Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
I.Het volkslied is de echtste, oorspronkelijkste bron der ware poëzie; in 't volkslied lachen u natuur en poëzie onbedorven tegen. Verjongend en versterkend werkt het, als de geur des wouds, als de adem der hooglandlucht. De trek, die onzen overbeschaafden tijd naar het volkslied lokt, komt uit de diepten onzer menschennatuur. Het is de zelfde trek, die ons des zomers naar buiten lokt, uit de hitte, uit het verdoovend gedommel der stad, naar het stille, frischgroene land, opdat wij, in den schoot der natuur, nieuwe kracht, nieuw leven voor ziel en lichaam zouden opdoen. Het is dit oud, onverzaadbaar verlangen van den beschaafden mensch naar eenvoud en waarheid, naar oorspronkelijkheid, naar natuur, in den vollen zin des woords.’Ga naar voetnoot(1) Deze woorden van een onzer jonge schrijvers verschaffen ons eene voortreffelijke inleiding voor onze studie. Immers, aan den zelfden trek naar natuur en eenvoud zijn wij zoo menig frisch, landelijk tafereel schuldig, in onze negentiende eeuw ontstaan. Alles werd onder vorm van roman in onze | |
[pagina 574]
| |
eeuw voorgehouden: godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis, politiek, sociale toestanden, zielontleding, poëzie, ja, tot nevelachtige dweperijen toe. - Ook mag deze letterkundige vorm ‘de’ letterkundige vorm der eeuw heeten. Natuurlijk zou de landelijke roman niet ontbreken, en wij zien ook, in alle landen, schrijvers van eersten rang, van hooge beteekenis, in dit vak uitmunten, van Conscience af tot Virginie Loveling, van Georges Sand tot René Bazin, van George Eliot tot Ian Maclaren; in Duitschland zijn zij legioen, maar wij spreken slechts van Rosegger en Anzengruber; in Noorwegen, van Björnson. Welke bijzondere hoedanigheden worden in het landelijk genre vereischt? Groote eenvoudigheid en frischheid, een gezond realisme, ongekunsteldheid in stijl en gevoel, eene grondige kennis van den boerenstand en van het buitenleven, een diep natuurgevoel. - Vele vereischten, zoo men ziet, en die zelden getroffen worden bij intellectueelen, bij geestelijk-ontwikkelden. Ook is de voortreffelijkheid in dit vak misschien schaarscher dan in de andere. Menige schrijver zal uitmunten in het geschiedkundige of wereldsche genre, en schipbreuk lijden in het landelijke. Specieele kennissen zijn hier noodig, en eene gansch bijzondere ontwikkeling. Wij spreken hier natuurlijk niet van de flauwe ‘bergerades’ van de vorige eeuw, noch, om hooger op te klimmen, van de pastoralen van Cervantes en anderen, maar van den gezonden landelijken roman, die eene uitsluitende vrucht is onzer eeuw. En, zonder ons land te verlaten, vinden wij reeds stof genoeg voor eene uitgebreide studie. Tal van schrijvers hebben zich op dit vak toegelegd. Onze letterkunde, bij voorkeur eene volksletterkunde zijnde, kon het niet falen of het buitenleven zou er eene aanzienlijke plaats in vinden. | |
[pagina 575]
| |
Het is ons inzicht niet, al deze schrijvers te bespreken. Liever zullen wij stilstaan bij twee groote namen, die de twee verschillige stroomingen onzer litteratuur allerbest vertegenwoordigen. Wij bedoelen: Conscience en Virginie Loveling. Conscience! - de idealist, de baanbreker, de stichter en vader onzer nationale letterkunde, de gemoedelijke, dichterlijke schilder onzer Kempen. Virginie Loveling! - de forsche, mannelijke schrijfster, de fijne zielekenster, de realistische toeschouwster der boerenzeden en -gebruiken. Wij hebben Conscience als idealist bestempeld; en inderdaad behoort hij gansch tot de romantieke school van Walter Scott en Lamartine. Virginie Loveling integendeel is moderne en realistisch in merg en been, in schrijftrant en strekking. Of het hier de plaats is om de aloude vraag weer op te werpen van de voortreffelijkheid van idealisme of realisme? - In een dier wondere sprookjes, die Andersen inkleedt in al de dichterlijkheid, de frischheid van zijn genie, verhaalt hij van eene heimzinnige klok, wier geluid vernomen wordt, zonder dat iemand ze ooit gezien hebbe. Twee kinderen, een koningszoon en een volksjongen, vertrekken op zoek naar het verschijnsel; zij gaan een weelderig bosch door, kiezen ieder een verschilligen weg en komen toch gelijk op het zelfde punt uit. De klok is het ideaal. Kon men de twee verschillige kunstscholen niet vergelijken bij den koningszoon en zijnen makker? De idealisten, gelijk het kind uit vorstelijken bloede, kiezen den koninklijken weg des harten, der liefde, - den linkerkant - verwijlen op de hoogten en aanschouwen bij voorkeur de breede, grootsche lijnen van natuur en leven. De realisten, gelijk de arme jongen, kruipen door distels en doornen, langs den hobbeligen, steen- | |
