| |
| |
| |
Peerken pruim.
De jonge metsersbaas, Mijnheer Hoppert, was in zijn volle geluk: hij ging trouwen, binnen weinige weken trouwen! En een vrouwken gelijk het zijne, zie, dat bestond er niet meer; in gansch de wijde wereld was er zoo geen meer te vinden, geen enkel!
Was het dan wonder, dat hij blaakte van geluk, nu hij alleen was op zijn bureel, eene kamer aan het werkhuis palende? Daar zat hij voor zijne teekentafel met de armen overeen te droomen en te glimlachen. De planken en winkelhaken en passers en al het gerief, groot en klein, dat rond hem verspreid lag, moest daar niet weinig over verwonderd zijn, want Hoppert was niet gewoon zóó zijnen tijd te verliezen.
Van toen hij hier binnentrad, om onder de leiding zijns vaders den stiel te leeren, had hij zich voorgedaan als een werkzaam, ieverig jongeling. Wel was hij soms wat haastig met het werkvolk zoowel als met het werkgerief; maar, toen zijn vader zaliger over twee jaren plotselings kwam te sterven, werd hij zonder de minste moeilijkheid als baas erkend.
Sedert dien was hij van een kleinen- een grooten baas geworden. Klanten en werklieden groeiden gedurig in getal. En een eerbied, dat die laatste voor hem hadden! Op den dag zelven der begrafenis hadden zij hem begroet met zijnen nieuwen titel: baas. 't Was hem zelfs vreemd voorgekomen, toen, in plaats van ‘Mijnheer Frans’, opeens, kort en
| |
| |
hard, maar eerbiedig tevens, dat woord ‘baas’ hem in de hooren klonk.
Doch zoo verstaat de werkman dat: éénen baas heeft hij, geene twee. En zoolang de oude baas leeft, blijft de jonge baas Mijnheer heeten.
Gij moet weten, dat er tusschen baas en Mijnheer heel wat verschil bestaat! Mijnheeren, die zijn er immers met de vleet? Al wie een hoed opheeft is een Mijnheer. Maar baas, dat zegt wat anders! dat is voor hen de overheid; dat is de eenige, die hun te gebieden heeft, van wien zij bevelen of vermaningen ontvangen. Hunnen baas, hum! voor dien staan zij om! En nog meer, als het een baas is gelijk Hoppert. Jong was hij, zeker; maar de oudsten in het werkhuis hadden al ondervonden, hoe zijne jeugd niet moest onderdoen voor hunne oude ondervinding en lange bedrevenheid. Hij was bij de planken, de baas! er was hem niets na te wijzen!
Nu was het uitgelekt, dat hij trouwen ging. Ja, 't was voor niemand meer te betwijfelen, sedert zijne moeder en zusters hunnen intrek genomen hadden in een renteniershuis en hij alleen het groote oudershuis bewoonde. Hij was niet dom genoeg om een erbarmelijk jongmansleven gaan te leiden! Men moest maar binnenkomen, om seffens te zien, dat hier de schikkende hand en het liefderijk bezorgde oog eener huisvrouw ontbrak. Dan ook, er waren al meubelen binnengebracht, behanger en schilder hadden het huis bezichtigd, vergezeld van eene oude dame en hare dochter.... Deze laatste had beziens gehad! Ook gingen zij niet henen, voordat de gelukkige bruidegom hen overal had rondgeleid: werkhuis, kelder, zolder, niet één verloren hoekje, of het kreeg de eer van dat bezoek.
Het werkvolk wist alles! Vraag niet hoe? Wat is er, dat ondergeschikten niet te weten komen? - Zij spraken er dikwijls over, hoe het geluk hunnen jongen baas, in stede van hem te bedaren, al langer hoe ongeduldiger en heviger maakte.
| |
| |
Ja, zegde een der gasten, wij hebben hem niet zonder reden Poeier en Kruit gedoopt! Dat is hij heel zijn leven geweest en dat zal hij blijven ook!
Waarheid sprak de man, want die naam, Poeier en Kruit, zou den drager ervan zelfs overleven.
Nu, vandaag was er in Hoppert's gemoed geen spoor van poeier of kruit te bespeuren. Wij zagen hem, zittend voor zijne teekentafel, als een heilige op zijn plaatsken in den hemel, glimlachend van zoete vreugde, met iets zaligs in zijnen blik, droomend van gisteren en heden en morgen, die maar één uitmaken: één tijd van genot en heil.
Op eenmaal, - ten bewijze dat volle geluk niet mogelijk is, of althans niet lang kan duren op aarde, werd daar geklopt op de deur van 't bureel.
Eerst het glimlachend wezen in wat strenger plooi gezet, dan algauw een stoel bijgeschoven, een potlood in de hand, en....
‘Binnen!’
Het bange gelaat van eene vrouw verscheen in de deurspleet. Langshenen den wand schoof zij binnen, ineengedoken, zich zoo klein en smal makend, als ze maar kon...
‘Zoo!’ zegde Hoppert. Dat ‘zoo’ klonk weinig aanmoedigend en een wolk betrok zijn gelaat.
‘Och, Mijnheer, zegde het vrouwken. Uw vader zaliger kende mij wel....’
‘Ik ook, ik ken u wel, onderbrak haar de aangesprokene. Veel te wel kennen wij u, of liever uwen man, Peerken Pruim. Ge moet me niet uitleggen, waarvoor gij komt. Ik weet het op voorhand; maar, ik zeg u, ditmaal zullen uwe tranen niet helpen. Ik heb hem doorgezonden voor goed, den zatlap, hij komt niet meer in mijn huis! Ik wil door hem geene klanten verliezen. Ik ga trouwen; ik moet mijne belangen ter harte nemen....’
