| |
| |
| |
Het goddelijk spel van Dante AlighieriGa naar voetnoot(1).
In den eersten omgang, waar de hooveerdigheid uitgeboet en gezuiverd wordt, doet Dante ons kennis maken met de kunst der schilders, beeldhouwers en dichters. (Vagevuur, X).
7 | Wij klommen op, door eene rotsspleet, die gedurig uit en in liep, even als een water dat al krinkelend henen vaart. |
10 | ‘Hier is een weinig kunst van doen,’ begon mijn meester, ‘om nu hier nu daar den rand te volgen, die gedurig draait.’Ga naar voetnoot7-10 |
13 | Om die reden gingen wij zoo traagzaam dat de boog der maan alreeds haar bed bereikt had, om te slapen,Ga naar voetnoot13 |
16 | Eer wij uit die naaldoog waren. Maar als wij vrij en in het open kwamen, boven, waar de rots een' zijweg laat,Ga naar voetnoot16 |
19 | Ik, vermoeid, en beiden in de onzekerheid alwaar de weg gelegen was, wij bleven staan op eene vlakte, die meer eenzaam was dan wegen door de wildernis.Ga naar voetnoot19 |
| |
| |
22 | Van den boord, alwaar zij aan de ruimte paalt, tot aan den voet der hooge rots, die oprijst, zou men driemaal 't lichaam meten van een' mensch.Ga naar voetnoot22 |
25 | En zoo ver als mijn gezicht de vleugelen kon reppen, aan de linkerzijde zoo als aan de rechterzijde, scheen die omgang even wijd.Ga naar voetnoot25 |
28 | Daarboven hadden wij nog geenen stap verzet, toen ik bemerkte dat de rotswand, waar 't onmogelijk is te klimmen,Ga naar voetnoot28 |
31 | Van wit marmer was, en met gesneden beelden overal alzoo versierd dat Polykleet, ja de nature zelve er voor beschaamd zou staan.Ga naar voetnoot31 |
34 | De engel, die naar de aarde kwam, met het verbond van vrede, dat zoovele jaren wierd met tranen afgesmeekt, en dat den Hemel van het oud verbod ontsloeg,Ga naar voetnoot34 |
37 | Verscheen vóór ons er zoo waarachtig uitgesneden, zoo zoetaardig van gelaat, dat hij geen zwijgend beeld meer scheen. |
40 | Men had gezworen dat hij ‘Ave’ sprak; want deze stond er ook in beeld gesneden, die den sleutel draaide om de hoogste liefde te openen.Ga naar voetnoot40 |
| |
| |
43 | En in hare houding las men 't woord: Ecce Ancilla Dei, zoo duidelijk uitgedrukt, als ooit een zegel wierd in 't was geprent. |
46 | ‘Gij moet niet blijven staan bij eene plaats alleen,’ zoo zei mijn lieve meester, die mij aan de zijde had, waar het hert ligt van de menschen.Ga naar voetnoot46 |
49 | Ik wendde mijn gezicht wat verder op, en zag daar, volgend op Maria, langs den kant, waar mijn geleider stond, |
52 | Eene andere geschiedenis gesneden in de rots; ik trok Virgilius voorbij, en nader tot het beeld, om 't beter voor mijne oogen te doen komen.Ga naar voetnoot52 |
55 | Daar waren, in denzelfden marmersteen gekapt, de wagen en de koeien, die de godgewijde Kas voorttrokken, welke leert hoe men moet vreezen ambten te bedienen, als men er niet toe geroepen is.Ga naar voetnoot55 |
58 | Voorop verscheen het volk, verdeeld in zeven koren, waarom twee van mijne zinnen twistten: ‘Neen,’ zei de eene; de ander: ‘'t Doet, zij zingen.’Ga naar voetnoot58 |
61 | Zoo waren ook bij 't rooken van den wierook, dat er op verbeeld stond, mijn gezicht en reuk in twist om ‘Ja’ en ‘Neen.’ |
64 | Vóór 't gewijde vat ging dansend, opgetogen, de ootmoedige harpezanger, die, in dat geval, en min en meer dan koning scheen.Ga naar voetnoot64 |
| |
| |
67 | Recht er over, aan het venster van een groot paleis, zag men Michol uitzien, als eene vrouw vol spijt en vol verachting.Ga naar voetnoot67 |
70 | Ik verzette mijne voeten van de plaats, waar 'k stond, om nog eene andere geschiedenis van bij te zien, die achter Michol op 't wit marmer blonk. |
73 | Daar stond de hooge roem beschreven van den Roomschen Vorst, wiens groote deugd den Paus Gregorius aangezet heeft tot zijn groote zegepraal;Ga naar voetnoot73 |
76 | Ik wil spreken van Trajaan, den Keizer: zie eene arme weduw aan den teugel van zijn peerd; ze is gansch in droefheid en in tranen afgebeeld. |
79 | Rond hem staat het al op één gedrongen van de ruiters; en de gouden adelaren vliegen er waarachtig boven in den wind. |
82 | Het arme vrouwke scheen, te midden van dien stoet te spreken; ‘Wreek mij, Heer, de dood van mijnen zoon; want zij doorboort mij 't hert.’Ga naar voetnoot82 |
85 | Hij scheen daarop te zeggen: ‘Wacht nu dat ik wederkeere;’ en zij daarop, als iemand, dien het lijden haastig maakt: ‘Mijn heer,’ |
