Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 533]
| |
[pagina 533]
| |
Een volksgezind strijder, voor de waarheid in de kunst, voor recht en vrijheid op alle gebied.
| |
[pagina 534]
| |
Dat in ons tijdschrift tot heden geen uitvoerig levensbericht over den diepzinnigen kunstkenner is verschenen, moet daaraan toegeschreven worden, dat bij Reichenspergers overlijden zijne werkzaamheid, ten gevolge eener afnemende kracht, bijna geheel opgehouden had en daardoor zijn verkeer met de Warande afgebroken was. Er was bovendien een veel waardiger monument voor hem bestemd: een gedenkteeken in den Keulschen dom en eene uitvoerige levensbeschrijving, waartoe van alle zijden de stof werd verzameld en nedergelegd in handen van eenen onzer andere vrienden, Dr Ludwig Pastor, hoogleeraar te Innspruck, welke nog met een alouden draad aan de herinnering der hoogeschool van Leuven is geknoopt, alwaar hij in het jaar 1875 eenigen tijd als student verwijlde. De brieven, de veelzijdige herinneringen, verlichtende een aantal schriften, te beginnen met het jaar 1834, loopende, in altoos stijgend getal, en voortgezet tot in 1895, met buitengewone vlijt bijeengebracht, onder medewerking der heeren prelaat F. Schneider te Mentz, Julius Bachem te Keulen en Berlijn, A. Tschermak te Leipzig en den zwager van Pastor, Frans Kaufmann te Berlijn - alle deze schriften en andere mededeelingen dienden om door Pastor een litterair gedenkteeken te doen stichten, dat sedert weinige weken voor ons ligt in twee zware boekdeelen van meer dan 1100 bladzijden met fraaie verlichtingGa naar voetnoot(1). Voor de Dietsche Warande is het meest belangrijke gedeelte van Reichenspergers leven natuurlijk datgene waarin hij zich als bevorderaar der schoone | |
[pagina 535]
| |
kunst betoont, ofschoon hij, als lid der beide duitsche wetgevende lichamen, eene niet minder gewichtige rol in de algemeene geschiedenis onzer dagen vervulde. In beide hoedanigheden vertoonde hij zich zijn leven lang van de eene zijde als een onafhankelijk denker, zonder andere wet of voorschrift dan zijne overtuiging, van den anderen kant een liefdevol christelijk debater, die zoowel op het gebied der staatkunde als der kunst, nimmer met ijdelen eigenzin zijne persoonlijke denkbeelden wilde doorzetten, doch integendeel gaarne anderer meeningen hoorde, eerbiedigde en zelfs overnam, wanneer zij geene grondbeginselen dreigden om te stooten. Bij deze eigenaardigheden, welke slechts een man van diepe, edele fierheid, van kiesch geweten, van christelijke liefde en nederigheid, met hooge opvatting der gebeurtenissen, wijden horizon van oordeel en onafhankelijken zin kan bezitten, moet het dan ook niemand verwonderen, dat aan Reichersperger de gewone regeeringsonderscheidingen, welke allereerst den buigzamen halftalenten plegen ten deel te vallen, slechts karig werden geschonken; ontving hij zulke ‘versierselen’, hij liep er allerminst mede te koop.