‘Och, Mijnheerken, 't is juist omdat ge zoo gelukkig zijt, dat ge geen hart van steen moogt hebben!’
| |
| |
‘Daar hebt gij niets in te zien. Jaren lang heeft mijn vader geduld gehad; ik ook heb meer gedaan dan ik kon, uit medelijden voor u; maar nu de klanten mij komen zeggen: “Mijnheer, zend toch, als 't u belieft, dat aardig ventje weg met zijnen rooden neus, dat zatlappeken: ik zou niet gaarne hebben, dat hij in mijn huis armen en beenen brak!” nu dank ik hem af voor goed! Nu kan, nu wil ik hem niet meer houden.’
‘Och, Mijnheerken! bad het vrouwken, zoo ootmoedig en dringend, terwijl zij de handen vouwde en hare smeekende oogen van ter zij tot Poeier en Kruit verhief. Och, Mijnheerken, wij zijn altemaal menschen en moeten van malkander al iets verdragen.... Wat heb ik niet met hem afgezien: armoede, ruzie in huis!.... 't Was maar 's nachts, als hij uit geweest was, dat hij soms beter gezind terugkwam en alles beloofde, wat ik wilde. Zoo zat hij eens te wiegen, te wiegen, dat ik er wakker van werd. En, denk eens, Mijnheerken, ik had ons kleintje bij mij in 't bed!... 't Is maar om te zeggen, Mijnheerken, dat er toch goede wil ook in zit! En hij zal zich nu wel beteren, gij zult het zien, Mijnheerken, ik verzeker het u!’
‘Neen, vrouw, zegde Hoppert, kalm en vast, en hij ging overeind staan, neen! ik ben nu vast besloten! Er is geen doen meer aan!’
Hij opende de deur en zij ging weenend heen, zonder nog een woord te spreken.
Maar.... gaf zij 't op? Eene vrouw legt niet zoo spoedig de handen in den schoot! Wat is het weer voor een Oostersch spreekwoord, dat zegt:
‘Waar de vrouw geen middel meer ziet, daar is inderdaad de zaak verloren.’
Zij waren terug van hunne huwelijksreis, Hoppert en zijne Julia. Met den laten avond waren zij het
| |
| |
oude huis binnengetreden, in de overtuiging daar alles geschikt en geregeld te vinden.
Voor hun vertrek was het in orde gebracht. In de slaapkamer bijzonder ontbrak er niets. Het bed stond opgedekt met de roze satijnen sprei erover. De kassen waren geschikt, de waschtafel prijkte met borstels en kammen en reukflesjes en al 't gerief, nuttig of onnuttig.
En toch was hunne intrede daar eene verrassing. Wie had de stores afgelaten en de kanten gordijnen op zoo zwierige wijze toegeschoven? Wie had het nachtlichtje ontstoken, dat met zijn rozen glimmer heel 't vertrek in gloed zette? Wie had het open vuurken ontsteken, dat zulke gezellige warmte verspreidde na het kille van den nacht daarbuiten? En wie, o wie had die frissche najaarsbloemen gestrooid op bed en tafel?
‘O! die goede zusters, zegde Julia, aangedaan. Daar herken ik hunne hand in. Zij wilden 't ons nog aangenamer maken. Wat zullen wij ze danken morgen!’
‘Ja, ja, antwoordde Hoppert, maar ik dank liever alles u alleen!’
‘Onrechtveerdige, verweet hem zijn vrouwken; maar ze meende 't niet, al voegde ze er bij: Dan zal ik voor de uitbetaling zorgen’.
Ze kon veel uitbetalen met de klinkende munt, dien reesem kussen, dien hij haar gaf.
's Anderendaags 's morgens stond er hun eene andere soort verrassing te wachten. Al heel vroeg, voor dag en dauw, ging beneden de poort van 't werkhuis open en toe.
‘Dat is de meestergast, ik moet opstaan!’ zegde Poeier en Kruit en voegde de daad bij het woord.
Ook zijn vrouwken kon nu niet meer slapen. Ze begon zich te kleeden en hoorde, hoe beneden al 't werkvolk aan den gang ging, en hoorde daarbij nog, hoe de stem van haren man elk ander geluid overheerschte en - wel een weinig hard en ruw, zoo dacht het haar - bevelen uitdeelde.
| |
| |
Op eens, - wat mocht dat zijn? Dat was niet meer hard spreken, dat was schelden en tieren. Och Heere! wie hadde dit van hem verwacht en nog wel den eersten dag, dien ze in zijn huis overbracht!
Geenen tijd gaf ze zich om voor den spiegel hare moedwillige krullekens in orde te leggen. Ze liep, liep den trap af; maar bleef verlegen staan op een der laatste treden. Ze bedacht zich...
In den gang, tegen den muur aangeleund, stond een werkman, klein van gestalte, met in iederen arm een bloempot, een geranium in de fleur. Rood waren neus en oogen, zoo rood als de geraniums, want hij weende, de sukkelaar, hij besproeide beide planten met zijne tranen.
En voor hem, ongenadig, stond Hoppert, en riep:
‘Neen, zeg ik, neen! Gij zet geen voet meer in mijn huis. Ik heb het afgezworen. Wilt ge gaan? Zoo niet, stamp ik u de deur uit! Wat geef ik om uwe bloempotten!’
