Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 664]
| |
De universiteit: eene kweek plaats voor hooger leven.De onderstaande redevoering: The University: a nursery of the higher life werd uitgesproken den 13en October 1899 ter gelegenheid der inlijving van het Heilig Kruiscollegie bij de katholieke universiteit van Amerika te Washington. Aantal aartsbisschoppen en bisschoppen der Vereenigde Staten van Amerika woonden de plechtigheid bij, o.a. kardinaal Gibbons, aartsbisschop van Baltimore, aartsbisschop Martinelli, afgezant van Zijne Heiligheid, de aartsbisschoppen Williams van Boston, Ryan van Philadelphia, Riordan van S. Francisco, Corrigan van New-York, Ireland van S. Paul, Kain van St Louis (Mo), Christie van Oregon, Mgr Keane, aartsbisschop van Damascus, oudrector der Universiteit, bisschop Maes van Covington, en vele andere voorname heeren, zoo geestelijke als wereldlijke, waaronder Mgr Conaty, dienstdoende rector der hoogeschool en Dr Zahm, provinciaal der paters van het H. Kruis. De redenaar, John Lancaster Spalding, bisschop van Peoria in Illinois, staat bekend als een der geleerdste en welsprekende mannen der Vereenigde Staten; zijn lof hier schrijven is overbodig: men leze enkel zijne rede over de universiteit beschouwd als kweekschool van hooger leven: breede en diepe gedachten, gedachten die doen nadenken, worden er in meesterlijken vorm voorgesteld. In België bleef ze tot nog toe onopgemerkt, | |
[pagina 665]
| |
althans voor hen die geene Amerikaansche of Engelsche tijdschriften lezen. Daarom vroegen wij aan den opstelraad van Dietsche Warande en Belfort deze rede te laten vertalen en ze te willen opnemen. Ten andere Mgr Spalding, alhoewel zoon van Amerika in merg en been, is door zijne philosophische en theologische vorming nauw aan België verbonden. Hij studeerde een tijd lang aan onze Leuvensche Alma Mater en werd in 1864 tot licentiaat in de godgeleerdheid gepromoveerd. Wij durven hopen dat de zorgvuldige vertaling van M.K. De Bruyn welkom zal zijn bij de lezers van het tijdschrift en ook bij Mgr Spalding zelf die, terloops gezegd, de Nederlandsche taal zeer wel leest en spreekt.
J.B. Abbeloos, Eererector magnificus der katholieke universiteit.
‘Te mijnen tijde en in mijn land geneest de geleerdheid de ziekte der beurs vrij wel; die der zielen volstrekt niet. Hem wien de kennis der deugd ontbreekt is alle andere wetenschap nadeelig.’ Een onweerstaanbare natuurdrift spoort den mensch aan om zijn leven te behouden en voort te planten; daarom beschouwt hij het als een goed, en niet alleen als een goed, maar als de maatstaf waarmede hij al het waardeerbare meet. Het leven is een goed en het hoogste leven is het hoogste goed. De zedelijkheid onzer daden wordt bepaald door hunne betrekkingen tot het leven. Godsdienst en gedrag spruiten uit het geloof in deszelfs waarde en heiligheid, en zetten tot krachtinspanning aan om deszelfs hoogste punt te bereiken. De Heiland kwam en de Kerk werd ingesteld, opdat de menschen het leven zouden hebben en het overvloediger hebben zouden. Tot hetzelfde doel werd de Staat ingericht. Tot verhooging | |
[pagina 666]
| |
der macht en hoedanigheid des levens worden scholen gesticht, letteren en wetenschappen beoefend, wordt de kunst geliefd. Leven, nog leven, steeds verhoogd leven is het doel en einde van alles wat wij denken en doen. Te onderzoeken of het leven waard is dat wij leven is ongerijmd, want het leven bemint zich zelf, en liefde is de bron van alle waarde. Wangedrag of tegenspoed kunnen in enkele gevallen den wil om te leven verzwakken of zelfs vernietigen, maar de liefde tot het leven en derhalve het geloof in de goedheid des levens zijn onverwoestbaar. Elke nieuwe ziel, wanneer zij het bewustzijn verkrijgt, wordt gedoopt met de wateren der blijmoedigheid; zij gevoelt dat levend te zijn een genoegen is, en haar diepste aandrang is naar meer en steeds meer leven. Dit geldt ook voor het ras, dat inderdaad blind en langs geheimzinnige wegen, die dikwijls schenen te draaien en weg te zinken, met onnoembaar verlangen en strijd en hoop naar breeder en vrijer leven zich omhoog heeft gewerkt, gedurende den loop der eeuwen waarachtiger kennis, waardiger idealen en nauwkeuriger maatstaven van levenswijze bereikende. Geloof in de waarde en heiligheid des levens is, wel beschouwd, geloof in God, als wezenlijk leven. Onze moed, onze sterkte en blijmoedigheid vermeerderen niet wanneer wij omlaag, maar wanneer wij omhoog zien. Hoe diep onze herkomst ook ligt, toch is de hoogte die ons wenkt eindeloos. Het heelal bestaat niet uit atomen. Atomen zijn slechts denkbeeldige