August Reichensperger werd geboren op den 22n Maart 1808, te Koblenz, waar toenmaals de zegevanen des geweldigen keizers Napoleon op de muren wapperden, en alwaar Augusts vader, wegens zijne uitstekende bekwaamheid als rechtsgeleerde, hoofd der préfecture en lid van het conseil de discipline et de renseignement de l'école de droit was geworden. Augusts moeder, Margareta Knoodt, stamde uit Boppard van eene familie, waaraan vele uitstekende denkers ontsproten. Een gelukkig, vroom, opgeruimd, levenslustig familieleven werd te Koblenz gegrond, waarvan de sporen zich levenslang bij | |
[pagina 536]
| |
August Reichensperger vertoonden. Zijn zin voor natuurlijke opgeruimdheid, geestige toespelingen, zijn humoristische ader, waardoor hij o.a. de voortreffelijke populariteit der middeleeuwsche kunst zoo hoog verhief en de verveling der aristocratische hofconventie van de zoogenaaamde ‘Renaissance’ zoo krachtig bestreed, moet in beginsel reeds aan zijne eerste jeugd, aan het familieven vol scherts en Harmlosigkeit, worden toegeschreven, al waren de oorlogstijden ook niet geëigend die ader te plegen en werd het gezin, door den vroegtijdigen dood des vaders, ernstig beproefd. In later dagen, als student, dacht hij nog menigmaal aan dat eerste familieleven terug, waarin o.a. het kerstfeest met een zekeren ‘heiligen stralenkrans’ was omgeven, en bij gelegenheid van andere feesten, in het groot ouderlijk huis te Boppard, na den maaltijd een familiedans begon, waarin grootmoeder met eenen grooten hoed en zelfs de oude pastoor met een zwarte pruik versierd, vroolijk deelden. Dat heette een ‘tractement.’ Van kind af aan toonde August ook reeds zin voor de oude gedenkteekenen aan den Rijn, welke toenmaals nog veel talrijker waren dan heden, nu de zeis van het moderne ‘wandalisme’ erover heeft heen gemaaid. Maar het dichte woud en de hooge berg trokken hem niet minder aan. Ook de zin daarvoor is hem tot het einde zijns levens bijgebleven; hij kon daar het menschengewoel ontvluchten, en dat deed hem goed. Daarentegen toonde hij geenen lust tot kamergeleerdheid - alweder een karaktertrek in zijn geheele leven bemerkbaar. Practisch moesten kunst en wetenschap zijn, zich vooral tot het volk richten, openbaar door voorbeelden onderwijzen; zoo min mogelijk moesten er zware boekdeelen vol geschreven worden, die niet doordrongen tot het publiek waarvoor zij waren bestemd. | |
[pagina 537]
| |
Door reizen, door onafgebroken zien en hooren moest het meest geleerd worden. Daarom bezocht Reichensperger gaarne België, wegens haren rijkdom aan openbare kunstmonumenten. 't Scheelde weinig of hij was in België fransch geworden, want zijn vader was een tijdlang tot prefect in België bestemd. ‘So hängt des Menschen Leben an einem Haar’, roept hij uit. Daar de schoolbank hem verveelde, moest hij alras van 't eene gymnasium naar het andere verplaatst worden. Hij schrijft, hoe verkeerd hij in zijne studiën door zijne leeraren werd behandeld; men liet hem toe ‘Romane zu verschlingen’, die zijne hersenen verwarden. Maar tegelijk, als door de Voorzienigheid, gevoelde hij nu te Keulen, ook den eersten zin, de eerste genegenheid in zich ontwaken voor den dom, met welks pijlers en somber gewelf, met welks heerlijke portalen en (later) prachtig grondbelegsel zijne geheele ziel en leven zijn samengesmolten; zoodat wij van Reichensperger bijna kunnen zeggen: ‘De Dom is zijn monument’, zoo niet zijn werkGa naar voetnoot(1). Als knaap sidderde hij menigmaal in gedachte, als hij de steenen der dertiende eeuw zag afbrokkelen van het prachtig, schoon onafgewerkt, gebouw, en langzamerhand groeide in hem de wensch de herstelling van dat grootsche werk tot zijn levensdoel te maken. Omtrent 1827 kwam hij aan de hoogeschool van Bonn, waar hij geregeld met den geschiedschrijver der stad Rome, Alfred von Reumont, verkeerde en een aantal schrijvers doorlas. | |