[pagina 576]
| |
achtigen weg van den rechterkant, van de waarheid; zij verscheuren hunne handen en verhakkelen hunne kleeren; hun hart breekt soms van angst en verlangen; maar zij ook komen op de hoogte, in tijds om de zon over de zee te zien dalen, om in te stemmen met het danklied der natuur ter eere van haren Schepper. - ‘En op het zelfde oogenblik kwam, van den rechterkant, de arme eerste communicant met zijne korte mouwen en ruwe klompen; hij was daareven bij tijds aangekomen, gekomen langs zijnen weg. ‘En zij liepen elkander te gemoet en grepen malkanders handen in de groote kerk van natuur en poëzie; en boven hen klonk de onzichtbare, heilige klok; zalige geesten zweefden in dans rond hen, in een jubelend alleluia!’ Zoo ook, in den heiligen tempel der kunst, moeten idealist en realist elkanders hand grijpen, om het doel - het ideaal - te bereiken. Vraagt men: wat is het ideaal? Dan antwoorden wij: Gods gedachte over de zaken. De idealisten jagen die na, uit den hooge, uit God; de realisten uit omlaag, uit de werkelijkheid. Beiden zullen het doel bereiken. Maar daarom moeten zij elkander niet verachten. De idealisten dienen te weten, dat het werkelijke, stoffelijke, vergankelijke ook het werk van God is en tot God voert. De realisten moeten erkennen, dat dit werkelijke en vergankelijke slechts een weg is tot iets hoogers, een sluier op iets schooners, dat Every natural flower which grows on earth
Implies a flower on the spiritual side.Ga naar voetnoot(1)
Deze uitwijding was noodzakelijk vooraleer zulke | |
[pagina 577]
| |
verschillende personaliteiten als Conscience en Virginie Loveling te bestudeeren; te meer dat er tegenwoordig eene strekking heerscht om Conscience te onderschatten, om slechts zijne gebreken, zijne overdreven sentimentaliteit, zijne romantische kleur in te zien. Geene kleine ondankbaarheid is deze manier van handelen, maar eene ondankbaarheid die in zich zelve hare straf vindt; want het volk gaat niet mee in deze onrechtveerdigheid. Het volk blijft zijnen schrijver getrouw, dezen die het het bewustzijn terugschonk van zijn eigen wezen, van zijn roemrijk verleden, van zijne kracht en zijne macht, die het zocht te veredelen, op te beuren, die het vertroostte in zijne smarten en verlustigde door zijne fijne scherts, die het vatbaar achtte voor ideaal. Conscience blijft klassiek, zal het blijven door de dankbaarheid van zijn volk. Vraagt men wat een klassiek schrijver is, dan laten wij het antwoord aan geen mindere dan Cardinaal Newman. ‘De groote schrijver,’ zegt hij, ‘schrijft met hartstocht, omdat hij scherp gevoelt; krachtig, omdat hij levendig opvat; hij ziet te duidelijk, dan dat hij nevelachtig zou zijn; hij is te ernstig, om ledig te blijven; hij kan zijn onderwerp ontleden, en daarom is hij rijk; hij vat het in zijn geheel en in zijne deelen, en daarom is hij stevig; hij heeft er een vasten greep van, en daarom is hij zonneklaar.... Hij heeft altijd het echte woord voor de echte gedachte, en nooit een woord te veel. Is hij bondig, 't is dat weinige woorden volstaan; is hij kwistig, toch heeft ieder woord zijn karakter en werkt mede, verre van hem te stremmen, tot den krachtigen vloed zijner elocutie. Hij drukt dat uit, wat allen voelen, maar allen niet zeggen kunnen; en zijne gezegden gelden als zoovele spreekwoorden onder zijn volk; en zijne volzinnen worden huisspreuken en zegswijzen van | |
[pagina 578]
| |
de dagelijksche taal, die verrijkt wordt door de sierlijke brokken van zijne taal.’Ga naar voetnoot(1) Het einde vooral is op Conscience toepasselijk. Hij is die schrijver, die de algemeene gevoelens, aan den mensch eigen als mensch, uitdrukt, en tegelijker tijd den kenmerkenden aard zijns volks huldigt en verheft. Daarom zal hij in de dankbare gedachtenis van 't nageslacht blijven leven, al mocht zijn roem, voor éen tijd, beneveld worden door de jongere talenten, door de meer natuurgetrouwe tafereelen der realistische school. Tot deze school, wij hebben het gezegd, behoort heel en al Virginie Loveling. Wij zullen haar bestudeeren in den merkwaardigsten roman uit hare pen gevloeid en