scheppingen waarbij wij de wereld ons voorstellen als eene inrichting door oorzaken te zamen gehouden en bestuurd. Feitelijk is zij geene inrichting, maar een organische bouw; - een stelsel van middelen en doeleinden. Daarom geraken wij tot het geheim en de vreugde des levens niet door ons weten, maar door den wil en de liefde; niet door wetenschappelijke abstractiën, maar door geloof en levenswandel. De eenvoudigste, alleen op rechtschapenheid bedachte ziel leeft in hooger kring dan de wijsgeer die zich overgeeft aan nasporingen en bespiegelingen, maar zijne eigene volmaking verwaarloost. De hoogste waarheid is praktisch; het is die welke ons wijzer, moediger en heiliger maakt. Deze waarheid is het die wij het meest moesten liefhebben en verspreiden in huis, Staat, Kerk en dus ook in de hoogeschool. Het zijn al scholen en hunne waarde is geëvenredigd aan hunnen invloed op het leven. Het ideaal | |
[pagina 667]
| |
is zedelijk: geene verstandelijke uitmuntendheid, maar menschelijke volmaking. Beschaving is de eenheid van den zedelijken wil eens volks die zich geschiedkundig openbaart. De hoogescholen van voorheen even als de tegenwoordige hebben hunne zending slechts gedeeltelijk volbracht, daar zij verzuimd hebben een dieper en reiner zedelijk leven aan te kweeken. Ja, dikwijls waren zij, en zijn het nog, kweekplaatsen der ondeugd. De diepste tekortkoming is zedelijke tekortkoming, en de opvoeding die niet leidt tot een goed gedrag, die het karakter niet vormt, draagt een doodelijk gebrek in zich. Ons leven wordt veel meer geleid en bestuurd door wat wij gevoelen dan door hetgene wij weten, en het vermogen om te gevoelen en te willen kan even goed ontwikkeld worden als het verstand. Wij kunnen gemakkelijker geleerd worden te gelooven, te hopen en te beminnen, moedig, welwillend en dienstvaardig te zijn, dan wij kunnen geleerd worden te denken, en zonder zedelijken ernst in het nastreven der waarheid is het niet mogelijk te goeden einde te leeren denken. Waar de wijsbegeerte als een tijdverdrijf beoefend wordt en het gedrag als eene politie-zaak wordt beschouwd, kan geene ware opvoeding gegeven of ontvangen worden. Godsdienstig geloof en goed gedrag zijn de grondslag van een recht menschelijk leven, en de niet van dit grondbeginsel doordrongen student kan een schitterend of vermaard, maar geen groot of edel man worden. Van daar dat alles wat de gevaren verwijdert die de zedelijke bedoelingen bedreigen: als weelde en overvloed, nuttig is voor het leven van leerenden. ‘Wat de hoogeschool van Parijs machtig, ja, bepaald ontzaggelijk maakte, zegt Savigny, was hare armoede. Zij bezat niet eens een eigen gebouw, maar zag zich doorgaans verplicht hare vergaderingen in bevriende kloosters te houden. Haar bestaan had zoo doende een rein geestelijk karakter en was bestendig onafhankelijk gemaakt van de wereldlijke macht.’ Hare studenten kenmerkten zich niet minder door hunne vurige vlijt dan door hunne armoede. Even als onze hoogeschool ontstond zij uit de faculteit der in eenen breeden wijsgeerigen geest behandelde godgeleerdheid, die de redematige verklaring der verschijnselen van geest en stof omvatte. Zij was vrij van beroepsen technische doeleinden en werd door de middeneeuwen heen, met recht als de moeder der hoogescholen beschouwd. | |
[pagina 668]
| |
In elke ware hoogeschool moet er een groot zedelijk oogmerk zijn, en om bezielend te werken en zich mede te deelen, om opvoedende kracht te hebben, moet een groot zedelijk oogmerk door een diep en zuiver godsdienstig geloof gevoed worden. Persoonlijke zedelijkheid moet in de overtuiging wortelen dat rechtschapenheid leven is; zedelijkheid uit gewoonte is iets doodsch en nutteloos. Ongetwijfeld is het de taak der hoogeschool het verstand te ontwikkelen, is geestesbeschaving haar rechtstreeksch doel; maar kennis mag niet van wijsheid, noch zedelijkevan verstandelijke voortreffelijkheid gescheiden worden. Het eerste en wezenlijkste doel is het vormen van menschen, niet van scholieren. Er moet eene bezielende gedachte zijn, een verheven einde, een levenwekkend beginsel, dat zoowel den leeraar als den leerling begeestert. Waar dit ontbreekt is al het overige ijdel. Van eene op godsdienstig geloof gevestigde hoogeschool geldt zulks vooral. Ofschoon het godsdienstig geloof de groote bron des gedrags is, gaan godsdienst en zedelijkheid niet altijd samen. Integendeel, godsdienst kan met elke menschelijke zwakheid en ondeugd gepaard gaan; maar om opvoedende waarde te hebben moet hij levenskrachtig zijn; hij moet het vermogen hebben om het zedelijk zoowel als het verstandelijk leven van