[pagina 538]
| |
Jean Paul Richter, de merkwaardige humorist (1763-1825), werd een zijner lievelingsauteuren, hetgeen weder met het hierboven aangemerkte overeenstemt. Hij koos Jean Paul tot ‘leidster’, doch klaagde later dat deze hem toch ook het ‘Vergif der idealen’ had ingedruppeld, waarvan hij zich eerst in rijperen leeftijd kon vrijmaken. Aan de hoogeschool werden die idealen, onderden invloed van het ‘slimme gezelschap’ Westphalia tot ongodsdienstige dweperij, toenmaals in de mode, die hem ondertusschen niet deed afwijken van den weg der zedelijkheid, en hem (zeker daardoor), na weinige jaren, tot de volle uitoefening der Christelijke leer deed terugkeeren; vooral toen hij, in een duel gewond, zijne geheele vacantie had moeten opofferen, hetgeen hij niet naliet aan zijne medestudenten als afschrikkend voorbeeld over te vertellen. Later, en zelfs in het parlement, verhaalde hij dezen ‘Ehrenhandel’ te hebben aangevangen, dewijl hij uitgeleend geld noodig had, en het op geene andere wijze wist terug te erlangen. Nadat hij nu verder nog eenige gelukkige jaren in het schoone Heidelberg als student had doorgebracht, besloot hij zijne studiën in Berlijn te voltooien. Hij ging ondertusschen een tijd van innerlijk jammer, onrust en teleurstelling te gemoet, wegens de karakterloosheid van het kunstleven, ja der wereld in 't algemeen, welke, nevens zijn afkeer van alle schoolgeleerdheid, hem het werken niet weinig bemoeilijkte. Al de energie zijns karakters, welke hem tot aan het einde zijns levens getrouw is gebleven, behoorde er toe om zijnen wrevel, zijne oogenblikken van twijfel aan deugd en godsdienst te overwinnen, met nadruk zijne juridische studiën ten einde te brengen, en de talrijke examens met glans af te leggen. Gelukkig werd de reeks dezer proeven afgewisseld door tijden van rust, welke hij bezigde om reizen naar Frankrijk, Zwitserland, enz. te onder- | |
[pagina 539]
| |
nemen. Reeds in de eerste jaren van deze periode spreekt zich zijne overtuiging in kunstzaken uit. Als een aanzwellende stroom, die steeds in dezelfde richting voortgolft, maar, ondanks zijne kracht en hoogte, geenszins vernielend akkers overgiet en bruggen verbrijzelt, steeds zich zelven gelijkblijvend, en, langs de kronkelingen waartoe het grillige heuvelland hem noodzaakt, energisch voortruischend, zijne boorden bevrucht, om dan driftig ijlend den idealen Oceaan van het goede en verhevene te naderen en eindelijk daarvan te gaan deel uitmaken - zoodanig was Reichenspergers richting, zijn haken en streven, zijn geheele leven. Toenmaals reeds bij 't aanschouwen der herinneringen aan 't heidendom, op de reize naar Berlijn, schreef hij in zijn zakboek: ‘Men moet de voorschristelijke oudheid studeeren en zich de gedachten daarvan ten nutte maken, wanneer men zelfs niets beters weet tot stand te brengen; of men moet althans door de studie der Oudheid zijnen smaak zoeken te plegen en te verheffen. Doch men wachte zich wel daarvoor de onderdeelen, waarin zich de smaak van vroeger eeuwen uitspreekt, op onzen tijd te willen kleven, welke eene geheel andere richting heeft.’ Een klein optrekje (buitenhuisje) met nieuwerwetsche vensters, dak, kamers, doch met eene romeinsche deur en dito aangeplakt half-hoog beeldwerk, maakt mij den indruk van eene H. Maria met hoepelrok. Van de andere zijde vindt men gebouwtjes welke, omdat zij er kapelachtig uitzien, en, schoon zonder symetrie of kracht, slechts eenige 15e-eeuwsche krullen vertoonen, als ‘gothisch bouwwerk’ worden beschouwd.’