88 | ‘Indien gij niet meer wederkeert?’ En hij: ‘Die komt in mijne plaats, die zal u recht doen.’ En zij: ‘Wat baat u 't goed dat anderen doen, indien gij uwen plicht verzuimt?’Ga naar voetnoot88 |
| |
| |
91 | En hij: ‘Schep moed; ik wil nog mijnen plicht volbrengen, eer 'k vertrek. Het recht vereischt het, en het medelijden dwingt mij.’Ga naar voetnoot91 |
94 | Hij, die nooit iets nieuws zag, bracht dat zichtbaar spreken voort, dat nieuw voor ons was, aangezien 't op aarde niet te vinden is.Ga naar voetnoot94 |
97 | Terwijl ik mij verlustigde in 't aanschouwen van die beelden zulker groote ootmoedigheid, die men zoo geerne aanziet, om reden reeds van hunnen Maker,Ga naar voetnoot97 |
100 | Sprak mijn meester: ‘Zie daar henen - maar zij maken trage schreden - komen lieden, die ons de hooge trappen zullen wijzen.’ |
103 | Mijn gezicht, gedurig wakker om wat nieuws te zien, waarnaar het zoo verlangt, was spoedig naar die schaar gewend.Ga naar voetnoot103 |
106 | Ik wil niet, lezer, dat gij van uw goed besluit afziet, als gij verneemt hoe God de schuld wil doen betalen.Ga naar voetnoot106 |
109 | Aanzie den aard van 't lijden niet, maar denk aan 't gene er op zal volgen; denk dat het, ten hoogste, maar tot aan het groot gerecht zal duren.Ga naar voetnoot109 |
112 | ‘Mijn meester,’ zoo begon ik, ‘'t gene ik zie naar ons toekomen, schijnen mij geen menschen, maar ik weet niet wat; mij dunkt dat ik al wakend droom.’ |
115 | ‘De zware last van hunne kwelling duwt die zoo geweldig naar den grond, dat zelfs mijne oogen er eerst over twistten,’ sprak mijn meester. |
118 | ‘Maar zie er scherp naartoe; gij zult wel onderscheiden wie daar komt, geladen met die steenen; gij kunt reeds bemerken hoe ze eronder buigen.’Ga naar voetnoot118 |
| |
| |
121 | O trotsche christenen, arme en zwakke schepselen, die ziek aan de oogen van den geest, betrouwen in verkeerde schreden stelt! |
124 | Weet gij niet dat wij hier rupsen zijn, geschikt om hemelvlinders te geworden, die naar 't recht opvliegen onbeschermd?Ga naar voetnoot124 |
127 | Hoe durft gij uwen geest alzoo verheffen? Gij gelijkt het kerfdier, dat nog onvolmaakt is, en den worm, die nog onvolwassen is. |
130 | Gelijk men somtijds aan de draagbalk, die een' zolder of een dak steunt, ziet een beeld, met zijne knieën gezeten tegen zijne borst, |
133 | Welk beeld, door eenen ijdelen schijn, waarachtig medelijden wekt bij dezen die 't aanschouwen, zoo schenen mij de schimmen hier gesteld, als ik van nader die kon onderscheiden.Ga naar voetnoot133 |
136 | Zij schenen min of meer gebogen, volgens dat zij min of meer op hunnen rug te dragen hadden; maar zelfs deze, die het meest geduld toonde in 't gelaat, |
139 | Scheen weenend uit te roepen: ‘Ik en kan niet meer!’ |
Dan hooren Dante en Virgilius de zondaars, die hunne hooveerdigheid uitboeten, hun gebed zeggen: O onze Vader, enz. Ik zou geern genoeg dit gebed voorlezen en uitleggen, maar de tijd is te kort. Ik wil er u nochtans de laatste vraag van laten hoo ren (Vagevuur, XI).
| |
| |
13 | ‘Geef ons heden 't dagelijksch manna, zonder 't welke men, in deze ruwe wildernis, terugkeert, als men meest geweld doet om vooruit te gaan.’Ga naar voetnoot13 |
16 | ‘En, gelijk wij allen 't kwaad vergeven, dat wij moesten lijden, schenk ons ook bermhertig de vergiffenis, en zie niet in wat wij verdienen.’ |
19 | ‘Stel onze deugd, die zoo gemakkelijk bezwijkt, niet bloot aan onzen ouden vijand, maar verlos ons van dengene, die haar zoo geweldig aanvalt.’Ga naar voetnoot19 |
22 | ‘Deze laatste bede doen wij, Lieve Heer, niet voor ons zelven, daar wij 't niet meer noodig hebben, maar voor dezen, die ons achterna gebleven zijn.’Ga naar voetnoot22 |
25 | Zoo voor hen en ons de goede reis afsmeekend, gingen al die schimmen, onder hunnen last, die als de last is, die men soms in droom moet dragen. |
28 | Zij gingen, al verschilliglijk gekwollen, over van vermoeidheid, rond, langs de eerste kroonlijst, hunne zielen zuiverend van de duisternis der wereld. |
31 | Indien er daar voor ons gedurig wordt gesmeekt, wat kunnen hier voor hen niet doen en spreken, dezen die den goeden wortel hebben om te willen?Ga naar voetnoot31 |
34 | Wij moeten hen toch helpen hunne vlekken wasschen, die zij van onze aarde mededroegen, dat zij, licht en zuiver, tot de sterrekringen kunnen stijgen. |
Daar ontmoeten zij nog verscheidene schimmen, onder andere die van den schilder Oderisi.