het landleven toegewijd, en dien stellen tegenover Conscience's meesterwerk in dit vak: De Loteling. Iedereen heeft De Loteling gelezen; iedereen kent deze frissche idylle, waarin de kuische zeden van ons Kempisch volk, zijne gehechtheid aan godsdienst en geboortegrond zoo gelukkig als dichterlijk worden teruggegeven. Voor iedereen zijn de lotgevallen van Trien en Jan oude bekenden, dagteekenend soms van de kinderjaren, - is het een bevriend en geliefd beeld, dat dezer boerenmaagd, dwalend door de heide, den ransel op den rug en den blinden soldaat aan de hand. Minder bekend - door den algemeenen lezer althans - is Virginie Lovelings bekroond werk: Een dure Eed, en de handeling is ook veel meer ingewikkeld. Hier zal dus eene korte ontleding te pas komen. - Twee weezenkinderen, Marcellien en Filip, - een tweeling - werden door hunne grootouders | |
[pagina 579]
| |
langs moederskant, boerken Voncke en diens vrouw - Peetje en Meetje - opgetrokken. Beiden zijn verloofd en alle twee met eene wees, eene vondelinge, door het bestuur der burgerlijke godshuizen op den buiten besteed. Marcelliens geliefde heet Veria, een vroolijk, bruinharig meisje van oppervlakkige gesteltenis. Filips verloofde integendeel is ernstig, diep denkend, ofschoon zij, met Veria opgevoed, haar als eene zuster aanschouwt. Dit fijngevoelig meisje heet Reine. De roman opent op een scheidstooneel. De twee broeders moeten naar Frankrijk, om eene kleine erfenis te gaan ontvangen, door hun vaderlijken grootvader nagelaten. Vooraleer te vertrekken zoekt ieder jongeling zijne verloofde op, en treffend is het tooneel waarin Reine den Duren Eed uitspreekt en zich verbindt nooit geen anderen man dan Filip aan te nemen, zelfs al moest zij hem nooit terugzien. Zij ziet hem nooit terug. De twee broeders worden in Frankrijk als deserteurs aangehouden, daar hun vader een Franschman was. Korts daarop breekt eene besmettelijke ziekte in het leger los; Filip wordt aangetast en sterft. Als een donderslag valt het verpletterend nieuws op Reine's ontvankelijk gemoed. Ook Veria is in 't eerste bedroefd, want Marcellien is zeven jaar dienst schuldig. Doch haar oppervlakkige inborst treurt niet lang naar den afwezige. - Veria dient bij twee oude jongemans, de Hanebalken. Een derde broeder is baas Leo uit ‘de Klokke’. Deze is getrouwd, maar kinderloos, en zijne vrouw, Cieska, sterft langzaam van den schrikkelijken kanker. Na dezer dood, wordt Veria bazinne in de Klokke. Reine integendeel blijft haren eed gestand. Zij weigert alle huwelijksaanboden, en wanneer Peetje en Meetje beginnen te sukkelen, gaat ze bij hen inwonen en verzorgt ze, als hunne eigene dochter. De Dure Eed begint maar eigenlijk in het tweede | |
[pagina 580]
| |
deel van het boek, bij Marcelliens thuiskomst. Men gist wat er gebeurt: Marcellien wordt verliefd op Reine, de moedige, werkzame, standvastige Reine, en niet op de slordige, ontrouwe Veria, die ondertusschen weduwe is geworden en met hare vier kinderen in de herberg ‘De groene Wandeling’ woont. Ook bij Reine heeft de tijd verzachtend gewerkt, en de liefde haar werk gedaan. En nu begint voor het meisje een hevige strijd tusschen de helling van haar hart en wat haar ijzeren wil een plicht acht: het volbrengen van den eed, dien zij in een oogenblik van hartstocht en ontroering uitsprak. Meesterlijk is de beschrijving van dien zielestrijd in het schoone werk, waarmede Virginie Loveling tot den voorsten rang onder de schrijvers trad. Aan de zachtere beslissing, aan de liefde, blijft eindelijk de overwinning, maar slechts na dat alles dit besluit gewettigd hebbe en als noodzakelijk gemaakt. Stellen wij nu dit werk nevens Conscience's Loteling, dan vinden wij een grondig verschil van opvatting, van bewerking, van strekking en van stijl. En vooreerst de hoofdgedachte, het ideaal, bij beide schrijvers. - In Conscience is het het ophemelen van de getrouwheid, van de vrouwelijke toewijding, van de gehechtheid van ons Vlaamsche volk aan alle edele gevoelens: godsdienst, verkleefdheid aan de voorvaderlijke gebruiken, eenvoudigheid van zeden. Bij Virginie Loveling zou men bijna kunnen zeggen, dat het tegenovergestelde gehuldigd wordt. Niet aan de getrouwheid blijft de overhand, wel integendeel; zij wijkt voor een gevoel van liefde, dat natuurlijk is, dat gewettigd is; maar dat toch niet het ideaal is, het strenge, offervergende ideaal. En - men lette er wel op - dat vraagt men toch ten slotte in een kunstwerk. Zelfs dezen die zulk eene hoogte in hun leven nooit beoogden, zoeken ze in de kunstwereld. Van daar eene eerste onvoldaanheid bij den lezer. | |