den mensch op te wekken en te voeden. Om als het hoogste te gelden moet hij het hoogste leven in de hand werken; en het hoogste leven is gezond waar het niet de onvruchtbare kennis zoekt, maar diegene welke zich in daden voltooit. Zij die weten hoeveel geestesarbeid van den tegenwoordigen tijd buiten de Kerk gevonden wordt, kunnen niet nalaten te zien dat de Katholieke godsdienst meer en meer moet ophouden eene macht in de wereld te zijn, tenzij de katholieken zelven, onder zedelijk en verstandelijk opzicht, meer levend worden. Zij moeten leeren inzien dat het gewichtiger is goed te doen, dan dat zij het op eene bepaalde wijze doen zouden; dat het noodzakelijker is te denken, dan dat zij zouden gelijk denken. Aangaande de groote beweging van den nieuweren tijd is het alsof wij, Katholieken, beschroomd geworden waren; alsof wij vreesden dat de menschelijke meening het zou kunnen winnen van de waarheid, de mensch van God. En dit gebrek aan moed, dat spruit uit weinig kennis en minder geloof, maakt ons zwak en hopeloos. Alles wat den menschelijken vooruitgang | |
[pagina 669]
| |
in de hand werkt is gunstig aan den kristelijken godsdienst, aan de aanbidding van God in geest en waarheid. Wij moeten leeren wandelen zonder vrees in eene wereld van toenemende kennis; elke aanwinst der schatkamer van den verstandelijken rijkdom der menschheid onthalen als eene voorbereiding, hoe verwijderd ook, tot het koninkrijk Gods, voor welks komst de Heiland ons heeft leeren bidden. Er is niets in het katholiek geloof, dat den vooruitgang van om het even welk vak van kennis zou moeten belemmeren. Het is slechts wanneer wij gevolgtrekkingen afleiden dat de Kerk de stem der voorzichtigheid doet hooren; en, goed begrepen, dient dit zoowel den vooruitgang der wetenschap als de gezondheid der godsdienstige leering. Alle feiten zijn geheiligd, aangezien de waarheid geheiligd is; en derhalve kan er geene reden zijn waarom eene katholieke hoogeschool onderzoek en nasporingen zou beperken. De verstandelijke belangen der menschheid zijn, zoo al niet de hoogste, toch van een overgroot belang, en dezelve willen dwarsboomen ware zich in strijd stellen met de geweldigste kracht, die de Eeuwige Vader zijnen kinderen heeft toevertrouwd. Het baat niet de heele wereld te winnen als men zijne ziel verliest; maar de wereld waarvan de Heiland spreekt is die der begeerlijkheid, lust en eerzucht, niet die van kennis, wetenschap en wijsbegeerte. Vandaar dat het kristelijk ideaal hoogmoed en zinnelijkheid, niet verstandelijke macht uitsluit. Het is de rede die ons vatbaar maakt voor den godsdienst en daarom is het volmaken des verstands, het verdrijven van de duisternis der onwetendheid - die de oorzaak van drie vierden onzer zonden en ellenden is - werken met God voor het goed der menschen. De geestelijke vereeniging, naar welke alle edelmoedige zielen verlangen, kan niet door leerstellige uitspraken tot stand gebracht worden, want wij beschouwen alleen die waarheden als levenswekkend welke onze eigen zelfwerkzaamheid aan ons verstandelijk en zedelijk wezen aaneigent; en geestelijke eenheid ontstaat daar waar dezelfde waarheid geldt, zij het door geloof of kennis, - niet waar zij werktuigelijk, maar waar zij levenwekkend geldt. Rede en gezag zijn niet strijdig; integendeel, geen gezag is wettig, tenzij door de rede goedgekeurd. Noemen wij niet gaarne groot en verlicht de verstanden die ons geloof gunstig zijn? Waardeeren wij de Katholieken niet, ten minste na hunnen dood, die, ondanks | |
[pagina 670]
| |
menschelijke zwakheden en dwalingen, gedenkwaardige daden hebben verricht? Loven wij de Kerk niet om hetgene zij in vervlogen eeuwen ten voordeele van letterkunde, kunst en wetenschap gedaan heeft? Houden wij het niet er voor, dat onze beschaving grootendeels aan den invloed van den katholieken godsdienst te danken is? En wat is dit alles tenzij het uitroepen onzer eigen schande, indien wij achteruitkruipend, laf en onwerkzaam zijn; indien wij ons zelven in eenen strijd met levende en vruchtbare bewegingen laten wikkelen; indien wij, door gebrek aan vertrouwen en ons zelven en in onze zaak doelloos met den stroom drijven en ijdele klachten uiten over een verleden dat niet terugkeeren kan; want de geschiedenis herhaalt zich zelve niet. De omgeving is dezelfde niet en de menschelijke faktoren veranderen zonder ophouden. Vandaar dat terugwerkingen naar het verleden leven missen. Zij mislukken zelfs dan wanneer zij schijnen te gelukken. In Amerika vermag het verleden maar weinig op ons jeugdig en strevingsvol leven, en wij gaan te zeer op in ons werk om aan het