de Stuarts in Engeland terug en stierf in 1676. William Russell, oudste zoon van Francis, eersten graaf van Bedford, werd tot aanvoerder der kavalerie in dienst van het Parlement benoemd. Hij ging echter in dien van den koning over en voegde zich te Oxford bij hem. Bij Parlementsorder werd hij gevangen genomen en zijn goederen tijdelijk verbeurd verklaard. Na de troonbestijging van Karel II werd hij in 1694 Hertog van Bedford en stierf in 1700. Het zijn twee figuren ten voeten uit en bijna op levensgrootte geschilderd. Rechts van den toeschouwer, Lord Bedford in scharlakenroode uniform | |
[pagina t.o.16]
| |
Philip, 4de Baron Wharton
Ermitage museum (St-Petersburg) | |
[pagina t.o.17]
| |
De Graaf van Bristol en de Graaf van Bedford
(Graaf Spencer, Althorp) | |
[pagina 17]
| |
en een mantel van dezelfde, schoon iets donkerder kleur, sierlijk over zijn rechter arm gedrapeerd. Helm en harnas liggen naast hem. In de linke houdt hij een zwarten vilthoed met breeden rand. Zijn medgezel de graaf van Bristol is veel eenvoudiger gekleed, geheel in 't zwart fluweel, dat verrukkelijk is behandeld. Vooral de toon van het geheele stuk is zoo schoon, 't is of de sprekende en toch zoo harmonieuse kleuren eerst gisteren zijn geschilderd.
De Lords John en Bernard Stuart vielen beiden in dienst van hun koninklijken heer. Lord John, vierde zoon van Esmé, Hertog van Richmond, die in 1621 geboren werd, voerde de lichte kavalerie aan van den koning en sneuvelde in den slag van Alresford. Zijn broeder Bernard kommandeerde de bereden garde en sneuvelde bij Naseby in Chester. Men ziet niet het voorteeken van hun droeven, vroegen dood in deze schoone aristocratische gezichten. Fier op zijn rang, op zijn jeugd, op zijn schoone kleeren, zet de jongste van de broeders den voet op de onderste trede van de kleine trap, waar de andere vriendelijk op hem neerziet. Waar de eerste schittert in fluweel en satijn en hij nuffig den zeegroenen mantel opheft om de glanzende voering te doen bewonderen, is de ander veel eenvoudiger gekleed in lichtgele kolder en karmozijn roode hozen. Over beide, bijna levensgrootte doeken ligt een onuitsprekelijk waas van voornaamheid en aristocratie. Maar naast deze en meer andere goede stukken, die reeds te Antwerpen waren tentoongesteld, waren er te Londen nog een onafzienbare reeks werken van denzelfden aard, zeker niet alle even verdienstelijk, maar waaronder toch meer dan een juweel was van het zuiverste water. | |
[pagina 18]
| |
Het kan natuurlijk het doel van dit vluchtige overzicht niet zijn om al deze schilderijen op te gaan noemen. De tentoonstelling telde 235 nummers! Alleen nog een woord over het allerschoonste. Vooral het portret van Graaf Strafford met zijn secretaris, heeft mij zeer getroffenGa naar voetnoot(1). In een eenvoudig, loshangend huisgewaad van zwart fluweel zit de ‘groote graaf’ in zijn armstoel aan een tafel en houdt een geschrift in de hand, dat hij zijn secretaris dicteert. Niet alleen als schilderwerk, maar vooral als zielkundige analyse is dit doek een meesterstuk. De koppen vooral zijn verwonderlijk bestudeerd. Het mooie, hartstochtelijke gezicht van Strafford staart peinzend voor zich uit, en donkere wolken zweven langs dat edele, hooge voorhoofd. Vooral opvallend is de driftige trek om neus en mond. De sekretaris sir Philip Mainwaring, is veel schitterender dan zijn heer in scharlaken gekleed, de leelijke, sluwe oogen in het overigens fraai gevormde gezicht zijn bespiedend op hem gevestigd. De achtergrond wordt door een schoon, eenigszins in toon gehouden landschap gevormd. Voor mij was dit doek het schoonste van de geheele expositie.