73 | Ik hield, al luisterend, mijn aangezicht gebogen naar den grond; en een van hen - 't was deze niet die eerst gesproken had - verwrong zijn' leden onder het gewicht, dat hem belemmerde. |
| |
| |
76 | Hij aanzag mij en herkende en noemde mij, zijne oogen met de grootste moeite op mij gericht, die gansch gebogen nevens hem vooruitging.Ga naar voetnoot76 |
79 | ‘O!’ zoo zei ik, ‘zijt gij Oderisi niet, de roem van Gubbio, de roem der kunst, die te Parijs enlumineeren heet?’Ga naar voetnoot79 |
82 | ‘Broeder,’ sprak hij mij, ‘de bladen, die de Boloneser Franco schildert, lachen liefelijker; al de roem is nu voor hem, de mijne is klein.’Ga naar voetnoot82 |
85 | ‘Ik zou voorwaar, terwijl ik leefde, niet zoo hoffelijk geweest zijn, daar mijn hert te veel de uitmuntendheid betrachtte.’Ga naar voetnoot85 |
88 | ‘Voor zulke hooveerdigheid betaalt men hier de boet; en 'k ware zelfs niet hier, had ik, terwijl ik zonde kon bedrijven, mij tot God niet toegewend.’Ga naar voetnoot88 |
91 | ‘O ijdele roem van 't menschelijk vermogen, hoe kort blijft 't groen op uwe kruin toch duren, als geene onbeschaafde tijden volgen!’Ga naar voetnoot91 |
94 | ‘Cimabuë meende meester boven meester in de schilderkunst te zijn, en nu is 't Giotto, die den naam heeft, en den roem verduistert van den anderen.’Ga naar voetnoot94 |
97 | ‘Zoo heeft de eene Wijdo reeds den anderen den
|
| |
| |
|
roem der taal ontnomen; en misschien is iemand reeds geboren, die den eenen en den anderen uit het nest zal jagen.’Ga naar voetnoot97 |
100 | ‘De roem en roep der wereld is toch maar een wind, die nu alhier en dan aldaar komt, en van naam verandert, als hij van gewest verandert.’ |
103 | ‘Indien uw vleesch maar afgescheiden wierd van u, in uwen ouden dag, zou, binnen duizend jaar, uw roem wel grooter zijn dan zoo gij waart gestorven, als gij pa en ma nog placht te zeggen?’Ga naar voetnoot103 |
106 | ‘En die duizend jaren zijn, bij de eeuwigheid, zoo lang niet als een oogwenk, bij het ombewegen van den hemel, die het traagst vooruitgaat.’Ga naar voetnoot106 |
109 | ‘Van dengene, die voor mij zoo langzaam zijnen weg vervolgt, was Toskanen eertijds vol, en nu is 't al dat men zijn' naam hoort fluisteren te Senen,’ |
112 | ‘Waar hij heerschte, toen de Florentijnsche woede wierd verdelgd, die toen zoo trotsch was, als zij laf is nu.’Ga naar voetnoot112 |
115 | ‘Uw roem is kleur van gras, die komt en weggaat, en ontkleurd wordt door dezelfde zon, die haar deed frisch uit de aarde spruiten.’Ga naar voetnoot115 |
XII, 1 | Te zamen, zoo als ossen onder 't juk gaan, ging ik met die zwaar beladene ziel, zoo lang mijn lieve meester het mij toeliet.Ga naar voetnoot1 |
4 | Maar wanneer hij zei: ‘Verlaat hem, en trek voort; want hier moet elk, zoo veel hij kan, met zeil en roeien, 't vaartuig voorwaarts drijven,’ |
7 | Dan rechtte ik mij weêr op, gelijk een mensch moet zijn die gaat, al bleven mijn' gedachten nederig en treurig. |
| |
| |
10 | Ik had mij reeds op weg gesteld, en willig volgde ik 't schreden van mijn' meester; en wij toonden beiden reeds hoe licht wij waren, |
13 | Toen hij zeide: ‘Sla uwe oogen naar den grond; het zal u goed doen en den weg verlichten, na te zien waarop gij uwe voeten zet.’ |
16 | Gelijk men soms op de aardsche graven, tot gedachtenis der dooden, afgebeeld ziet wat zij in het leven waren,Ga naar voetnoot16 |
19 | 't Gene menigmaal doet tranen storten onder het geprikkel van 't geheugen, dat maar de edele herten raakt, |
22 | Zoo zag ik daar, met kunst, maar beter uitgewrocht, ook beelden op den ganschen bodem van de kroonlijst uitgekapt. |
25 | Ik zag, langs de eene zijde, 't schepsel, edel boven al wat wierd geschapen, als den bliksem uit den hemel nederschieten.Ga naar voetnoot25 |
28 | Ik zag, langs de andere zijde, Briareüs, door des Hemels pijl getroffen, zwaar en koud en dood op de aarde liggen.Ga naar voetnoot28 |
31 | 'k Zag Thymbreüs, ik zag Mars en Pallas, nog gewapend, rond hun' vader, de verscheurde leden van het reuzenras aanschouwen.Ga naar voetnoot31 |
34 | Ik zag Nemrod, aan den voet van 't groot gebouw, nog gansch verbijsterd naar het volk zien, dat met hem in Sennaär hooveerdig was.Ga naar voetnoot34 |
37 | O Niobee, met welke treurige oogen, zag ik langs mijn pad u afgebeeld staan, tusschen uwe tweemaal zeven doode kinderen!Ga naar voetnoot37 |
| |
| |
40 | O Saül, hoe scheent gij op uw eigen zweerd doorboord, en dood op Gelboë, waar later nooit meer dauw of regen mochten vallen!Ga naar voetnoot40 |
43 | O dwaze Arachnee, 'k zag u half in spin veranderd, treurig op de draden van 't geweefsel, dat gij tot uw ongeluk begonnen hadt!Ga naar voetnoot43 |
46 | O Roboam, gij schijnt daar op uw beeld niet dreigend meer; maar vol van schrik, gij vlucht op uwen wagen, eer u iemand achtervolgt!Ga naar voetnoot46 |
49 | Het hard plaveisel toonde ons nog hoe Alkmeone duur aan zijne moeder het noodlottig lijfversiersel deed bekoopen.Ga naar voetnoot49 |
52 | Het toonde ons hoe de zonen van Sennacherib op hunnen vader vielen in den tempel, en hoe zij hem vermoord daar lieten liggen.Ga naar voetnoot52 |
55 | Het toonde ons nog den val van Cyrus, en den wreeden moord op hem bedreven door Tamiris, die hem zei: ‘Gij hebt naar bloed gedorst, ik vul u op met bloed.’Ga naar voetnoot55 |