tegenwoordige te denken. Daarom trekt de toekomst ons met onwederstaanbare macht aan. Ons een godsdienstig geloof aan te bevelen om wat het in vroeger eeuwen wrocht is een vergeefsch pleidooi; het streven om de toestanden van vervlogen tijden terug te brengen is verloren arbeid. En ware 't mogelijk, onze wereld zou het niet willen. Willen wij, volgens eenen innerlijken regel, op het leven van Amerika inwerken, zoo moeten wij aan het werk gaan met het godsvertrouwen, dat ons katholiek geloof met al het ware, goede en schoone verwant is; dat, even als het zich vereenigde met de wijsbegeerte, de letterkunde, de kunst en de staatsvormen van Griekenland en Rome, het evenzoo elken door de menschheid te maken vooruitgang kan onthalen, om het even of deze stoffelijk, zedelijk of verstandelijk zij; ja, dat zij bereid is, zonder mistrouwen of achterdocht, aan alles mede te werken wat een hooger en heiliger leven in de hand werkt. Met hartzeer herdenken wij de eene of andere begraven eeuw die wij, zoo wij die beter kenden, wellicht minder zouden achten. De beste dingen liggen voor, niet achter ons. Uit niets is het ras even als de eenling voortgekomen, en onze weg leidt naar het oneindige - van God tot God - dit is het beste wat wij weten. De kennis groeit aan, | |
[pagina 671]
| |
de macht vermeerdert, de vrijheid breidt zich uit, het goede verspreidt zich in breeder kringen. Heeft het geloof opgehouden eene deugd te zijn, de hoop eene bron van moed, de liefde, de oorsprong des levens, dat wij te midden van puinen en grafzerken zouden treuren, om dingen weenende die niet meer zijn? Hij die met meer werkende kracht dan al de apostelen arbeidde, bekommerde zich niet om het heengegane, maar ging naar de toekomst met een hart dat noch twijfel noch vrees kende. Laat het doode verleden in vrede met zijne dooden rusten; wij zijn de kinderen van licht en leven. Toenemende kennis zal zonder twijfel veranderingen medebrengen waarvan wij nauwelijks droomen; maar inmiddels eischt de wijsheid dat iedereen datgene wat hem aan inzicht en macht is gegeven gebruiken zal om zich zelven op te voeden en anderen te helpen. Wij vragen niet of iemand in eene barbaarsche dan wel in eene verlichte eeuw leeft; maar of hij een waar en edel mensch is; niet of hij in eene stad dan wel in eene woestijn woont, maar of de wereld van zijn bewustzijn wijd, schoon en hoog is. Waar wij ook zijn, hoe ook omgeven en gediend, wij kunnen niet dan in ons verstand en in ons hart leven. Zoo alles daar wel is, hoeft het overige ons niet veel te bekommeren. Laat ons de Macht vertrouwen waardoor wij leven, en minder op het toevallige bouwen. Zij die te veel verdedigd en beschermd worden, zij het door de Kerk of den Staat, de school of het huis, verwerven nooit den moed en de geschiktheid om zich zelven te verdedigen en te beschermen. De hoogeschoolstudent oogst alleen dán de bijzondere vruchten eener degelijke opvoeding wanneer hij het wijsgeerige besef verwerft, welks eigenschappen, zegt Newman, vrijheid, rechtschapenheid, bedaardheid, matigheid en wijsheid zijn. ‘Zoo iemand,’ zegt Baco, ‘denkt dat wijsbegeerte en algemeenheid ijdele studiën zijn, dan begrijpt hij niet dat alle beroepen daardoor gebaat en vooruitgeholpen worden. En daarin ligt, geloof ik, eene groote oorzaak van nadeel voor het vak der studie, wijl beiderlei grondstudiën dientegevolge slechts ter loops beoefend werden.’ Op de hoogeschool vindt de student mannen die werkelijk weten wat zij verondersteld zijn te weten, wier kennis uit eerste bronnen en zelfwerkzaamheid gesproten is, en die, terwijl zij onderwijzen, aan deze fonteinen blijven drinken. Zij houden | |
[pagina 672]
| |
zich zelven groeiend, en hebben zoo het vermogen in anderen het groeien te bevorderen. Wel zijn niet allen zulke mannen, noch zijn zij zelfs talrijk; maar zoo er slechts één of twee zijn zullen zij gekend en gevolgd worden; want de breeder, op de hoogescholen toegestane vrijheid, leidt er toe om de zoekers naar wijsheid onder den invloed der beste meesters te brengen; immers studenten hebben, mogelijk meer dan anderen, afschrik van vervelende menschen en zullen, indien het maar eenigszins mogelijk is, de plaatsen vlieden waar dezen hunne onverkwikkelijke leerstoelen hebben. Zoo hoogeschoolstudenten als alledaagsche lieden leven en sterven, dan waren zij nooit op eene echte hoogeschool of hoorden daar ook niet te huis. Op zijn best kan de school slechts, bij het werk van verstandelijke en zedelijke tucht aansporen en geleiden. Het beslissende voor iedereen - zoo er iets van bijzondere beteekenis en waarde in zijn leven voorkomt - is niet