[pagina 581]
| |
Dat Virginie Loveling het hoogste ideaal niet gehuldigd heeft, is enkel toe te schrijven aan haar gemis aan godsdienst. Men mag zich afvragen wat een katholieke schrijver - Conscience bij voorbeeld - zou gedaan hebben met de gegevens van Dure Eed, hoe hij de hoofdgedachte, het slot had opgevat. Voor zulken schrijver zou niets eenvoudigers, natuurlijkers geweest zijn dan het laatste woord te laten aan de getrouwheid. Immers voor een Christen is alles niet gedaan met den dood, bestaat er geen dood om zoo te zeggen, - slechts een overgang tot een hooger, bestendiger leven. De Christen leeft met zijne afgestorvenen door de herinnering, door 't gebed; ja, voor hem zijn het geen dooden, zijn zij niet gevallen in dat grimmig nihil, dat niets, dat spookt voor het oog des ongeloovigen. Niets natuurlijkers derhalve dan een verschil van opvatting, volgens 't verschil van stelsel. Alleen de vraag blijft welke opvatting best overeenstemt met den aard van 't landvolk en de hoogere eischen van de kunst. Geen twijfel is mogelijk. De getrouwheid aan den afgestorven geliefde had Reine hooger doen stijgen in de achting van den lezer. Ware zij even goed in overeenstemming geweest met de boerenzeden? Dat is meer te betwijfelen, maar dan was het einde aan te brengen op eene gansch andere wijze, met meer spel te laten aan het warme gevoel, aan de alles mee voerende macht der liefde. - De liefde wordt in Virginie Lovelings boeken vermeld, met eene schuchterheid, die aan koelheid grenst. Men zou zeggen dat zij bang is voor dit hoogste gevoel van 't menschelijk hart, en hier stuiten wij op eene groote leemte in haar anders zoo meesterlijk, zoo veelzijdig talent. Waar Conscience's gemoedelijke inborst en levendige gevoeligheid alles meeleefde met zijne helden, deelnam in hun wedervaren, juichte bij hunne vreug- | |
[pagina 582]
| |
den en weende bij hunne smarten, blijft Virginie Loveling altijd zich zelve meester, altijd, koud en vastberaden, met het oog des verstands alleen waarnemend, altijd op een afstand van haar onderwerp, het als uit de hoogte beziende. Trouw geeft zij den indruk weder, maar ook koel. Zij is enkel de beschrijfster der zaken: haar hart is er niet in betrokken. Koud ook is de indruk dien hare werken teweegbrengen. - Men levert zich nooit geheel dan aan de liefde, en liefde is in die werken afwezig. Ja, eene impressie van teleurstelling, van onvoldaanheid laten zij na. Om ons gedacht in een woord te vatten: de warme tocht van 't katholiek leven ontbreekt hier. Dát diende door die kunst te gaan, alles bezielend, alles verblijdend, gerust in de liefde, daar de liefde alles verzacht, alles vermag; gerust te midden der ergste beproevingen, der folterendste twijfels, daar het berust op de rots der onfaalbaarheid, der onveranderlijkheid, der oneindigheid. Veritas liberabit vos. - De katholieke veropenbaring alleen brengt aan de Kunst de Waarheid die bevrijdt, de Schoonheid die verblijdt, de Liefde die leven doet. Wordt men dit gemis aan hart en warm gevoel gewaar in den ganschen loop van V. Lovelings verhaal, hoe veel meer op 't slot, wanneer de liefde haar volle lied had moeten zingen, het leven komen aanbruisen met zwellende, zwalpende baren. Immers het liefdegevoel alleen wettigde dit slot? - Wanneer Reine eindelijk toegeeft, de strenge, stroeve stem, die haar zoolang tegenhield, tot zwijgen brengt, om gehoor te geven aan die andere levenbrengende stem, dan had alles in haar, rond haar, moeten bruisen, juichen, instemmen met dat eeuwige lied der liefde, che muove 'l sol e l'altre stelle. | |
[pagina 583]
| |