‘Och baas, snikte de andere, ik heb ze zelf gekweekt in den Zomer en er zooveel zorg aan besteed om ze frisch te houden. Schooner zijn er geene! Ik kwam ze uw vrouwken aanbiedend en wachtte op haar... Mijne Trees had het altemaal zoo goed uitgevonden; maar ze had wel gelijk toen ze zegde: zie nu maar dat ge op hem niet loopt, anders mislukt het nog. En nu ben ik op u geloopen! Kan ik er aan doen, dat gij al hier waart, voor ik naar Madame kon vragen?’
‘Uwe Trees is al zooveel waard als gij zelf! Met geen van beiden wil ik nog uitstaans hebben. Ge moest beschaamd zijn...’
Maar hij woedde niet voort; want hij hoorde zoo zachtekens ‘Frans! Frans!’ roepen. Omziende, bemerkte hij Julia, die hem wenkte.
‘Ik kom, ik kom! zegde hij, maar eerst moet die deugniet weg! Hij peinst zeker heel mijn leven te vergallen’.
| |
| |
‘Neen! laat hem maar wat wachten!’ riep het vrouwken, en zij nam haren man bij der hand en bracht hem tot op het portaal.
‘Hoor eens, ventje, hoor eens, klonk het nu, en ze zette zoo'n lief, smeekend gezichtje, ik zou toch zoo doodgaarne die twee bloempotten hebben. Denk eens, wij hebben geen enkel levend bloemeken in huis. Toe, neem ze aan, omdat ik het u vraag, en... ge kunt dan natuurlijk dien man niet doorzenden... Om mijnentwille, ventje lief! Gaat ge nu het eerste verzoek van uw vrouwken weigeren?’
En er kwamen al tranen in hare oogen.
‘Ja, maar!... 't Is maar!... Ge kent hem niet, brabbelde Poeier en Kruit. Ik moet u dat eerst vertellen!’
Maar hij vertelde niets. Zij had hare beide armen om zijnen hals geslagen en kuste en zoende hem, steeds herhalend:
‘Om mijnentwille! Het eerste, dat ik vraag!’
‘Zie, zegde hij eindelijk, zich losmakend uit hare omhelzing, en 't was te hooren aan zijne stem, dat hij niet in staat was leugens uit te brengen. Zie, uw eerste verzoek kan ik u niet weigeren; maar, geloof me, 't is geene kleinigheid, die ge van mij verlangt!’
En hij haalde diep adem en wachtte wat. Dan, met meer vastheid:
‘Nogmaals zal ik hem werk geven, om uwentwille! onthoud het wel! en, meer nog, ik verbind mij hem in dienst te houden, tot gij zelve zegt: Het kan niet meer! Zend hem door! Is het goed zoo?’
Of het goed was! Ze wist het hem anders wijs te maken dan met woorden.
De strijd was gewonnen! Ze kreeg hare bloempotten, het listige vrouwken, en... nooit of nimmer kwam haar Frans te weten, hoe ze, nog vóór hun huwelijk, met de vrouw van Peerken Pruim verraad had gesmeed tegen hem!
| |
| |
Mijnheer Hoppert was in de laatste jaren niet weinig in aanzien gestegen! Een echt degelijk man was hij geworden. Hij werkte en arbeidde onverpoosd, en nergens zocht hij verademing dan in den huiselijken kring. Zijne Julia was en bleef hem altijd even lief en nooit kon hij zoo vermoeid zijn, of hij hotste en rotste met zijne kinderen, tot hij er, om zoo te zeggen, bij neerviel. Maar dan kwam moederken er tusschen:
‘Kinderen, ga nu eens braaf op de andere kamer spelen; ik moet met vader spreken!’
En als ze dan niets ernstigs te vertellen wist, verzon ze maar wat, en 't was hem altijd goed; want hij raadde hare bedoeling en was haar dankbaar.
Zij wist ook wel, als het ernstig was, hoe ze haar vischje vangen moest.
Nooit sprak hij van zijne zaken en legde uit, hoe hij 't regelen wilde, of hij vond bij haar raad en steun. Menigmaal stond hij in verwondering na zulk gesprek en kon maar niet begrijpen, hoe hij zoo geheel en al van plan veranderd was, maar het gaf hem geen aanstoot. Immers van afkeuren of tegenspreken was er bij zijne Julia nooit schijn noch gedachte. Zoo hij veranderde van meening, dan was het uit eigene overtuiging. Dat stond vast bij hem.
‘Gij hebt gelijk, ventje, gij hebt gelijk, zeker!’ zoo klonk het immer.
En, was er aleens een maar bij, die werd zoo voorzichtig, zoo bescheiden aangebracht.
‘Gij weet het best, natuurlijk! Maar zie, me dunkt, met zus of zoo te doen, ware er misschien minder moeilijkheid en ginge de zaak sneller van der hand...’
En Poeier en Kruit bleef staan denken en zei:
‘Wel, daar is misschien toch wel iets van...’
En zij wenschte hem al geluk over zijn goed oordeel en zijn klaar doorzicht. Ze vond dat geen mensch hem evenaarde!
| |
| |
En gelukkig dat hij was met dien lof!... En zij niet minder! Wat gaf het dan van wie de goede gedachten kwamen?
En toch waren vele menschen verwonderd, dat die Poeier en Kruit, zoo hevig en moedwillig soms, zulk een uitgelezen huisvader zijn kon. Zij hadden ook het verstand niet van dat vrouwken! 't Was maar zij, en zij alleen, die hem rond haren kleinen vinger kon winden.