58 | Het toonde hoe de Assyriers verbijsterd vluchtten, nadat Holofernes dood was; en het toonde de overblijfsels van de slachting.Ga naar voetnoot58 |
| |
| |
61 | Ik zag Troje in asschen en in puinen; o Ilion, hoe klein en hoe verachtelijk toonde u 't beeld, dat daar te zien was!Ga naar voetnoot61 |
64 | Welk een meester van 't penseel en van den beitel was hij toch, die lijn en schaduw maalde in zoo volmaakte maat, dat er de fijnste geesten zouden op verbaasd staan! |
67 | De dooden schenen dood, die leefden waarlijk levend. Dezen die de zaken zagen, konnen die niet beter zien dan ik die zag verbeeld, zoo lang ik nêergebogen ging. |
70 | Weest nu hooveerdig! Op, met de oogen in de lucht, o kinderen van Eva! Slaat uwe oogen naar den grond niet, waar gij uwe slechte wegen zoudt aanzien.Ga naar voetnoot70 |
73 | Wij waren verder rond den berg gekomen, en de zon had meer van haren weg gedaan dan het mijn geest, met andere zaken bezig, had bemerkt, |
76 | Toen mijn meester, die gedurig met aandachtigheid vooruittrok, mij begon te spreken: ‘Hef uw hoofd op; 't is geen tijd meer nog zoo nêergebogen voort te gaan.’ |
79 | ‘Ziedaar een engel, die tewege is naar ons toe te komen; zie hoe reeds de zesde dienstmaagd van den dag terugkeert van haar werk.’Ga naar voetnoot79 |
82 | ‘Dat uwe houding en gelaat den eerbied toonen, die aan hem behaagt, zoo dat het hem believe ons op den weg te stellen: denk dat deze dag nooit meer zal wederdagen.’ |
85 | Aan zijn vermanen alle tijdverlies te mijden was ik zoo gewoon, dat zijne woorden diensaangaande niet meer konnen duister schijnen. |
88 | Het schoone schepsel kwam naar ons, in 't wit gekleed, en pinkend van gelaat, gelijk een morgenster die rijst. |
91 | Het deed zijne armen open, spreidde zijne vleugels
|
| |
| |
|
uit, en: ‘Komt,’ zei het; ‘de trappen zijn hier bij; men klimt voortaan gemakkelijk naar boven.’Ga naar voetnoot91 |
94 | Op dat verzoeken komen er geheel weinig. O menschelijk geslacht, geschapen om naar boven op te vliegen, waarom slaat een kleine wind u naar den grond? |
97 | Hij leidde ons waar de rotssteen uitgekapt was, en daar waaide hij met de vleugels langs mijn voorhoofd, en beloofde mij dan goede reis.Ga naar voetnoot97 |
100 | Om rechts te stijgen op den heuvel, waar de kerk gebouwd is, die de Welbestuurde, boven Rubaconte, overheerscht,Ga naar voetnoot100 |
103 | Wordt de stoute steilte van den klim gebroken door de trappen, die men er gemaakt heeft in den tijd, toen boek en maat nog veilig waren;Ga naar voetnoot103 |
106 | Zoo is de weg, die tamelijk recht van de andere kroonlijst daalt, hier ook verzacht; maar aan de beide kanten naakt men dicht de rots.Ga naar voetnoot106 |
109 | Terwijl wij derwaarts onze stappen richtten, hoorden wij: ‘Beati pauperes spiritu,’ in zoo zoete tonen dat het geene woorden kunnen zeggen.Ga naar voetnoot109 |
| |
| |
112 | O wat verschil toch tusschen deze en de helsche wegen! 't Is hier bij gezang, en daar beneden bij verwoede klachten, dat men binnen treedt.. |
Ik heb u gezegd, Mijnheeren, dat men Dante kwalijk kent, als men maar de Hel alleen gelezen heeft. Ik durf meer zeggen: de kennis van het Vagevuur en den Hemel doet beter de Hel verstaan en de schoonheid vatten en gevoelen van de meest bewonderde stukken. Waarom is, bijvoorbeeld, het vermaard verhaal van Ugolino zoo verheven schoon? Waarom is het zelfs, volgens Ghoete, die nochtans Dante niet beminde, het hoogste, dat de menschelijke kunst en het menschelijk vernuft bereiken kunnen? 't Is voornamelijk omdat de dichter een vaderhert had en een vaderhert moest toonen, dat te strijden had tegen het schrikkelijkste, dat een vaderhert kan aanvallen. (Hel, XXXII).
124 | Wij hadden dien reeds eenen tijd verlaten, toen ik in eene groef er twee zag, zoo gelegen dat het een hoofd als de kap was van het ander.Ga naar voetnoot124 |
127 | En gelijk men brood eet als men honger heeft, zoo zette deze, die al boven lag, de tanden in den anderen, op de plaats waar de hersens aan den nek verbonden zijn.Ga naar voetnoot127 |
130 | Zoo beet Tydeüs eens uit wraak in Menalippus' slapen, zoo als deze knaagde aan 't hoofd der schim, waarop hij lag.Ga naar voetnoot130 |
| |
| |
133 | ‘O gij, die zulk onmenschelijk teeken toont van gramschap tegen deze, dien gij aan 't verslinden zijt, zeg mij waarom,’ sprak ik; ‘en 'k zal van mijnen kant,’ |
136 | ‘Zoo gij met reden klaagt van hem - vernemend wie gij lieden zijt, en welke zijne zonde was, - het boven op de wereld u vergelden,’ |
139 | ‘Komt de tong, waarmede ik spreek, niet op te drogen.’ |
XXXIII, 1 | De zondaar hief zijn' mond op van de gruwelijke spijs, en vaagde hem af aan 't haar van 't hoofd, dat hij al achter had geschonden. |
4 | Dan begon hij: ‘Gij begeert dat ik nu de hopelooze smert vernieuwe, die mijn hert toesnoert, alleen bij 't overdenken, eer ik er van spreke.’Ga naar voetnoot4 |
7 | ‘Maar kunnen mijne woorden zaad zijn, dat, als vrucht zal schande opbrengen voor den valschaard, waar 'k aan knaag, gij zult tezelfdertijd mij spreken zien en weenen.’Ga naar voetnoot7 |
10 | ‘'k Weet niet wie gij zijt, noch hoe gij hier beneden kwaamt; toch schijnt gij mij oprecht, als ik u spreken hoor, een Florentijner.’ |
13 | ‘Gij moet weten dat ik Ugolino was, de graaf, en deze was Roggier, de bisschop: 'k zal nu zeggen hoe ik hem zulk een gebuur geworden ben.’Ga naar voetnoot13 |