Maar neen: Dor en droog, met echt Protestantsche dorheid, eindigt de roman op een koel citaat, dat nog verkeerd opgegeven wordtGa naar voetnoot(1). Dit schaadt niet weinig aan het dramatische der handeling, aan de eenheid van den roman, aan de eischen van 't ideaal. Te zeer wordt den heelen tijd gedrukt op de plechtigheid, de heiligheid van den ‘Duren Eed’, om eindelijk te sluiten met een meineed en het goedkeuren van een meineed, ten zij men zulks wettige door den drang der liefde. Ook had deze strijd veel in dramatisch effekt gewonnen, ware er spraak van een waren eed, gedaan aan den eeuwigen God en niet van een vagen uitroep aan maan en sterren, in den klaren Aprilnacht. De dure Eed is te zeer een leeke eed, en daardoor verliest hij van zijne intensiteit en kracht als kunstwerk. Maar hoe had Virginie Loveling deze middelen gebruikt, zij die niet eens weet of er een God bestaat? Dit brengt ons aan eene hoofdvraag: Heeft de schrijfster wel een ideaal? - Alle ongeloovige kunstenaars zijn gekortwiekt; zij kennen geen Sursum Corda, geen Excelsior; den grond onder hunne voeten kunnen zij wel oppervlakkig aanschouwen, maar de vlucht naar den hooge is hun ontzegd, en zoo zondigen zij tegen het wezen zelf der kunst. De kunst inderdaad bestaat in 't eindelooze te doen voelen in 't geëindigde, het hooge in het lage, het goddelijke in het menschelijke. Hoe kon dat gegeven worden aan dezen die twijfelen én aan 't eindeloos, én aan 't hemelsche, én aan 't goddelijke? | |
[pagina 584]
| |
Waarom zouden zij meer vrede hebben met het woord ‘ideaal’ dan met het woord ‘God’?. Ach! wat zijn zij te beklagen, die de zalige hoop, het blijde vergezicht van 't geloof missen! die in dit leven niet eenen weg erkennen naar een eeuwig, onveranderlijk leven! die dat toekomend leven niet boven hun hoofd zien schemeren, als eene vertroosting in de donkere stonden, eene belofte in de blijde! Stom en koud wandelen zij op aarde, niet eens wetende wat deze aarde, met al hare pracht van leven en liefde, met al hare wisselvalligheid van vreugd en smart, bediedt. Geloof en hoop, deze tweelingzusters in 's menschen gemoed, deze twee vleugelen der ziel, dragen hen niet boven het aardsche, en in hun gevolg komt natuurlijk niet de liefde - de alles verzachtende, verblijdende liefde. Ja, ons blijft het een raadsel hoe men op eene vraag zijn leven kan bouwen; hoe bij zulke vertwijfeling aan de grondvesten zelve van leven en waarheid, alle zedewet, alle sociale orde niet te loor gaat, daar het geloof aan eenen God alleen eene oplossing kan geven aan al de raadsels, die anders het menschelijk hart verteren. Virginie Loveling is eene dier twijfelende zielen; en te meer doet het ons hart bloeden, daar wij hier te doen hebben met eene rijk begaafde personaliteit, met een talent van den eersten rang, - te meer daar hare kunst hare ongeloovigheid moet boeten. Conscience integendeel kent niets van Virginie Lovelings ongodsdienstige bezwaren. Nooit gewaagt hij van de macht van geloof of gebed, dan met den diepsten eerbied. Hij vat den godsdienst op in den zin van 't volk en van een diepgeloovig volk. Ook is hij veel beter in staat om dit volk te begrijpen, naar waarheid te schilderen en er invloed over uit te oefenen. | |
[pagina 585]
| |
Bij al haar uitstekend talent zal Virginie Loveling nooit de plaats van eenen Conscience in 't hart van 't volk innemen. Dat spruit grootendeels voort uit haar gemis aan geloof, maar ook eenigszins uit dat gemis aan gemoedelijk medevoelen dat wij aanstipten. Men ziet het, de twee schrijvers verschillen hemelsbreed in strekking en stelsel, - derhalve ook in stijl en uitvoering. Conscience is de schrijver, de dichter van 't volk, leeft en voelt met 't Vlaamsche volk in 't verleden en in 't heden, zoekt het te veredelen, op te beuren, te begeesteren voor alle verhevene zaken - godsdienst, vaderlandsliefde, verkleefdheid aan den huiselijken haard. Gelijk alle Vlaamsche schrijvers, heeft hij bijna altijd een zedelijk doelwit in 't oog. Of Virginie Loveling eigenlijk een ideaal heeft, konden wij niet bepalen. Waarin dan bestaat hare voortreffelijkheid, waarin haar meesterschap? - Dat zal blijken uit het verder vergelijken der door ons gekozen werken. In den Loteling draagt de karakterteekening de gewone hoedanigheden van Conscience's talent: zij is breed, eenvoudig; de schrijver werkt meer met algemeene trekken, dan met nauwkeurigheden. Jan is de gewone Kempische jongeling, braaf, godvruchtig, zuiver van zeden. Trien ook is het boerenmeisje, gelijk men er zoo vele treft, gezond van hart en van lichaam, blozend en sterk, gul van gemoed en krachtig van geest. Het is het algemeene type van den Vlaamschen buitenmensch, dat Conscience ons schetst. Virginie Loveling treedt veel meer in bijzonderheden, ontwikkelt hare karakters, schept veel uitvoeriger typen. Daar wint zij het stellig over Conscience. Met vaste hand teekent zij hare personnaadjes; hare greep is krachtig, manhaftig; niets wordt in het nevelachtige gelaten; de omlijning is scherp, nauw- | |