Vervolgens een kopje van Thomas Howard, graaf van Arundel, de hooge beschermer van van Dijck, | |
[pagina 19]
| |
het eigendom van A.J. Robarts en zeer aangrijpend door waarheid en fijn weerschijnend gouden koloriet. De Koningin Henriette Maria, de gemalin van Karel I (verzameling van den Markies van Lansdowne), heel fijn, heel teer van behandeling, de heerlijke bustes van Lucius Cary 2nd Viscount Falkland en Colonel Charles Cavendish, beide in het bezit van den hertog van Richmond, het schoone kniestuk van den Hertog van Richmond en Lennox, een zeer eigenaardig en bekoorlijk stuk, waarin van Dijck heeft bewezen dat hij ook zonder het bijkomend charme van pracht van gewaden, in staat was om een verrukkelijk geheel op het doek te tooveren. De jonge man met een eenigszins vervelend, verwijfd gezicht staat blootshoofds, zijn blonde krullen licht opgeheven door den wind in een zomerlandschap, zijn kleeding bestaat uit een met fijne, Vlaamsche kant afgezet linnen hemd en karmozijnroode hosen. Volgens den kataloog is hij voorgesteld als Paris en houdt een oranjeappel in de hand. De behandeling is subliem. Onder de eigen gevonden samenstellingen op deze tentoonstelling, merkte ik vooral op een Madonna met het Kind (eigendom van Lady de Rotschild), heel licht, heel frisch, echt Vlaamsch van kleur. Voor de Madonna heeft de bekoorlijke Hertogin van Arenberg model gezeten en de geknielde Begiftiger is niemand anders dan onze Abt Cesar Alexander Scaglia. En ten slotte nog een stuk van groot allooi, een mythologische voorstelling van Rinaldo en Armida (verzameling van den hertog van Newcastle), prachtig van vormen en kleur, zeker het beste schilderij van dien aard, die van Dijck ooit onderteekende. | |
[pagina 20]
| |
Wanneer men zoo de ruime zalen der Londensche tentoonstelling in de Royal Academy doorwandelde en de eindelooze reeks werken in oogenschouw nam, die van Dijck in een betrekkelijk zoo kort tijdsverloop schilderde, begrijpt men dat hij te intens geleefd had om lang te leven; hij had te veel gevergd van zijn tenger gestel. Te veel had hij gewerkt, te gulzig had hij genot gedronken en spoedig was het vuur van zijn leven door al te heftigen brand verteerd. Zijn krachten namen af, zijn werk verzwakte en om wat orde te brengen in zijn niet zoo ordelijk leven, raadden de koning en zijn vrienden hem een huwelijk aan. In 1640 trouwde hij met Mary Ruthven, een Engelsche hofdame van grooten naam en klein vermogen, met een lief, maar onbeduidend gezichtje. Maar het huwelijk verbeterde den toestand niet! Na een reis naar het vasteland, die echter haar doel miste, keerde hij ziek van lichaam en geest naar Londen terug. De vreugde werd hem nog gegund om een dochtertje te zien geboren worden, maar kort daarna, den 9den December 1641 stierf hij, pas twee en veertig jaar en zeven maanden oud. Tot in 1666 lag hij in de oude St Paul's kerk te Londen begraven, naast het graf van John of Gaunt, toen zijn overschot met de halve stad in den grooten brand vernield werd.
Welke plaats neemt van Dijck in onder de meesters der wereldkunst? Het zou moeilijk zijn om hierop met éen woord te antwoorden. Hij was minder groot dan Rubens wiens reuzenkracht hij miste, - minder groot ook dan Rembrandt dan da Vinci, dan Michel-Angelo. Want waar deze | |
[pagina 21]
| |
vóor alles dichters waren, scheppers en herscheppers van hun eigen, bij uitstek lyrische kunst, lyrisch zelfs in hun dramatiek, omdat ze hun eigen ziel in hun personen legden, - is van Dijck meer objectief, minder gepassioneerd en meer lijdzaam, - meer een navolger dan een vinder, meer een echo dan een stem. Zijn werk was de weergave van natuur, zooals hij ze zag - zooals ze bestond vóór hem - niet de weergave van zijn visioenen, de verzinnelijking van zijn ideeën, van zijn gevoel. Maar hoe diep is hij gedrongen in die natuur, waarin hij de themas voor zijn kunst geput heeft! Hoe heeft hij de zielen der menschen begrepen, hoe heeft hij ze voor eeuwig doen leven op het doek. Ik zie nog den blik van oogen, die hij schilderde - trouwe en vermoeide oogen, droevig starend in de verte. Ik zie nog die lippen met een vagen glimlach, die licht geopende, vochtige lippen, waar de adem langs zweeft. - O! dat voorhoofd moe en gerimpeld van 't denken, o die spaarzame haren om hoofd en kin... Die heele rei physionomieën komen mij weer voor den geest - als levende schimmen, en 't is me of ik al de menschen die hij schilderde werkelijk zie, - als had ik ze werkelijk gekend en gesproken, - of ik hun stem had gehoord en den druk van hun hand had gevoeld. En hemzelf zie ik ook, zooals hij zich zoo graag schilderde, met zijn mooie krullen, zijn mat glansende oogen, zijn rooden, zachten mond..... Een genie was hij niet; een groot, groot artist was hij toch, gebiedend over leven en dood, - want wie hij schilderde leeft met hem voort, een stil, geheimzinnig zieleleven, binnen de lijst van elk schilderij.
A.W. Sanders van Loo. |
|