16 | ‘Dat ik door zijne booze listen, mij op hem betrouwend, wierd gevangen, en daarna ter dood gebracht, moet ik niet zeegen.’Ga naar voetnoot16 |
| |
| |
19 | ‘Maar hetgene gij niet kunt vernomen hebben, welke wreede dood ik stierf, dat zult gij hooren; en gij zult begrijpen of hij mij beleedigd heeft.’Ga naar voetnoot19 |
22 | ‘Eene kleine venster in de kooi, die, wegens mij, nog Hongertoren heet, en waar nog anderen moeten opgesloten worden,’ |
25 | ‘Had mij door haar nauwe spleet, reeds meer dan eene maan getoond, toen ik den kwaden droom deed, die den sluier van de toekomst voor mij openscheurde.’Ga naar voetnoot25 |
28 | ‘'t Scheen mij dat ik deze hier zag, als heer en meester, die den wolf joeg en de wolvenjongen, langs den berg, die Lucca duikt voor de Pisaners.’Ga naar voetnoot28 |
31 | ‘Hij had Wallandi en Sismondi en Lanfranchi aan het hoofd, voorop gesteld, met honden, mager, rap en grimmig.’Ga naar voetnoot31 |
34 | ‘De vader en de zonen schenen mij, na korten tijd, gansch môegevlucht; en 't scheen mij dat ik zag met scherpe tanden hunne lanken openreten.’Ga naar voetnoot34 |
37 | ‘Als ik ontwaakte vóór den morgen, hoorde ik mijne kinderen, die bij mij waren, weenen in hun' slaap, en vragen achter brood.’Ga naar voetnoot37 |
40 | ‘Gij zijt wel wreed, indien gij reeds geen medelijden hebt, bij 't overdenken wat er aan mijn hert verkondigd wierd. En weent gij niet, waarover zult gij weenen?’ |
43 | ‘Zij waren alreeds wakker, en de stonde was nabij dat onze spijs gemeenlijk aangebracht wierd; wij waren allen om ons droomen twijfelmoedig,’ |
| |
| |
46 | ‘Toen ik hoorde dat men onder ons de deur van 't gruwelijk gevang aan 't nagelen was. Ik keek in 't aangezicht van mijne kinderen, zonder zelfs een woord te spreken.’Ga naar voetnoot46 |
49 | ‘Ik weende niet, zoodanig was mijn hert versteend; maar zij, zij weenden, en mijn kleine Anselmo zei: “Gij ziet zoo, vader! Zeg, wat hebt gij?”’Ga naar voetnoot49 |
52 | ‘Ik weende nog niet, en ik gaf geen antwoord, noch dien ganschen dag, noch gansch den nacht, die volgde, tot dat de andere zon rees over de aarde.’ |
55 | ‘Gelijk een weinig licht gestraald kwam in het smertelijk gevang, en ik op vier gezichten, 't beeld van mijn gelaat zag,’Ga naar voetnoot55 |
58 | ‘Beet ik, van woede, in alle twee mijne handen, en zij, meenend dat het uit verlangen was naar voedsel, stonden schielijk op,Ga naar voetnoot58 |
61 | En spraken: “Vader, 't zal voor ons zoo pijnelijk niet zijn, indien gij eet van ons: gij hebt ons met dit arme vleesch bekleed; neem gij het weder.”’ |
64 | ‘Dan bleef ik stil, om hun geen grooter lijden aan te doen; wij stonden allen stom, dien dag en nog den dag die volgde. O wreede grond, waarom borst gij niet open?’ |
67 | ‘Als wij aan den vierden dag gekomen waren, viel mijn Gaddo uitgestrekt vóór mijne voeten nêer: “Mijn vader,” zei hij, “waarom helpt gij mij, niet?”’ |
70 | ‘En zoo stierf hij; en gelijk gij mij nu ziet, zoo zag ik, tusschen 't vijfde en 't zesde daglicht, de andere drie ook vallen, één voor één; en ik begon,’ |
73 | ‘Reeds blind, naar elk van hen te tasten; en ik riep
|
| |
| |
|
ze nog) drie dagen na dat zij gestorven waren; maar eindelijk was de honger sterker dan 't verdriet.’Ga naar voetnoot73 |
76 | Toen hij zoo gesproken had, dan greep hij, met zijne oogen van ons afgewend, 't ellendig doodshoofd in zijn' tanden, bijtend hard gelijk een hond bijt in een been. |
79 | O Pisa, schande van 't geslacht der schoone landstreek, waar men Si hoort klinken, aangezien het volk, dat u omringt, zoo traag om u te straffen is,Ga naar voetnoot79 |
82 | O mochten én Capraia én Gorgona komen, en een' dam voor Arno's monding vormen, zoo dat al de burgers er verdrinken!Ga naar voetnoot82 |
85 | Want, had ook Ugolin, de graaf, den naam van uw' kasteelen door verraad geleverd te hebben, daarom moest gij zijne kinderen zoo niet folteren. |
88 | O gij nieuwe Theben, hunne jonge jaren toonden de onschuld van Ugoccione, van Brigata en van de andere twee, die 'k hooger in mijn' zang genoemd heb.Ga naar voetnoot88 |
In het Vagevuur, XXIV, ontmoet Dante den dichter Buonaguinta van Lucca, met wien hij spreekt over de dichtkunst. Zie ik hier, waarlijk, zegt Buonaguinta,
49 | ‘Zie ik hier den dichter, die de nieuwe rijmen uitgebracht heeft, zoo beginnend: “Vrouwen, die verstaat wat liefde is?”’Ga naar voetnoot49 |
52 | Ik antwoordde: ‘Ik ben een die schrijf, wanneer de
|
| |
| |
|
liefde 't ingeeft, en het uitdruk even als 't in mijne ziel gesproken wordt.’ |
55 | ‘O broeder, nu zie ik den knoop,’ zei hij, ‘die Guitton en den Klerk en mij beletten tot dien zoeten, nieuwen trant te komen, dien ik lief heb.’ |
58 | ‘Ik zie nu wel hoe uwe pennen stipt den meester volgen, die u voorleest; 't gene zeker het geval niet was met de onzen.’Ga naar voetnoot58 |
61 | ‘En alwie moeite doet om aangenamer werk te maken, kan niet onderscheiden tusschen stijl en stijl.’ En daarop zweeg hij als te vreden. |
Wilt gij hooren wat de liefde hem ingeeft, als hij spreekt van de Maagd Maria, de schoone bloem, die hij elken avond en morgen aanroept. Hij is bijna tot het hoogste van den Hemel gekomen met den H. Bernardus, die Maria smeekt den dichter te helpen en bij te staan.
En Bernardus begon dit heilig smeekgebed: (Hemel, XXXIII.)