[pagina 586]
| |
keurig, de zielontleding fijn en getrouw. Dit geldt vooral voor haar meesterwerk: Een dure Eed. Wat al typen daarin! Niet alleen de hoofdpersonen: Reine, Veria, Marcellien, Peetje en Meetje, maar ook de nevenstaande beelden: Reine's boerin, de Hanebalken, de kwijnende Cieska, Mr Constant. Al die menschen leven, hebben hunne gelaatstrekken, hunne persoonlijkheid, blijven zich getrouw en staan met eenige toetsen geschetst. - Zoo bijvoorbeeld het zoo ware tooneel van Cieska's verlatenheid in haren ziekelijken toestand, van haar verlangen om hare wond te laten zien, enz. Is dat waar voor de nevenpersonnaadjes, hoe veel meer voor de hoofdrollen! Trien is eene boerin gelijk alle boerinnen; zij is het type van het Vlaamsche buitenmeisje. Reine integendeel is eene zeer ingewikkelde persoonlijkheid, fijngevoelig en toch heel landelijk, krachtig en teer, een zeer zuiver vrouwenbeeld, dat alleen den straalkrans mist van den godsdienst, om een ideaal beeld te zijn. Veria is de echte buiten ‘coquette’, oppervlakkig, lichtzinnig, grof en slordig. Dat type is met ongemeene kunst geschapen. Gelijk de karakterteekening, zoo is ook de gang der gebeurtenissen, het opbouwen van 't verhaal in dit meesterlijk boek, dat, in dat opzicht, verre boven al de andere gewrochten van V. Loveling staat. Men vergelijke wederom slechts het eenvoudig, landelijk verhaal van Conscience in den Loteling bij de uitvoerige tooneelen van Dure Eed. Om enkel een voorbeeld aan te halen, hoe verschillig is Jans terugkomst in zijne streek, aan de hand van Trien, langs de dichterlijke heide, van die tehuiskomst van Marcellien, die aanleiding geeft tot zulk schoon tafereel! In de drukkende hitte van een warmen zomerdag, stapt Marcellien door de zonnige akkers. Prach- | |
[pagina 587]
| |
tig is de beschrijving: ‘Het rijpe koren hing goudgeel, zwaar van graan, in den zonnebrand neder...’ - Vermoeid, verhit, treedt de jonge terugkeerende soldaat in de eerste herberg de beste, en het toeval wil dat hij zich bevinde in de vroegere ‘Klokke’, nu ‘de Groene Wandeling’, waar Veria, zijn trouwloos, voormalig lief, weduwe van baas Leo, met hare vier kinderen leeft. Alles in de plaats draagt de sporen van slordigheid en verlatenheid. Geen levende ziel is daar om den jongeling te verwelkomen. Alleen een kind schreeuwt in zijne wieg, door een ander kind opgepast. Vruchteloos heeft Marcellien met een tinnen liter op eene tafel geklopt om zijne tegenwoordigheid te melden. Wanneer Veria eindelijk verschijnt, ‘wrijft zij aan hare oogen, als een mensch, die geslapen heeft.’ ‘Zij reikte hem eene pint bier, donkerbruin, en zoo troebel, dat het niet schuimen kon. - Marcellien bracht het glas aan de lippen; maar nauwelijks had hij geproefd, of met eene beweging van afkeer gooide hij er den ganschen inhoud van in een halven kring voor zich op 't, magere kreupelgras. ‘Brrr! zei hij.’ - Krachtig is dit tooneel, alsook het slot, als Marcellien aan Veria's oudsten knaap, Filip, een koperstuk in de hand steekt, en dat Veria hem dit afrukt, om ‘zoo ver het vliegen wil, haar voormaligen bruidegom achterna te werpen’. Hier is rijpe kunst, een veel ingewikkelder psychologie dan de eenvoudige verhalen van Conscience, ofschoon deze laatste eene voorliefde heeft voor dramatische toestanden. Is Jans lot niet dramatisch genoeg, met blindheid geslagen te zijn, ver van huis en dorp, te midden van onverschilligen en vreemden? Maar bij V. Loveling is de zielestrijd dramatisch. Daarin ligt de groote bekoorlijkheid van Dure | |
[pagina 588]
| |
Eed. Reeds met de eerste bladzijden, voelt men dat iets gewichtigs zich voordoet, wordt men, als het ware, den naderenden strijd gewaar, - van af dit inleidende tooneel zoo scherp afgeteekend, met korte, ingrijpende zinnen, bondige natuurbeschrijving, waar Reine zich aan Filip levenlang verbindt. ‘Ziet gij daar die maan, ziet gij die sterren - één, twee, drie?’ - er zaten er nog niet veel aan den blauwen hemel - ‘hoort gij dien vogel?’ en zij wees naar de heesters, waar de nachtegaal zong. ‘Welaan ik neem hen tot getuigen van mijn woord, nooit zal ik iemand gaarne zien dan u, 't zij levend of dood; nooit trouwen indien het met u niet is; en indien ik u ooit vergat,... dan mag God mij straffen; want zoo waar dat water hier onder de brug heenloopt en zal blijven heenloopen, zoo waar zal ik u beminnen, of zoo niet, zal ik eene slechte, de slechtste onder de slechten, mogen hoeten!...’ ... ‘De nachtegaal zond zijne zoetste toonen over het boschje en de velden; de maan scheen helder op de struiken en het dak der groote schuur; murmelend stroomde de beek onder de smalle bogenbrug; de lichte wasem over de kleine weide was heel nevel geworden; en de groote eik strekte zijne takken verre uit; zij ritselden geheimnisvol; het was alsof de plechtigheid van 's meisjes belofte door de plechtigheid der natuur bezegeld werd.’ En wanneer de strijd voor goed losberst, wanneer bij Marcelliens thuiskomst, na jarenlange eenzaamheid en liefdegemis, nadat de tijd zalvend gewerkt heeft, Reine aangevallen wordt door de zoete bekoorlijkheid van het natuur- en levensgevoel, dan wordt haar dobberen tusschen liefde en plicht dramatisch inderdaad. En nochtans, naar onze meening, nog niet dramatisch genoeg. Wij hebben gezegd waarom. Bij Virginie Loveling dus eene grootere ont- | |
[pagina 589]
| |
wikkeling in de karakterteekening, meer uitvoerigheid in de handeling, meer verscheidenheid in de ontleding. Bij Conscience, van den anderen kant, meer warmte en rijkdom van natuur, een steeds opbruisende geestdrift, eene verwinnende liefde, al de gaven die den blijvenden schrijver maken. Hoe is het gelegen met beider stijl en wijze van beschrijven? Hier weer geldt: le style c'est l'homme. Bij Conscience heerscht eene groote eenvoudigheid; zijn woordenschat is niet rijk, niet uitgebreid; hij gebruikt meest de zelfde woorden en neemt ook die woorden in hunnen oorspronkelijken, klassieken zin; zij zijn voor hem niet versleten, zij genieten nog de frischheid van ongekunstelde tijden. Virginie Loveling is keuriger in taal en stijl; hare zinnen zijn kort, bondig, krachtig - overigens van de twee schrijvers is Conscience eerder het vrouwelijk gemoed en Virginie Loveling de mannelijke geest - het is weerom bij haar niet te doen om aandoening te verwekken, maar om levendig voor te stellen, scherp, schrander. Weinig dichterlijke ontroering bij haar. Conscience integendeel is een dichter in proza. Men hoore hem slechts zijne geliefde heide bezingen en vergelijke den aanhef van beide romans: ‘De jongste lentezon stond in vollen luister op hare blauwe hemelbaan te glanzen. - Als ware zij het majestatische gelaat der godheid, die met aanlachenden blik het geschapene toeroept: “Op! op! de winter is gedaan, herleeft en zijt vroolijk voor mijn aanschijn.” - zoo mildelijk spreidde zij haar jeugdig licht over heide en velden en deed den natten bodem onder den gloed harer stralen gisten en smoken.’ ‘Slechts weinige kruiden hadden den roep der wereldvriendinne gehoord: alleen het Sneeuwbelleken bewoog zijne zilveren starrekens in de kanten, de Hazelaar ontplooide zijne wiegelende kattekens, de Woud-Anemone vertoonde hare eerste bladeren | |
[pagina 590]
| |
in het schaarhout; - maar de vogelen dartelden in den zoelen lichtstroom en zongen met heldere stemmen van den naderenden liefdetijd...’ Aldus Conscience in den Loteling. - Nu Virginie Loveling op de eerste bladzijden van Dure Eed: ‘Het was een schoone avond op het einde van April, wat koel maar helder; de daken van het huis en de schuren scherp afgeteekend op den blauwen hemel; pereboomen in vroegen bloei en bottend loover in het dichte boschje, waar het onder de struiken reeds donker begon te worden, en de geloken kelkjes van de windroosjes op den grond maar nauw zichtbare witte plekjes meer vormden. De maan kwam op van achter den nog naakten reuzeneik aan den boord der beek. Met bijna onhoorbaar gemurmel stroomde haar water onder den boog der steenen brug, die hare bedding versmalde; de rook steeg recht en huiselijk uit den schoorsteen naar omhoog en het groene, malsche gras nam donkere tinten aan op den bogerd, terwijl een lichte wasem als een zilveren damp over de enge weide dreef.’ Welke heerlijke beschrijving! In korte woorden staat een heel landschap voor u, met fijne en toch krachtige hand geschilderd. Dit frisch tooneel is als de lijst waarin het landelijk tafereel zal prijken. Jammer dat Virginie Loveling die frissche kleuren niet getrouwer blijft en gewoonlijk hare romans op donkere tonen, in pessimistische stemming sluit. Doch hoe getrouw zij ook de natuur weergeve, toch is het waar dat zij ze enkel objectief beschouwt, als lijst, als omgeving; er niet voor dwepe, gelijk Conscience, met warm dichterlijk gevoel. Bij haar geene lyrische vlucht: altijd dezelfde koelheid tegenover de onbezielde voorwerpen, zooals tegenover de levende menschen. Iets dat Virginie Loveling geheel ontbreekt is de humor. En geen wonder. Hoe zou zij de vreugde kennen, zij die leeft zonder hoop, voor wie alles | |