wat hem onderwezen werd, maar wat hij zelf onderwijst. Het doel der opvoeding is ‘den mensch met zijn eigen verstand te sterken’, en dit moet eenieder voor zich zelven trachten te verwezenlijken. Maar de jongeren zijn weinig geschikt om voor zich zelven te denken, en zullen zij in het licht van ware idealen wandelen, dan moeten dezelve hun, in tastbaren vorm, in huis, op school, in de Kerk en in den Staat worden voorgesteld. Hoe zwakker hunne rede, des te bereidwilliger volgen zij anderen na. Vandaar het overgroote belang van het karakter der ouders, der onderwijzers, der priesters en der heerschers. Niets is zoo aangenaam en opwekkend als de omgang met wijzen en grootmoedigen. Zij scheppen eene luchtgesteldheid, waarin de ziel gedijt, in welke het gemakkelijk en natuurlijk is groote gedachten te denken en hooge besluiten te vormen; in welke jeugdige verstanden, zooals Plato zegt, zoo gemakkelijk iets vatten dat men meenen zou dat zij reeds voor dezen een leven leefden en, als het ware, herhalen wat zij reeds geweten hadden, - niet alsof zij iets nieuws leerden. Is het geloofbaar dat invloeden, die samengaan met traagheid, eentonigheid, vermoeidheid en vrees, bestendige bronnen van vreugde en kracht zouden wezen? Nooit zullen de zaken beter worden zoolang de leeraren hunne dagelijksche taak opvatten niet als waren zij zaaiers en maaiers, zingende in de vroolijke lucht, maar als huurlingen, die moeten werken of van honger sterven. | |
[pagina 673]
| |
Waar de jongelingen richtig onderwezen worden wekken boeken en leeraren blijde gedachten op. Wij zeggen hun dat hunne schooldagen de gelukkigste zijn, en 't is onze schuld zoo zij het onmogelijk achten ons te gelooven. De wereld plooit haar gelaat naar dat van den koning, en daar groote mannen zeldzaam zijn en niet op veel plaatsen worden gevonden, moet er deswegens een middenpunt wezen, eene hoogeschool, waar zij hun leven kunnen leiden en hunne leerstoelen van hoogere en meedeelende wijsheid plaatsen; waar zij, afgezonderd van het gerucht en gewoel der dagelijksche gebeurtenissen, een breeder zichtspunt kunnen verwerven, eene diepte en hoogte der gedachte, die hen in staat zal stellen de harten en verstanden te vormen; waar zij zich door de weinige bevoorrechten omgeven zien, die naar kennis streven als naar het licht der oogen, niet hoofdzakelijk om haar nut, maar omdat zij onmisbaar is voor de volmaking der menschelijke natuur, in wie die onverzaadbare, traagzaam bijeenzamelende kracht tot eenen hartstocht wordt, die hen onophoudelijk vooruit drijft, zooals de heiligen door het ideaal van heiligheid voortgetrokken worden, zooals de reinste zielen tot God worden aangetrokken en die daardoor buiten de menigte staan, welker verstandelijke behoeften spoedig vervuld en tot eene enkel werktuigelijke gewoonte worden. De leeraar is waard wat de man waard is. Groote leeraren maken groote scholen. Socrates is de eerste hoogeschool-man. Hij wordt door Plato en deze door Aristoteles opgevolgd, en dezen zijn steeds de meesters van degenen die denken, want zij onderwezen en zetten de wijsbegeerte voort als eene leer van kennis en leven, en sindsdien heeft geene hoogere school bestaan en bestaat ook thans niet waar die studie niet in hunnen geest werd beoefend. Toen Alexander de Groote, de leerling van Aristoteles, eene stad aan den Nijlmond stichtte, grondde hij daar, omstreeks drie honderd jaren voor Christus' geboorte, de eerste hoogeschool met eenen eigen vorm en inrichting. Spoedig trok zij de uitmuntendste geleerden tot zich en werd, gedurende bijna duizend jaren, een middenpunt van opwekking en licht voor de studeerende jeugd der beschaafde wereld, waaronder eenigen der befaamdste christene leeraren waren. Wanneer wij aan Athene, Rome, Alexandrië, Parijs, Oxford en Königsberg denken, denken wij aan de groote, wijze en werkzame | |
[pagina 674]
| |
mannen, wier namen voor immer met die plaatsen verbonden zijn; mannen wier godsdienstige, zedelijke, verstandelijke en esthetische geest het ras waartoe zij behooren verlicht, veredelt en versterkt heeft. Die middenpunten van waar zooveel van het beste dat wij kennen en liefhebben is uitgestraald, verliezen nooit hunne belangrijkheid, omdat de levens van echte en verlichte menschen nooit kunnen ophouden te bekoren en te helpen. Wat al goddelijke doeleinden dient niet een werkelijk middenpunt van het hoogste verstandelijk en zedelijk leven! Willen wij goede lagere- en middelbare scholen hebben, goede academiën en collegiën, zoo moeten wij eerst ware hoogescholen bezitten. De vooruitgang komt van omhoog, even als de zon de bergtoppen verguldt eer haar licht de dalen overstroomt. 