't Was heete Zomer en onder de steenen gaanderij, tegen het zonnig tuintje, zat Julia in de schaduw, bij eene mand heel met kleine kouskens gevuld. Maas- en stopnaalden hadden het druk. Rond haar speelden de kinderen.
Ineens komt uit het werkhuis Peerken Pruim aangeloopen. Hij weende en stotterde:
‘Och, Madameken, nu heeft de baas mij voor goed doorgezonden. Ik ben mijn gerief komen halen en loop gauw weg; want zoo hij mij nog hier vindt, slaat hij mij dood!’
Met groote oogen aanzag hem Julia. Wat meende dat?
‘Mag ik den jongen baas nog eens kussen, Madameken? Zie, ik zal mijnen mond goed afvagen.’
En de daad bij 't woord voegend, streek hij met het bovenste zijner mouw zijne lippen droog, trok den oudsten jongen tot zich en kuste hem gelijk een heiligdom.
‘Hang het nu niet uit, Peerken,’ zei Mevrouw Hoppert met ontroerde stem.
Om welke reden mocht haar man zijn gegeven woord verbroken hebben?
‘Gij moet het bijzonder slecht overlegd hebben, Peerken! ging zij voort. Dat ge dronken zijt, zie ik; maar ge hebt vast iets heel ergs begaan! Spreek eens rechtuit!’
‘Ja, zei Peerken, ze waren getweeën in den put
| |
| |
en ik moest de ladder vasthouden. Maar op eens beginnen ze te roepen en te schreeuwen, en ik zie, dat de ladder weg is en ik de koorden niet meer vast heb....’
‘En is er een ongeluk gebeurd? Heeft men ze nog kunnen redden?’ riep de jonge vrouw, rechtspringend en trillend van angst.
Dat kon Peerken niet zeggen. Maar de baas was komen aanloopen en ze waren nu bezig met koorden en krammen....
Wat verschrikkelijk uur bracht Julia door! Wat gaf ze thans om Peerken en die belofte van Frans.
Och! kwame hij maar thuis! Hij, zoo hevig, wie weet waaraan stelde hij zich bloot, hij, die zijn werkvolk zoo genegen was? Zij ging aan de straatdeur wacht houden en de kinderen mochten zelfs achter het hoeksken gaan uitzien.
Eindelijk kwam Hoppert: het zweet parelde op zijn voorhoofd.
Weet ge ervan?
‘Ja, fluisterde zij, maar.... de twee mannen?’
‘Gered!’
‘Goddank! Rust nu maar, kom, hier in dèn zetel. Straks zult ge alles vertellen! Kinderen, in den hof! Spoedig!’
En zij waschte zijn gelaat en zijne polsen met frisch regenwater, schonk hem een glas koelen Rijnwijn, verzorgde hem en wilde hem doen zwijgen. Maar dit moest hij toch zeggen:
‘Ik heb mijne belofte gebroken aangaande Peerken Pruim. Zijt ge er kwaad om?’
‘Neen, zegde ze, neen! Hij heeft het meer dan verdiend! Zou ik Peerken kunnen verdedigen, als hij twee brave huisvaders in zulk gevaar bracht?’
En toch, al zegde ze dat, voelde ze zich min of meer gekrenkt. Maar zij verzweeg het: 't was immers onredelijk van harentwege!
| |
| |
Was het nu amen en uit met Peerken Pruim? Wel neen!
's Morgens, als de werklieden aanbelden, juist op klokslag zes, was het Hoppert zelf, die voor hen de poort opende, en hun 't werk aanwees, dat ze te verrichten hadden.
Al eenige dagen had zijne vrouw opgemerkt, hoe slechtgezind hij van die taak terugkwam en hoe stilzwijgend en afgetrokken hij zich nederzette aan de ontbijttafel. Zij had schoon voor hem te zorgen, de kinderen om ter liefste hem goeden morgen te doen kussen, het hielp geen zier.
Eerst hoopte ze met vragen aan eene oplossing te geraken, maar ze kreeg altijd maar hetzelfde antwoord: ‘Och! er is niets!’ en dat bezwaarde haar.
‘Madame, zegde zekeren dag de meid, het is toch zoo vervelend, altijd dat Peerken Pruim op den dorpel te hebben zitten. En hij is er niet weg te jagen 's morgens. Mijnheer heeft er zelfs niets aan te zeggen.’
Peerken Pruim? Ah zoo! 't was dus hij, die dagelijks zijnen dienst kwam aanbieden en haren man zoo slechtgezind maakte. Maar het bleef daar niet bij: hij nam weldra zijne plaats in voor den ganschen dag. Neergehurkt zat hij tegen den deurpost. Wie in of uit wilde, moest hem bijna tegen het lijf loopen.
Nu begonnen allengs geburen en klanten te vragen, wie hij was en waarom hij daar zat. Poeier en Kruit had alle moeite om niet telkens in gramschap uit te schieten. Hij werd wel gewaar, dat Julia het uitgaan vermeed om de tranen en smeekingen van Peerken niet te moeten verduren. En hij zelf! Wel honderdmaal per dag zegde hij aan al wie het hooren wilde, dat hij dien zatlap toch niet, neen, toch niet meer zou innemen. Hij had het immers afgezworen? Er was immers geen spraak meer van?