1 | ‘Moeder Maagd en dochter van uw' Zoon, ootmoedig en verheven meer dan eenig ander schepsel, vaste doel van 't eeuwig raadsbesluit.’ |
4 | ‘Gij zijt deze die het menschelijk geslacht zoo hebt veredeld, dat de Schepper 't niet versmaadde in u zijn schepsel te geworden.’ |
7 | ‘In uw lichaam wierd de liefde ontstoken, bij wier warmte deze bloem in eeuwigen vrede alzoo gewassen is.’ |
13 | ‘Hier zijt gij ons de middagfakkel van de liefde, en, daar beneden bij de stervelingen, zijt gij nog de levendige bron der hoop.’ |
13 | ‘Vrouw, gij zijt zoo groot en kunt zoo veel, dat al wie gratie wenscht, en niet tot u zijn' toevlucht neemt, wil zijnen wensch doen vliegen zonder vleugels.’ |
16 | ‘Uwe goedheid en komt dezen niet alleen ter hulp, die u aanroepen, maar voorkomt nog dikwijls goedertierenlijk de vraag.’ |
| |
| |
19 | ‘In u is er bermhertigheid, in u meedogendheid, in u grootmoedigheid; in u is al het goed te zamen, dat een schepsel kan bezitten.’ |
22 | ‘Deze hier, die, van aan de diepste diepten van 't heelal, tot hier, het leven van de geesten, één voor één, gezien heeft,’ |
25 | ‘Smeekt u nu de gratie af der kracht om zijn gezicht nog hooger te verheffen tot de laatste zaligheid.’ |
28 | ‘En ik, die nimmer heviger gebrand heb voor mijn zelven om te aanschouwen, dan ik doe voor hem, ik bied u al mijn smeeken aan, en 'k smeek u dat het niet versmaad zou zijn:’ |
31 | ‘Neem, door uw 'gebeden, al de wolken weg van zijne sterfelijkheid, dat 't opperste geluk hem moog' verschijnen.’ |
34 | ‘Ik bid u nog, o koningin, die kunt al wat gij wilt, dat gij, na zulk een groot aanschouwen, zijne neiging zuiver zoudt bewaren.’ |
37 | ‘Moge uwe waakzaamheid de menschelijke driften overwinnen; aanzie Beatrix met hoe vele zaligen zij de handen voudt bij mijn gebed.’ |
P.B. Haghebaert,
Predikheer.
|
-
voetnoot(1)
- Zie Dietsche Warande en Belfort, afl. IV, blz. 455.
-
voetnoot13
- De zon was reeds vier uren gerezen, en de maan, die reeds in 't afgaan was, ging onder. Zij hadden dus rond de twee uren door die oog van eene naald gekropen.
-
voetnoot16
-
Waar de rots een zijweg laat, waar er geene spleet meer is.
-
voetnoot19
- Zij staan op den bodem van eene kroonlijst, die, op die hoogte, schijnt rond geheel den berg te loopen, en die drie menschenlichamen breed is.
-
voetnoot22
-
Aan de ruimte paalt: aan den buitenkant.
-
voetnoot25
-
De vleugels, enz.; de uitdrukking is buitengewoon, maar 't gedacht is klaar.
-
voetnoot31
- Polykleet, de vermaarde Grieksche beeldhouwer.
-
voetnoot34
- Daar stond verbeeld de engel Gabriël, die naar de aarde kwam, te weten naar Nazareth, tot Maria, met het verbond van vrede, dat de verlossing van het menschelijk geslacht bevatte. De heilige mannen van het Oud Testament, hadden dat verbond zoovele jaren, sedert de belofte van den Verlosser, met tranen afgesmeekt. - Dat den hemel ontsloeg van het oud verbod, luidens hetwelke niemand er mocht binnen gelaten worden.
-
voetnoot40
-
Ave, ‘Wees gegroet,’ woord van den Engel Gabriël tot Maria in de Boodschap.
't Was Maria, die den sleutel draaide, om de hoogste liefde te openen, toen zij hare toestemming gaf. Het werk der menschwording van den Zoon Gods was bij God vastgesteld; de sleutel, die het hert van God moest ontsluiten, om er het groote werk te doen uitvloeien, moest door Maria's toestemming omgedraaid worden.
Wij zijn hier op de plaats, waar de hooveerdigheid uitgeboet wordt; wij zullen er voorbeelden van ootmoedigheid zien. Dante begint met 't voorbeeld van Maria, die in de boodschap sprak tot den Engel: Zie hier de Dienstmaagd des Heeren. ‘Dei,’ zegt Dante, in plaats van Domini, om reden van 't vers.
-
voetnoot46
- Dante stond aan de linkere zijde van Virgilius, aan den kant van 't hert bij de menschen. De schimmen hebben geen hert.
-
voetnoot52
-
Om 't beter, enz. Om over de beelden wel te oordeelen, moet men op een gepaste plaats staan.
-
voetnoot55
-
De Godgewijde Kas: de Ark des verbonds. - Welke leert; Oseas zag den wagen wankelen, en vreezende dat hij zou vallen, stak hij de hand uit naar de Ark, 't gene hem niet toegelaten was: hij wierd met de dood gestraft.
-
voetnoot58
- De oogen zeiden: ‘Zij zingen;’ ‘Neen zij zingen niet,’ zei het gehoor.
-
voetnoot64
- De huppelende harpezanger is koning David.
-
voetnoot67
- Michol is de vrouw van David: hem ziende dansen en huppelen vóór de ark, verachtte zij hem in haar hert, en later verweet zij hem bitter zijne handelwijze.
-
voetnoot73
- Paus Gregorius de Groote las hetgene in de volgende verzen verhaald wordt: daardoor was hij zoodanig getroffen, zegt Paulus Diaconus, dat hij God bad dien heidenschen Keizer in 't Hemelrijk te aanveerden. De Paus wierd verhoord, maar ontving het bevel geen zulke gebeden meer te doen: hem wierd ook voor boet opgelegd, of, twee dagen Vagevuur, of, gedurende geheel zijn leven eene lastige ziekte. Hij verkoos de ziekte. Zie Hemel, XX.
Dat is legende, geen geschiedenis.
-
voetnoot82
- De arme weduw kwam hem smeeken om recht: haar zoon was vermoord geweest.
-
voetnoot88
-
Die komt: mijn opvolger.
Men moet bekennen dat het arme vrouwke niet kwalijk spreekt.
-
voetnoot103
-
Naar die schaar, die Virgilius mij aangewezen had.