't Is in de hoogeschool dat de wetenschap en de kunst der opvoeding, hare geschiedenis en leerwijzen met het meeste voordeel beoefend worden. Zij doet de vraag naar vollediger voorbereidende opleiding ontstaan. Zij houdt eene reeks geleerden in stand, die zich aan wijsbegeerte en letterkunde wijden. Het ligt op haren weg niet rechtsgeleerde, geneeskundige en kerkelijke beroepslieden te verschaffen. De beroepen zorgen, op de eene of andere wijs, voor zich zelven. Hare taak is hooger. Zij moedigt voornamelijk degenen aan, die zich op kunsten en wetenschappen toeleggen uit zuivere liefde voor de kennis. Of zij al dan niet eenen man geschikt maakt tot het behalen van wat men bijval noemt, zij zal, in elk geval, hem geschikt maken om wijzelijk en wel te leven, als fatsoenlijk man en als geleerde. Op de hoogeschool worden dezelfde zaken als elders onderwezen, maar zij worden onderwezen in eenen reineren luchtkring, in eenen vrijzinnigeren en belangloozeren geest, te midden eener omgeving van mannen die den geheelen kring der kennis vertegenwoordigen, die tegelijk leeraren en leerenden zijn, wier geestdriftige en onzelfzuchtige toewijding aan ontwikkeling, godsdienst en zedelijkheid hen jong, hoopvol en krachtig houdt, hun bijzijn magnetisch en hunne woorden levenwekkend maakt. Zoo vormt zij geestelijke leiders - die den toon geven voor de gedachten en daden der menigte - mannen, die gevormd werden door studiën, welker doeleinde niet praktisch is en aan dier studiëntucht gewend, die genoegen scheppen in verstandelijke werkzaamheden uit liefde alleen voor zulke oefeningen, al zouden hunne studiën geene andere waarde | |
[pagina 675]
| |
hebben dan eene aanwinst van breedere gezichtspunten; die hunne winst voldoende achten zoo zij geleerd hebben groote, in plaats van kleine gedachten te denken en lief te hebben, die, zich zelven een tehuis in hunnen eigen boezem gemaakt hebbende, gevoelen dat paleizen en de omgang der fijnsten arm en waardeloos zijn, vergeleken met de werelden die zij dáár vinden; die, duidelijk inziende dat wezenlijke eenheid van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap een vereischte der rede is, aan dit grondbeginsel vasthouden, en voorwaarts stappen ongestoord door twijfel, loochening, geloofsstrijd die enkel sterkte doen verspillen. In de middeleeuwen waren 't de hoogescholen, door Rome vol goedheid en vernuft gevoed, die in Europa het besef van grooter vrijheid en uitgebreider kennis wekten. Zonder dezelve ware maar weinig verstandelijke vooruitgang gemaakt geworden. Indien wij, in ons eigen land, geluisterd hadden naar degenen die nooit moede waren te beweren dat de tijd voor het stichten eener Katholieke hoogeschool nog niet gekomen was, zouden wij nog op de rivieroevers staan, gelijk de landman, van wien Horatius spreekt, wachtend tot dat het water afgevloeid zij. De waters zullen vloeien en blijven vloeien, en slechts zij die moed en geschiktheid hebben om den stroom te overzwemmen of te overbruggen, nemen bezit van het beloofde land, van een rijker leven. Verwachten dat de lagere scholen tot meer invloed en volledigheid zouden komen wanneer hun het voorbeeld en de ingeving eener hoogeschool ontbreekt, is toonen dat men onbekend is met de belangrijkste opvoedkundige les door de geschiedenis geleerd. Hoe men ook over den zedelijken en godsdienstigen voor- of achteruitgang van Amerika moge denken, er kan geen twijfel zijn dat onze inrichtingen van hooger onderwijs gedurende het laatste vierde eeuw snel vooruit geschreden zijn. Alles wat ijver, bekwaamheid en onuitputtelijke geldmiddelen kunnen volbrengen, werd in elk deel van ons land gedaan tot het gronden, handhaven en verbeteren van hoogescholen; en deze arbeid is bestemd om met toenemende macht en spoed te worden voortgezet. Hij heeft de goedkeuring der openbare meening, hij wordt door den Staat ondersteund en wint de edelmoedige, bijna kwistige medewerking van rijke lieden. Hij is eene stem ten gunste van een hooger leven, tegenover materialismus en begeerlijkheid die ons dreigen te overstelpen. Wij gevoelen dal het voldaan | |
[pagina 676]
| |