Waarom moest hij dit alles zeggen en herhalen, mits hij zoo vast besloten was? Och! hij was in
| |
| |
strijd met zijn gemoed en met zijne woorden bekampte hij zijne gedachten.
Zekeren dag was hij thuisgekomen en wandelde gejaagd over en weder. Zijn vrouwken vroeg thans niet meer: Wat is er? Ze wierp hem enkel eenen weemoedigen blik toe, en zuchtte stil.
‘Ja, begon Poeier en Kruit onverhoeds, 't is avond, het wordt donker, en hij zit er nog in regen en wind! Wie weet heeft hij gegeten vandaag? Hoe mag dat gaan, sedert zijne Trees gestorven is? Maar hij zou toch bij zijne kinderen kunnen blijven. Of willen die ook den zatlap niet meer in huis? Maar hier moet hij weg; ik wil hem niet meer onder mijne oogen zien! Weg moet hij, en vandaag nog! Ik loop naar het politiebureel. 'k Heb nu lang genoeg gedreigd. Gij moet toch bekennen, niet waar? dat er anders niets aan te doen is? He wel! ik ga, op staanden voet!’
En waarlijk, hij ging. Zijne vrouw zag hem na door 't venster. Zij kon hare tranen niet bedwingen, maar ze wist niet voor wie ze weende, voor Peerken of voor haren man.
Geen kwartier verliep, of terug kwam hij, met een politiedienaar.
Die kende zijnen plicht; schrik aanjagen. Met harde woorden gebood hij Peerken hier op te kramen en dreigde hem, zoo hij er nog kwam zitten, hem naar het gevang te leiden. Hij zou goed opletten, van morgen te beginnen.
Peerken weêrsprak niet, doch hij bleef zitten en zegde geen woord. Maar weenen dat hij deed! en snikken! gelijk een klein kind. Dan, eindelijk, als de ruwe hand van den politieman hem rechttrok en vooruitstiet, keerde hij nog eens zijn hoofd om en zegde met zekere plechtigheid:
‘Dat hadde ik van u niet verwacht, baas! Dat hadde uw vader zaliger niet over zijn hart kunnen krijgen. Blijf gij nu maar lang in uw geluk: van
| |
| |
mij zult ge heel uw leven geenen last meer hebben!’
En de baas stak den politieman wat in de hand en bleef nog lang alleen in het werkhuis over- en wederwandelen. - Dat laatste woord van Peerken had hem diep bedroefd, maar hij zegde 't niet over aan zijn vrouwken.
't Was nu al eenige dagen geleden. Peerken was niet meer te zien en er werd niet meer van hem gesproken.
Poeier en Kruit had zijnen wensch; maar dit belette niet, dat hij zich soms afvroeg: Waar mag hij verzeild zijn? en dan dacht hij er soms bij: Wij hadden 't misschien toch anders kunnen schikken.
Op zijn bureel zat hij; daar juist had er iemand gebeld en gevraagd om met madame te spreken. Zeker weêr eene bedelaarster, al was ze ordentelijk gekleed? Ja, ja, die kenden hier den weg! Maar Hoppert kon er toch niet kwaad om zijn... Wien het goed gaat, heeft dobbel reden om wat goed te doen op de wereld!
Wie treedt daar binnen? Zijne Julia, met dezelfde bedelares.
Rap komt zijn vrouwken op hem toe, en, hare groote smeekende oogen tot hem verheffend, fluistert ze:
‘Vriend, gij zult luisteren, niet waar? en niet uitvallen, voor ge alles weet?’
En dan, luidop:
‘Frans, deze is de dochter van Peerken. Zij komt ons spreken!
Verwonderd en ernstig keek Hoppert toe.
‘Ja, Mijnheer, klonk het nu, tremolo, ik was bang hier binnen te komen; maar Madame vindt het best, en het is toch mijn plicht...’
Bij die inleiding fronste Poeier en Kruit zijn voorhoofd, maar een aanmoedigend knikje van zijne vrouw, die zich naast hem had neergezet, gaf nieuwen moed aan de sukkel.
| |
| |
Ze snufte eens even, zag naar den vloer, vouwde en draaide haren rood katoenen zakdoek en rolde hem met beide handen zoo vast ineen, dat hij wel had kunnen scheuren. Dan eindelijk:
‘Ziet ge, Mijnheer, sedert ge vader hebt doen wegjagen door de politie, wil hij niet meer eten noch drinken. Als verwezen zit hij daar in den hoek. Hij beziet zelfs mijne kinderen niet meer, waar hij vroeger zoo meê ravotten kon. Ik krijg er geen woord meer uit! Maar gisteren was hij opeens wakker geschoten. Hij doorsnuffelde heel de keuken, al de kassen en de schabben en vroeg eindelijk, of ik geen straffe koord had.’
Hoppert's vuist viel op de tafel en zijn gelaat vertrok, doch hij bleef zwijgen, en met meer nadruk ging de jonge vrouw voort:
‘Ik verstond al seffens, wat hij in den zin had, en zegde: neen! Dan werd hij kwaad en riep: als er geen koorden zijn, is er toch water genoeg! Sedert dien heb ik geen oogenblik rust meer. Ge moogt het gelooven, Mijnheer, hij wil zich verdoen en - (zij wachtte om wat moed te verzamelen) en dát hadde uw vader zaliger toch niet gewild!’
‘Dat wil ik ook niet! riep Poeier en Kruit, rechtspringend. Maar hij was zeker weer bedronken?’