-
voetnoot106
- Dante zal nu schimmen toonen, die hunne zonde van hooveerdigheid uitboeten. De boet is lastig; maar dat moet den lezer niet doen wanhopen; want, gelijk het gezeid wordt, 109, zal er toch een einde komen aan dat lijden.
-
voetnoot118
- De schimmen zijn geladen met zware steenen.
-
voetnoot124
- Die vergelijking is genoeg gekend. Wij zijn hier op de aarde, gelijk de rupsen, waaruit vlinders worden. Het is na de dood dat onze ziel opvliegt tot God, om geoordeeld te worden.
-
voetnoot133
- De schimmen geleken aan de beelden, die aan 't uiteinde van zekere stutbalken gekapt zijn. Het zijn beelden van menschen, die schijnen het dak of de zoldering op hun hoofd te dragen, en er zoo zwaar aan geladen te zijn, dat hunne knieën tegen hunne borst geperst zijn. Men kan zulk een beeld - al is het maar een beeld - niet aanschouwen, zonder een pijnelijk gevoel van medelijden.
Dante zag ware schimmen, die zoo inééngekrompen gingen, onder het gewicht van zware steenen. De hooveerdigen moeten alzoo gebogen gaan, omdat zij op de wereld met 't hoofd in de lucht gingen.
-
voetnoot13
-
Geef ons heden ops dagelijksch brood. Het manna is de goddelijke bijstand.
-
voetnoot22
- De zielen in 't Vagevuur kunnen niet meer zondigen.
-
voetnoot31
-
Daar: in 't Vagevuur - hier op de aarde. - De goddelijke genade is de goede wortel om te willen.
-
voetnoot76
-
Met veel geweld, zijn lichaam wringend, onder het gewicht van den steen, kon hij Dante zien, die nu geheel naar den grond gebogen, nevens hem ging.
-
voetnoot79
- Oderisi, van Agubbio of Gubbio, in het hertogdom van Urbino, was een uitmuntende miniatuurschilder; hij arbeidde, voor Paus Bonifacius VIII, aan het versieren van boeken, in 't fransch enluminer (enluminure), in 't lt. miniare.
-
voetnoot85
- De hooveerdigheid is een onmatig of ongeregeld streven naar uitmuntendheid.
-
voetnoot91
- Men is een oogenblik de eerste in roem, maar welhaast neemt een ander de eerste plaats - als er geene tijden volgen, die de kunsten verachten.
-
voetnoot94
- Cimabuë en Giotto (Ambrogiotto) zijn twee vermaarde florentijnsche schilders: de tweede is waarschijnelijk de leerling geweest van den eersten.
-
voetnoot97
- Wijdo Cavalcante, die stierf in 1301, verduisterde de faam van Wijdo Wijnicelle, die gestorven was in 't jaar 1276.
Deze, die meer roem zal hebben dan de beide Wijdo's, zou, volgens vele uitleggers, Dante zelf zijn.
-
voetnoot103
- In plaats van pa en ma, staat in 't Ital. pappo en dindi, voor pane, (brood) en denaro (denier).
-
voetnoot106
- Die hemelkring is de hemel van de vaste sterren, die maar eens in 36000 jaar omwendt, volgens het stelsel van Ptolomeüs.
-
voetnoot112
- De Florentijners wierden te Montaperto verslagen door het leger van Senen, den 4 September 1260.
-
voetnoot1
-
Zoo als ossen, met de oogen naar den grond geslagen.
-
voetnoot16
- Op de graven kapt men somtijds de beelden van de dooden; zoo was de bodem van de kroonlijst daar bekleed met beelden van de hooveerdigheid en hare straf.
-
voetnoot25
- Satan, die gelijk de bliksem uit den hemel valt.
-
voetnoot28
- Briareüs, een reus, die oorlog voerde tegen Jupiter, en van den bliksem geslagen wierd.
-
voetnoot31
- Thymbreüs ('t is te zeggen Appolo,) Mars en Pallas hadden met hunnen vader, Jupiter, tegen de hooveerdige reuzen gestreden, die verwonnen en verscheurd wierden. Briareüs was een van die reuzen.
-
voetnoot34
- Het was, volgens Dante, Nemrod die den toren van Babel wilde bouwen: hij wordt hier verbeeld na de verwarring der talen.
-
voetnoot37
- Niobee had veertien kinderen, en was daarom zoo trotsch, dat zij Latona verachtte. De 14 kinderen van Niobee wierden door de twee kinderen van Latona vermoord.
-
voetnoot40
- Als Saül te Gelboë gevallen was, wenschte David dat er daar nooit meer dauw of regen zou komen. II Kon. I, 21.
-
voetnoot43
- Arachnee wilde toonen dat zij beter kon weven dan Pallas zelve. Maar Pallas verwon haar, scheurde haar geweefsel en veranderde haar in spin.
-
voetnoot46
- Roboam, eerst hooveerdig en stout, wierd van zijn volk verlaten, en vluchtte vol vrees weg. III Kon. XII, 18.
-
voetnoot49
- Almeon of Alkmeon was de zoon van Amphiaraos en Eriphyle. Deze had haren man verraden voor een kleinood, dat hare hooveerdigheid vleide, en wierd daarom door haren zoon gedood.
-
voetnoot52
-
Sennacherib, die in zijnen hoogmoed den God van Israël gelasterd had, wierd te Ninive, in den tempel van zijnen afgod, door zijne eigene zonen, om 't leven gebracht.
-
voetnoot55
- Cyrus, die hier als een hooveerdige voorgesteld is, wierd door Tamiris, een Scytische koningin, wier zoon hij vermoord had, gevangen en ter dood gebracht. Zij deed het hoofd van den koning in een lederen zak werpen, die vol bloed was, en sprak toen de woorden uit, die Dante hier aanhaalt. Zie Orosius, Hist. II, 7, 86.
-
voetnoot58
- De geschiedenis van Holofernes is gekend uit het boek van Judith, XIII. - De overblijfsels: het hoofd van Holofernes.
-
voetnoot61
-
Ilion wordt dikwijls de hooveerdige genoemd.
-
voetnoot70
- De mensch, die, vol hoogmoed, met 't hoofd in de lucht gaat, ziet niet hoe slecht de wegen zijn, waarin hij wandelt.
-
voetnoot79
- De Uren worden de dienstmaagden van den dag genoemd: als de zesde Uur terugkeert van haar werk, is het middag.