[pagina 591]
| |
gedaan is met dit kortstondig leven, die niet eens weet of er een ‘hiernamaals’ bestaat? Hare levensopvatting moet pessimistisch zijn; ja, ons komt het vreemd voor hoe zulke ongeloovigen niet wanhopiger zijn, nog eenige levensvreugd genieten. Voor hen geen vergezicht, geene toekomst; het blij verschiet van 't eeuwige, dat al het verkeerde dezer aardsche loopbaan herstelt, lacht hun niet toe, schemert niet boven hun hoofd. Bij Conscience integendeel heerscht de gulle blijdschap der eenvoudige gemoederen. In zijn werk, huldigt hij gedurig den Schepper; hij herkent zijne werking, zijne voorzienigheid in de gebeurtenissen, in de wedervarens van het menschelijk leven. Zijne levensaanschouwing is vol van den troost, van de zalving van de Christelijke leering. Men ziet het, de twee schrijvers gaan uit van tegenovergestelde oogpunten: Conscience idealist en godsdienstig, Virginie Loveling realist en ongeloovig. Welk van beiden komt best overeen met den aard van het volk en bezit bijgevolg den grootsten invloed. De vraag stellen is ze beantwoorden. Het uitwendige, het oppervlakkige van het boerenleven - hun zeden, hun spraak, hun levenswijze - kent Virginie Loveling voortreffelijk; maar Conscience dringt dieper in 't inwendig leven, in 't innigste van gemoed en hart. Wat hun heilig is, is hem ook heilig; wat hen bezielt, bezielt hem ook. Hem dus zal de liefde van zijn volk bijblijven. Het ware overigens een allernoodlottigst teeken, zoo die invloed kwam te verflauwen, een teeken dat de tafereelen van Virginie Loveling waar worden, dat de sceptieke geest tot in onzen boerenstand dringt. Wel schildert zij dat niet, maar zij oordeelt over hun geloof volgens haar ongeloof, en, gedurig op hunne godsdienstige gebruiken stuitend, kan zij een bitteren spotlach, eene scherpe beknibbeling niet bedwingen. | |
[pagina 592]
| |
Gode zij dank! onze boeren zijn nog gelijk zij ze beschrijft, gelijk Conscience ze begrijpt. - Want V. Loveling vat maar het uitwendige, Conscience het inwendige. - Nog gelooft ons vroom en hardwerkend landvolk aan eenen Schepper, die het daarboven beschermt, die zijn zweeten en zwoegen nagaat, die zijnen oogst laat gedijen, en zon en regen op tijd bezorgt. Nog lacht onzen boeren de hoop des hemels toe, na hun hard leven vol berooving en beproeving, en vinden zij reeds een beeld van dit toekomend geluk in de plechtigheden der geliefde dorpskerk, in de vreugden van den rustigen Zondag. Nog bemint ons Vlaamsch geslacht zijnen Vader hierboven, zijne broeders hier beneên... Maar wie zal ons dat beter zeggen dan Conscience? Aan hem dus laten wij het woord ten slotte: ‘Eenvoudig, onwetend van alles, wat daarbuiten onder den zwoegenden menschenzwerm omgaat, leefden zij tevreden met het stuk roggebrood, dat God hun gegund had. Hunne wereld had enge grenspalen: langs de eene zijde het dorp en zijn ootmoedig kerkje, langs de andere de onmeetbare heide en de grenzenlooze kimme. ‘En nochtans, alles lachte en zong in en rondom de eenzame woning: er was vreugde en genot in ruime mate, en niemand dezer arme lieden zou zijn lot tegen een schijnbaar beter verwisseld hebben. ‘Het was, omdat de liefde met hare gulden tooverroede ook hier de woestenij verlevendigd had. Jan en Trien - zij wisten het niet - beminden elkander met dit onuitgesproken en schuchter gevoel, dat het hart kloppen doet bij het minste teeken; dat het voorhoofd kleurt bij het minste woord, dat het leven verandert in eenen langen droom, blauwen hemel vol glinsterende starren des geluks en onmeetbaar diep, als moeste het menschenhart eeuwig blijven gelijk de eerste liefdezucht - kuische wierook der ziel - het maakte. | |
[pagina 593]
| |
‘Arme lieden! zij dachten niet aan de groote maatschappij, die daar verre in de steden krielt; haar niets vragende, meenden zij, dat zij zich hunner nimmer herinneren zou, en zij leefden met betrouwen voort in hunne schoone en zoete ellende.’ Wij sluiten op dit lachend tafereel van geluk en liefde, in de optimistische stemming van onzen Conscience, denkend met hem, dat schoonheid, liefde en vreugd drie onscheidbare zusters zijn in den bond der kunst.
(Vervolgt.) M.E. Belpaire. |
|