‘Neen, Mijnheer, neen! hij heeft niet meer gedronken sinds hij geen geld meer wint. 't Is voor ons al een zware pand genoeg hem in de kost te houden! Hem geld op zak geven, dat kunnen wij niet! En daarbij, dat is zijn verderf!’
‘Ik dacht, fluisterde Julia met bewogen stem, indien gij hem hier in 't werkhuis wat te doen gaaft, Frans, op voorwaarde dat gij niet aan hem, maar aan zijne dochter het loon zoudt betalen?’
‘Dat kan slecht gaan; maar er is misschien wel wat anders te verzinnen. Ga gij naar huis, vrouw, en zeg aan uw vader, dat hij mij kome spreken toekomende week. Ik zal intusschen eens nadenken.’
| |
| |
Dat was kort en raadselachtig genoeg, maar 't deed de hoop uitkomen, gelijk het Februarizonneken de bottekens op de boomen wekt in de vroege Lente.
Nauwelijks waren ze alleen, Hoppert en zijne vrouw, of zij vloog hem aan den hals, zeggend:
‘Ik wist allang, dat ge zoo wreed niet kondet blijven. Laat nu maar eens hooren, wat ge beraamd hebt.’
Het gesprek duurde niet lang. Het was ook iets zoo buitengewoon goeds, dat Hoppert voorstelde! Het kon niet beter!
‘Ah! ventje! zegde zij en zette hem eenen vinger, dat hebt ge niet zoo ineens verzonnen, dat kunt ge me niet wijsmaken, daar hebt ge langer aan gedacht dan vandaag! En ge liet me in de onwetendheid!’
Hij kon het niet loochenen, zelfs werd hij half beschaamd en beweerde, dat het hem moeite genoeg had gekost om te zwijgen. En... 't moest hem alweder vergeven worden en dat moest alweder op voelbare wijze - bij middel van eenen hartelijken kus - gebeuren...
Och! eene vrouw heeft soms meer te sussen en te troetelen aan haar één groot kind dan aan al hare kleine bijeen.
Eenige weken later werd Peerken Pruim ingeleid in het Oudmannenhuis Sint-Carolus, waar de Broeders van Liefde oude werklieden een gelukkig levenseinde bezorgen.
Verschillende maatschappijen beijveren zich om strijd bij burgers en rijken het geld te verzamelen, dat dit schoone werk in stand houdt. Geen stielman viert feest in huis, of er wordt eene omhaling gedaan voor de oûw mannekes. Geen vastenavond gaat voorbij of deftige vrouwen gaan in groep, verkleed,
| |
| |
de koffiehuizen rond en verdienen met zingen eenen schoonen penning voor Sint-Carolus.
En goed dat ze daar zijn, die kloeke arbeiders van gisteren, die 't wel verdienen, dat men ze voor armoede en gebrek vrijwaart. Nooit is er in St-Carolus een sterfgeval, of voor de ééne ledige plaats worden wel twintig aanvragen gedaan.
Nu ook was er geene enkele plaats open. Maar Hoppert sprak met Broeder Overste en vroeg, of persoonlijke weldadigheid niet voor eens in de plaats mocht treden van gemeenschappelijk weldoen?
't Werd alles geschikt en geregeld tusschen hen, en nooit had Hoppert's vrouwken haren man met zulke overtuiging gelukgewenscht bij zijne thuiskomst.
Eindelijk, de dag was daar, dat de kinderen van Hoppert geen school hadden, omdat Peerken Pruim zou ingeleid worden.
Feest zou het zijn, groote feest! De taartbakker was gekomen en er stonden flesschen op de schouw!
Toen hij in den morgend bij zijnen baas kwam aangestapt, zag Peerken er zoo geheel anders uit dan vroeger. Hij was in 't nieuw; de vouwen stonden nog in broek en frak; geschoren en gewasschen was hij - een echte Mijnheer, zegde de meid. Hij droeg zijn hoofd in de hoogte en zag er heel fier uit. Ja, als de kinderen op hem kwamen toegeloopen, aanzag hij ze met klaren blik, zoo ietwat schalksch, als om te zeggen: Wat dunkt u van Peerken? De pluimen maken de vogels, hé?
Ook klonk zijne stem heel wat vrijmoediger dan ooit te voren. Hij was een gewichtig personaadje geworden: hij schudde allen de hand, zelfs de meid, die gichelend wegliep.
De jonge baaskens leidden hem de eetkamer in, waar de groote taart in 't midden der tafel stond te prijken, met langs iederen kant een schotel appelcienen.
| |
| |
Peerken mocht zitten tusschen den baas en madame, en al de kinderoogen konden zich niet van hem afwenden, heel den tijd van het noenmaal: hij was ook zoo goed thuis en lachte en vertelde van zijnen jongen tijd als hij vorschen ging slaan en molenaren uit de hagen schudden.
Wel had hij bijna de halve tafel noodig voor zijn mes en zijn vork en wat hij zooal rond zijne telloor strooide; wel riep klein Fransken: ‘Peerken! Peerken! gij klast op het ammelaken!’ Hij gaf er niets om.
‘'t Kan geen kwaad, manneken, zei hij, ik zal nog wel een ander roemerken krijgen!’
En hij pinkte eens tegen Madame, en hij kreeg het ook!
Eindelijk klonk Hoppert's stem:
‘Kinderen, eerst gebeden en dan hier weg! Peerken moet nog een uilken vangen, eer hij vertrekt!’
En ja, Peerken mocht in vaders grooten leunstoel liggen en snorkte weldra, dat men het buiten kon hooren.