-
voetnoot91
- ‘Komt.’ Het is een uitnoodiging tot al de zielen, die in de genade Gods verscheiden zijn, en in de eerste ronde gezuiverd worden van de hooveerdigheid.
-
voetnoot97
-
Uitgekapt, waar er trappen in de rots gehouwen waren.
Met dat waaien, deed de Engel een van de P's verdwijnen, die op Dante's voorhoofd stonden.
-
voetnoot100
- De kerk, waarvan Dante hier spreekt, is die van San Miniato, die de wel bestuurde stad, Florentia, overheerscht, niet ver van de brug over den Arno, Rubaconte-brug geheeten. Om op den heuvel te klimmen, waar die kerk op gebouwd is, heeft men trappen in de rots gekapt, en alzoo het opstijgen vergemakkelijkt.
't Is om te spotten dat Dante Florentia de welbestuurde noemt. - De heilige Miniatus is een martelaar van de IIIe eeuw (onder Decius).
-
voetnoot103
- Ten tijde van Dante, waren twee edele familiën van Florentia beschuldigd, de eene van de boeken vervalscht te hebben, waar de inkomsten der stad opgeschreven stonden, de andere van de maten vervalscht - verminderd - te hebben.
-
voetnoot106
- Van de eerste kroonlijst tot de tweede is de klim ook zoo scherp, maar verzacht door trappen; hij loopt daarbij geheel nauw tusschen de rotsen.
-
voetnoot109
-
Beati pauperes spiritu: zalig zijn de armen van geest, 't is te zeggen, de ootmoedigen, volgens Dante.
-
voetnoot124
-
Als de kap: het eene hoofd dekte het ander.
-
voetnoot127
- Wie die twee zijn, zal verklaard worden in den volgenden zang.
-
voetnoot130
- Gedurende het beleg van Theben, wierden Tydeüs en Menalippus handgemeen, en vochten tot dat ze alle twee zoo goed als dood waren. Menalippus stierf eerst, en Tydeüs nam het doode hoofd van zijnen vijand vast, en begon er in te bijten, als een razende.
-
voetnoot4
- Dat begin is nagevolgd van den tweeden zang van AEneas.
-
voetnoot7
-
Schande opbrengen, aangezien Dante beloofd heeft zijne woorden op de aarde te herhalen.
-
voetnoot13
- Ugolino della Gherardesco, die tot de partij der Welfen behoorde, wierd, in 1285, Podestà van Pisa benoemd. Opgemaakt en geholpen door den Aartsbisschop, Ruggieri degli Ubaldini, die gebaarde zijn vriend te zijn, deed hij zijnen neef, Nino de Visconti, uit de stad verbannen. Dan stookte de bisschop het volk op tegen Ugolino, en beschuldigde hem kasteelen, die aan Pisa toebehoorden, aan Lucea en Florentia overgeleverd te hebben. Hij wierd belegerd in het versterkt Palazzo del Popolo, dat door zijne vijanden in brand gestoken wierd, en daarna met zijne zonen, Gaddo en Uguccione en zijne kleinzonen in eenen toren geworpen. Zij vergingen er allen van honger.
Zulk een gebuur is spottend gezeid.
-
voetnoot16
- Ugolino wil zeker zeggen: ‘hoe ik in zijne handen viel, en hopend daarom welhaast verlost te worden, in het gevang geworpen, dat weet gij.’
-
voetnoot19
- 't Gene nadien in den toren gebeurd is, kan niemand weten: al die er in waren, zijn er gestorven.
-
voetnoot25
- Verscheidene maanden waren verloopen, als Ugolino den kwaden droom droomde, dien hij nu zal verhalen.
-
voetnoot28
-
Deze hier is Ruggieri; maar Ugolino spreekt zijnen naam niet meer uit - De wolven en welpen zijn Ugolino, die Welf was, en zijne zonen en kleinzonen. - Die berg is San Giuliano, die tusschen de twee genoemde steden staat.
-
voetnoot31
-
Wallandi, enz. zijn aanhangers van Ruggieri.
-
voetnoot34
-
Die droom doet Ugolino kennen dat hij met zijne kinderen zal ter dood gebracht worden.
-
voetnoot37
- De kinderen droomen ook; en hun droom duidt aan dat zij van honger zullen sterven.
-
voetnoot46
- Men verhaalt dat Ruggieri deed de sleutels in den Arno werpen.
-
voetnoot49
- Het is zeker niet noodig te doen bemerken hoe waar, hoe eenvoudig en hoe treffend geheel deze beschrijving is.
-
voetnoot55
-
Vier gezichten: Ugolino kon, op het aangezicht van zijne kinderen, lezen hoe zijn eigen gelaat moest ontsteld zijn van lijden en van honger.
-
voetnoot58
-
Meenend, enz; zij wisten immers wel dat hun vader ook moest honger hebben; maar zij verstonden het gevoel niet, dat hem deed in zijne handen bijten. 't Is prachtig en schrikkelijk.
-
voetnoot73
- Het was maar na hunne dood, dat hij durfde roepen en klagen.
De honger heeft hem doen sterven; maar zijn verdriet was groot genoeg om er van te sterven.
-
voetnoot79
- Pisa, schande van Toskanen, waar men si (voor ja) zegt, waar men Toskaansch spreekt.
-
voetnoot82
- Capraia en Gorgona zijn twee kleine eilandjes in de Thyrreneesche zee, niet ver van de plaats, waar de Arno in de zee loopt. Kwamen die twee eilandjes liggen aan de monding van den Arno, 't water zou in de zee niet kunnen stroomen, en Pisa zou onderstaan.
-
voetnoot88
-
Nieuwe Theben, stad waar zoovele gruweldaden geschieden als in 't oude Theben. Denk aan de ellenden van AEdipus.
De andere twee zijn Anselmuccio en Gaddo.
Hier eindigt de geschiedenis van Ugolijn.
-
voetnoot49
-
Vrouwen, enz. 't Is het begin van een Canzone, ter eere van Beatrix in ‘Vita Nuova’ van Dante.
-
voetnoot58
-
Den meester, de liefde, de begeestering.
De Klerk: Giacomo da Lentino, een ouder dichter. - Guittone - Wijdo - van Arezzo, waarvan gesproken wordt in de Hel, XXVI, 113.
|