zijn met de bevrediging onzer stoffelijke behoeften en gemakzucht oppervlakkigheid en alledaagschheid is. Een edele aard ijvert en streeft onophoudend naar voeding van verstand, hart en geweten. Wij hebben leeren begrijpen dat de opvoeding in den waren en breeden zin des woords, ons eenig middel is tot 's menschen verbetering en dat men dwaalt wanneer men denkt dat eene niet op de opvoeding gesteunde hervorming diep of bestendig kan zijn. De Kerk, die niet tevens school is, oefent geenen levenwekkenden invloed uit. Het uiterlijke is vergankelijk. De bron des levens is innerlijk en hoe sterker, hoe reiner, hoe bewuster van zich zelf het wordt, des te meer is de ziel vervuld met onsterfelijke hoop en liefde. Dit is het hoofddenkbeeld van den vooruitgang, van den vooruitgang die als wezenlijk bestanddeel deel maakt van onze levensopvatting, van den vooruitgang die de poging der ziel is om zich zelve tot werkelijkheid te brengen. Immers, het begint met de omgeving; want zij die er niet om denken hun stoffelijk midden te verbeteren, hebben zelden het verlangen om verstandelijk of zedelijk te stijgen. Stoffelijke vooruitgang stelt ons vooreerst in staat om te zorgen voor onze lichaamsbehoeften, voor onze gezondheid, gemak, levensduur, maar zijne eigenlijke menschelijke waarde bestaat in zijn vermogen om in geestesbehoeften te voorzien. Dieren zelven kunnen iets voor hun lichamelijk welzijn doen, maar de mensch alleen is bekwaam om te denken en te handelen overeenkomstig eeuwige wetten van deugd. Waar rechtvaardigheid, zedelijkheid, vrijheid en goede wil is, daar is beschaving; en waar deze deugden in de grootste volmaaktheid worden aangetroffen, daar is de hoogste beschaving. Kennis is macht, even als geld macht is; maar zij is enkel macht ten goede wanneer zij tot welopgeleide verstanden en waardige karakters behoort. De zwakken, oppervlakkigen en onbevoegden worden gemakkelijk met kennis overlast, evenals de dwazen, de verkwisters en de zinnelijken onder eene vracht goud nederzinken; en zij die van het opvullen des geheugens eenen goeden uitslag verhopen, zijn zoo blind als ouders die het voldoende denken hunne kinderen rijk te maken. Een sterk en buigzaam verstand is beter dan veel kennis, een braaf en liefhebbend hart beter dan bergen gouds. 't Is het grondgebrek van ons opvoedingsstelsel dat het in plaats van datgene te koesteren en te ontwikkelen wat | |
[pagina 677]
| |
's menschen eigenlijke waarde uitmaakt, zich bezig houdt met lessen uit te deelen omtrent veel dingen die slechts weinig met een waar menschelijk leven in verband staan. Menschelijke grootheid hangt nagenoeg geheel af van zedelijke wilskracht. Het verstand verlicht de diepten niet waarin het hart leeft. De rede kan de liefde niet verklaren; zij kan den godsdienst niet verklaren die alleen liefde's tempel bouwt. Uit dien hoofde is enkele verstandsontwikkeling iets oppervlakkigs, eene verfijning of een vernis, terwijl de godsdienst eene innerlijke macht is, die aan den wortel des levens ligt en de wereld vervormt. Wijsgeeren, even als ontleedkundigen ontleden wat dood is, terwijl zielen, levend met geloof, voorwaarts gaan om te handelen en te lijden. Zij vragen niet naar bewijsredenen, want zij zijn zeker van zich zelven. Maar zij zijn dáár het machtigst waar de macht van den godsdienst vermengd en versmolten is met de macht der ontwikkeling. Het zijn groote en lichtende persoonlijkheden, en de persoonlijkheid is het hoogste feit dat wij kennen. Door persoonlijkheden worden godsdienst en ontwikkeling geschapen en door hen worden zij behouden en voortgeplant. In het groote werk is de groote persoon steeds als groote factor aanwezig. Zoo er ooit en ergens mannen van buitengewone, verstandelijke en geestelijke sterkte noodig waren, dan vooral bij de Amerikaansche Katholieken, te midden der voortvarende zelfvertrouwende en alles verwinnende demokratie der Nieuwe Wereld geworpen en met veel nadeelen bezwaard. Hier leeft en handelt de Kerk krachtens hare eigen macht, den steun van den Staat noch genietend, noch wenschend, er mee tevreden dat zij de voordeelen mist die in andere eeuwen uit van de onze verschillende maatschappelijke toestanden gesproten waren. Zoo wij die voorrechten wilden bekomen zouden wij niet kunnen, en konden wij ze hebben, zij zouden ons schaden, niet vooruithelpen. Het is ons genoeg de rechten te bezitten die in een vrij land aan allen behooren: de vrijheid om te onderwijzen, te schrijven, in te richten, God te aanbidden. De vrijheid heeft, ja, hare bezwaren, zelfs hare gevaren, maar de luchtkring dien zij schept is de natuurlijke lucht van edelmoedige, schoone en edele zielen; en waar zij niet bestaat worden 's menschen eigenlijk goed en eer niet gevonden. God, zegt de H. Anselmus, heeft niets zoo zeer lief | |
[pagina 678]
| |