Als hij wakker werd, moest de koffie opgediend worden met de krenten boterhammen, en 't ging er in gelijk klokspijs. Dat aardig Peerken toch!
Dan werd hem nog eens uitgelegd, hoe hij alle veertien dagen 's Maandags mocht uitgaan, zoo lang hij geene straf verdiende met te laat of bedronken thuis te komen.
‘En, baas, onderbrak Peerken, mag ik dan iederen keer eens binnenkomen, hier, bij u en Madame en de jonge baaskens? Zoo maar eens eventjes goeden dag komen zeggen?’
‘Zeker, Peerken, wij zullen u verwachten’, klonk het.
En al de jonge baaskens - er was ook een bazinneken bij - die rond de tafel zaten, lachten en juichten, of dat bezoek van Peerken hen over- | |
| |
gelukkig maakte. Hij was ook in hunne oogen een held geworden, dat Peerken Pruim!
Nu werd het tijd om op te trekken. Hoe Peerkens zakken volgestopt werden! Een pak cigaren hier, een rol pruimtabak daar! Dan eene geldbeurs, waarin nog al wat rammelde. Zelfs een dominospel en een nieuw boek kaarten!
't Was eene vreugd voor de kinderen en hunne moeder! Zelfs hun vader zette zulk blij gelaat en dacht er geenszins op iets te verbieden of af te keuren, al waren de jongens nog zoo wild.
Maar Peerken, och arme! begon op 't einde te schreien, te schreien, dat de tranen op den grond rolden; maar 't was allemaal van geluk, zei hij.
Als ze nu optrokken, allen te zamen, vochten de kinderen bijna om neven Peerken te gaan op straat en hem de hand te geven. Maar de oudste der jonge baaskens kreeg dat voorrecht.
Dan, in Peerkens paleis, - zoo noemden het de kinderen - werd nog eens alles bezichtigd, tuin en zalen en Peerkens kamer... Daar zegde hem voor de tiende maal Madame Hoppert:
‘Als ge iets te kort komt, zult ge 't zeggen, niet waar, Peerken?’
Maar toch was ze minder mild dan haar man bij deze gelegenheid; toen de groote straatpoort ging toevallen tusschen hen en Peerken, zegde zij tot den broeder portier:
‘Och! ik heb nog iets vergeten! Vraag, als 't u belieft, aan Broeder-Overste, of hij Peerken iederen voormiddag een borreltje wil toestaan.’
Sedertdien kwam Peerken alle veertien dagen bij zijn baas en wat hij al niet te vertellen had! De kinderen stonden er stom op te luisteren. Nooit was er zulk een man van aanzien in 't gesticht geweest. Hij was de spil, waarop alles draaide.
Het houtkappen voor den ganschen Winter stond
| |
| |
onder zijn beheer! Nu eens had Broeder-Overste hem raad gevraagd over het bepleisteren der muren; dan moest hij over de anderen het oog houden om te zien, of zij niet te hevig waren bij het kaart- of het dominospel. Allen zagen naar hem op, omdat hij door Broeder-Overste en de andere Broeders zoo in eere werd gehouden; eenigen zelfs waren jaloersch! Maar hij gaf er toch niet om. Hij kon niet gelukkiger zijn dan hij was, dat moest hij betuigen. En zijne kinderen hadden nu geenen last van hem en waren blijde hem te zien bij zijn veertiendaagsch bezoek.
Soms, als Peerken heenging, altijd met het pakje cigaren dat gereed lag voor hem op eene en dezelfde plaats, soms gebeurde 't, dat Poeier en Kruit al eens zuur zag en aan zijne vrouw zegde:
‘Die sammelaar houdt me daar eene heele uur aan den klap! hij denkt zeker dat ik geen werk te doen heb?’
Maar als zijn vrouwken vroeg:
‘Zoudt ge liever hebben dat hij niet meer kwam?’
Dan vloog hij hevig uit en werd rood van gramschap.
‘Dat heb ik niet gezegd! Dat heb ik niet gezegd! Voor mij mag hij nog honderd jaren leven en zijn veertiendaagsch bezoek brengen. Ik wilde maar, dat hij 't wat korter trok!’
En hij droomde eenige minuten en streek zijnen baard glad en pakte een zijner kleine jongens op den arm en danste de kamer rond en zette den bengel op moeders schoot en drukte ze beiden in zijne armen en kuste en zoende ze... 't Was de vreugd in zijn gemoed, die hij moest uitwerken. Dat kende zijn vrouwken wel: men doet geen goed zonder er genot van te hebben.
| |
| |
Er waren nu jaren verstreken en Peerken was een stokoud ventje geworden. Nog altijd bracht hij zijn bezoek bij den baas.
Eens kwam hij daar, zoo fier als een koning, het hoofd rechtop en met een gelaat, dat van gewichtige dingen sprak.
‘Wel, baas, begon hij, nu ben ik met eene boodschap voor u belast, en nog wel eene van Broeder-Overste!’
Zoo riep Poeier en Kruit, dan hebt ge vast wat aangevangen, dat kan niet anders!’
Maar Peerken was heel verontwaardigd over dat vernederend vermoeden:
‘Wat aangevangen, baas, wat aangevangen? Neen, neen, Broeder-Overste wenscht u te spreken, maar 't zal over wat anders zijn dan over mij! Ik weet waarvan er sprake zal zijn; want hij heeft volle vertrouwen in mij, maar ik mag het niet zeggen. Toch verzeker ik u, baas, dat ge nog met dankbaarheid aan mij zult denken.’
‘Met dankbaarheid’ mompelde Hoppert en bezag Peerken met een ongeloovig lachje.
Maar Peerken nam het half kwalijk; want hij maakte ditmaal zijn bezoek heel kort en liet voor den eersten keer zijn paksken cigaren liggen op 't hoeksken van de kas.
Dat hij Peerken onschuldig verdacht had, dat bekende Hoppert aan zijne vrouw, nadat hij gesproken had met Broeder-Overste. Er was van niets minder spraak dan van het bijbouwen, het eens zoo groot maken van het gesticht. Eene goede ziel had in haar testament de oude werklieden van Sint Carolus bedacht.
Broeder-Overste vroeg plannen en prijzen en was spoedig te akkoord met mijnheer Hoppert.
Als Peerken nu weer op bezoek kwam, blikte hij zijnen baas frank in de oogen en glimlachte, met dien glimlach van zelfvoldoening en uitdaging, waaronder zoovele gevoelens te gelijk schuilen.
| |
| |
De baas gebaarde van niets: hij hield aan den afstand tusschen meester en knecht. Maar Peerken kon zich niet weerhouden al fluisterend tegen Madame Hoppert allerlei toespelingen te maken over het vergrooten der zaken.
Niet lang daarna, of het werk in 't Oudmannenhuis was volop aan gang. Het was iets van gewicht, bekende Poeier en Kruit. Ja, hij had zooveel rond de ooren, dat hij zelfs vergat te luisteren als zijne vrouw hem toesprak:
‘'t Is met al dat werk! 't zal wel beteren!’ dacht ze gewoonlijk.
Doch ditmaal was ze besloten dat hij luisteren zou, kost wat kost! En met hare zachte doch overtuigende stem sprak ze:
‘Wie iets begint, moet het voleinden. Gij hebt beloofd voor Peerken te zorgen zoolang hij leeft. Welnu, in eene gansche maand is hij niet hier geweest. Ik ben ongerust over hem. Gij komt tweemaal daags in het gesticht en nog hebt ge aan mijn verzoek geen gevolg gegeven: gij hebt niet eens naar hem gevraagd.’
‘Denkt ge dan, viel Poeier en Kruit haar in de rede, denkt ge, dat ik daar niet anders te doen heb dan naar Peerken te vragen? Ik heb daar twintig man aan 't werk, en die zou ik uit bezorgdheid voor hem moeten laten betijen?’
‘Gij zijt wederom niet redelijk, weerspraak Julia heel zacht. Doch ik zelve zal naar Peerken gaan hooren. Wie weet, wat hem overkomen is.’
‘Zelve gaan, zelve gaan, mompelde Poeier en Kruit. Waarom zoudt ge u die moeite geven. Dat is onnoodig, mits ik er tweemaal per dag kom. Ik zal zien dat ik 't niet vergeet... Nog vandaag, of zeker morgen, vraag ik naar hem...’
Zoo was de brieschende leeuw alweder eens tot lam geworden. En zoo hij 't niet met woorden bekende - dat deed hij nooit - voelde hij toch
| |
| |
aan eene zekere vernieuwde teederheid in zijn gemoed, dat zijn vrouwken gelijk had.
Grooter nog werd die overtuiging, toen hij vernam, dat Peerken sinds meer dan veertien dagen op de ziekenkamer bleef. Ook, toen hij heimelijk den Broeder ziekendiener vroeg, of er sterven mêe gemoeid was, vertrok diens gelaat in een vraagteeken en hij zegde in 't geheel niet neen. Peerken kreeg dan 't bezoek van zijnen baas, en tusschen kreunen en hoesten heen, werd er een heel gesprek gevoerd tusschen die twee.
Het harte eenigszins zwaar, daalde Hoppert den trap af. Verdrietig was hij en moest toch lachen. Dat verklaarde hij weldra aan Broeder-Overste, die hem te gemoet kwam.
‘Zie, zegde hij, hoe wij, menschen, toch allemaal onzen hoogmoed hebben. Peerken vertelt me daar, hoe ik met hem toch zoo slecht niet ben gevaren. Vroeger had hij 't wel wat beter kunnen overleggen; maar hij had altijd het besef, dat mij door hem geluk zou overkomen. Dat is zoo geschied: op zijne aanbeveling werd mij dit werk, de heropbouwing van het gesticht toevertrouwd. Zoodus, dat ik met hem zoo slecht niet ben gevaren! Gelukkig zijn de eenvoudigen!’
En weder lachtte Hoppert en schudde zijn hoofd.
Maar Broeder-Overste bleef pal staan en bezag den spreker met dien diepen, doordringenden blik, welke vele menschenkennis verraadt.
‘Wel, Mijnheer, sprak hij eindelijk, zoo ik nu eens zegde, dat Peerken gelijk heeft? Haddet gij hem hier niet besteed, hoe hadde ik u gekend en in u al mijn vertrouwen kunnen stellen?’
En hij stak zijne hand uit naar Poeier en Kruit, welke die met een fermen druk vastgreep en geen woord meer zegde. Maar met overstelpt gemoed, liep hij, liep zoo hard hij kon naar huis, naar zijne vrouw om haar over dat alles verslag te doen.
| |
| |
Weinige dagen later werd Peerken Pruim begraven. Hij was tevreden en gelukkig gestorven: zijn baas was met hem toch zoo slecht niet geweest!
Hilda Ram.
Katerheide, 31 Juli 1896.
|
|