als de vrijheid Zijner Kerk. In Amerika is zij vrij, vrij op de manier zooals het thans voor haar mogelijk is ergens vrij te zijn, vrij te midden der algemeene vrijheid van een vrij volk. Jammeren dat de tijden slecht voor ons geworden zijn ware mangel aan kennis, mangel aan geloof toonen. Nooit zijn de zaken der wereld naar 's menschen zin geweest. God maakte haar, niet wij. Laat ons haar nemen zooals zij is en het best doen dat wij kunnen. Is het niet veel dat het door Christus geliefde volk hier en thans beter gevoed, gekleed, gehuisvest en onderwezen is, dat men er meer om denkt en er beter voor zorgt dan ooit sedert het begin der tijden? Zullen wij er over klagen dat de priester alleen dán geëerbiedigd wordt wanneer hij als mensch waardig is? Zullen wij morren omdat Gods woord komende uit levende en geloovende verstanden en harten zekerder doordringt en verder reikt dan de heerlijkheid en de luister van ceremonieële aanbidding? Zullen wij het vergane bewind betreuren van vorsten, bisschoppen en abten, die leenheeren waren? Is het een kwaad dat zoo de rijken en hooggeplaatsten tot de Kerk getrokken worden, dit niet door de hoop op tijdelijk gewin geschiedt? Is het eene grief dat willekeurige en overspelige Keizers en Koningen, als wederdienst voor eene bescherming van twijfelachtig nut, hunne verdrukkende wetten en schandelijke levenswijze op ons niet meer kunnen doen wegen? Zullen wij moed verliezen omdat wij op de innerlijke bronnen des levens, waaruit alleen vreugde en sterkte spruit, teruggeworpen worden? Wij zijn eene minderheid en welke les zullen wij daaruit afleiden, tenzij dat dit ons verbindt om ons met des te meer ijver aan de beoefening van kennis en deugd en het plegen van goede werken te wijden? De meerderheid, zegt Plato, is slecht. Zoo de menigte niet met ons is, ligt daar zooveel te meer reden in opdat de onzen rein, matig, eerlijk en wijs zouden zijn. Niet door te roemen op de groote daden, door de Kerk volbracht, maar door waar te worden en door iets, ons zelven waardig, te doen, zullen wij het best het door ons beleden geloof doen blijken en aanprijzen. De vrijheid is eene gunst, de bron van het hoogste goed, maar tevens een last, zwaar door het gewicht der verantwoordelijkheid, waar 's menschen tijdelijk en eeuwig welzijn van afhangt; want de vrijen moeten hun wezen opbouwen en zich zelven tot den dienst van God en mensch | |
[pagina 679]
| |
verbinden, of de scherpe lucht die zij inademen zal hen vergiftigen en tot dwaze buitensporigheden, drijven. ‘Herdenk vroeger dingen niet, zegt Isaïas, en kijk niet naar oude dingen’. Hier zijn wij, hier is onze wereld, hier is ons werk. Wij zijn steeds in het middenpunt van een heelal en wat wij ook doen, wat er ons ook geschiedt, is groot, zoo wij er maar nut weten uit te trekken. Willen wij werken voor de toekomst, zoo moeten wij in en voor het tegenwoordige werken. Zoo wij onze ingevingen niet putten in den geest van den tijd en het land waar wij leven, hoe zullen de menschen ons kennen of beminnen? Indien wij niet in ons eigen vaderland en onzen tijd te huis zijn, in het midden waar God ons doet leven en werken, wanneer en waar zullen wij een tehuis vinden? Houden wij ons bezig met het doode, zoo zal onze levenwekkende kracht afnemen; met het zwakke en ongezonde, dan zullen wij ziekelijk en onvruchtbaar worden. Laten wij ons onledig houden met het leven waar het krachtig, gezond en goed is. Indien onze godsdienst ons moed, vreugd en vrede brengt, zullen wij niet tegen menschelijke gebreken uitvaren: veel meer zullen wij, met een tevreden en lief hebbend hart streven om hen naar het licht te brengen. Vooral moeten wij onder ons niet twisten of krakeelen. De door eenen bitteren en bitsigen ijver ingegeven woorden zijn die des duivels en drijven den mensch naar hem. Geestelijke gaven kunnen nooit werktuigelijk worden medegedeeld. Hij die dezelve niet in zijn eigen verstand en hart draagt, kan die niet in het hart en het verstand van anderen doen leven. Anders denken is bijgeloof - een bijgeloof dat de dood is van den waren godsdienst. In twistredenen tusschen godgeleerden wordt voornamelijk door de deelnemers belang gesteld; anderen worden er door verveeld of geërgerd. Zij komen minder voort uit waarheidsliefde dan uit een eng en onvriendelijk karakter, dat dikwijls bij vakmenschen voorkomt en dat eindeloos kwaad in de wereld heeft gesticht. Wanneer geneeskunde, wet en godgeleerdheid alleen met praktische doeleinden beoefend worden zijn het geene vrije studiën; - veel meer beperken zij den verstandelijken gezichtseinder en onderwerpen zij het verstand aan wat het zich aaneigent, tenzij het vooraf, buigzaam, open en helder gemaakt wordt door de wijsbegeerte, die eene vrije wetenschap is, de wetenschap van een fatsoenlijk man en een hoofdvoorwerp van algemeen onderwijs.
(Vervolgt.) Naar John Lancaster Spalding. |
|