In Berlijn aangekomen werd ‘de vroolijke Rijnlander’ al dadelijk afgestooten door de bevolking van ‘karton en klatergoud’, wonende ‘op eenen | |
[pagina 540]
| |
bewegelijken zandgrond, waarin alleen knolplanten voortkomen’, ‘lachende ellende van alledaagsche menschen’.... ‘De domkerk ziet hier uit als een soort ‘theeblad met een suikerpot in het midden, een mosterdpot en peperbos op de zijden’Ga naar voetnoot1. De rococogebouwen van Potsdam en Sans-souci kwamen hem niet minder dom en smakeloos voor. De wijsbegeerte zijner hoogleeraren bedierf daarenboven zijnen gezonden zin. Hij kwijnde naar geest en lichaam. Alleen het lezen van Sheridans blijspelen met eenen engelschen vriend kon hem wat opbeuren. Maar de vroolijke zuid-duitsche, Heidelbergsche liederen waren verdwenen, met het heerlijke Neckardal en de Badensche wijnflesch. De Berlijnsche straatmuziek maakte hem ‘razend’. ‘Maar ik wil volharden, standvastig, eerlijk, vroolijk, rein’, zoo schreef hij aan zijne moeder in Januari 1830. Zonder bitteren strijd slaagde hem dit niet. Hij kwijnde nog voort en meende aan de tering te sterven, toen een goed geslaagd examen en een reisje naar het eiland Rügen hem wat kwamen verkwikken. Daarna verliet hij eindelijk ‘de slangenachtige pijnbankkamer’ en ondernam hij eene uitgebreide voetreis. Eerst ging 't naar Dresden, voor de heerlijke kunstgalerijen, vervolgens naar Boheme, dan naar Bambergs prachtigen dom. Maar niet voordat hij in zijnen familiekring was wedergekeerd, beterde zich zijne neerslachtigheid.
Weldra ondernam hij nu (1833) eene studiereis naar Parijs en Normandië. De wrijvingen van den | |
[pagina 541]
| |
kerkstrijd gaven hem daarenboven moed en energie terug, terwijl een innerlijke drang naar een recht kinderlijk geloof, nevens eene zucht naar harmonische, gelijkmatige ontwikkeling en gebruik van alle zijne ziels- en lichaamskrachten de verdere ontwikkeling van den edelen, gezonden, mannelijken geest en karakter aankondigden. Verder wilde hij zich dan ook in het Parijsche studie- en kunstleven als hernieuwen, door frissche indrukken en uitzichten, en tegelijk zich beproeven of een diep verlangen naar 't huiselijk leven niet bij hem ontwaakte. Hij liet zich nu aan de omstandigheden over. Het Parijsche karakter en leven maakten zulk eenen eigenaardigen indruk op hem, dat hij de vaudeville en zelfs de gezichtpleistertjes en de aloude hoepelrokjes begon te waardeeren. Er stak daarin immers ten minste eene zekere harmonie van franschen geest. Aan zijne moeder schreef hij: ‘Weldra omarmt gij in mij een' verdediger van de poederpruiken’. Ondertusschen ontgingen hem, na de betoovering der Julifeesten en de onthulling der Colonne Vendôme de innerlijke wonden niet, waaraan Frankrijk leed en nog lijdt, en zag hij hoe het den Franschman ontbreekt aan ‘Gemüth’, zoowel in 't leven als in de kunst, aan warmte van geest, in 't leegstaande, voor 64 millioen gebouwde Versailles, als aan humor bij de jongere dichters. Ondertusschen was hij als gerechtsambtenaar eerst te Munster, dan te Koblenz aangesteld, hetgeen echter niet belette dat hij in 1836 eene reis naar Zwitserland ondernam, waarvan de ijsbergen hem met eene ontzettende en onvergetelijke bewondering vervulden en de dalen hem een paradijs schenen. In den herfst van het volgend jaar kwam hij ook naar België, waarvan hij bijzonder ‘de onvergelijkelijke kunstwerken’ studeerde. Het deed hem goed, zeide hij, te Brussel Parijs niet terug te vinden: de omnibussen en de ‘passagen’ alleen | |
[pagina 542]
| |
herinneren daaraan. ‘Het duitsch burgerlijke’ geeft er den toon aan. Het volk spreekt ook in 't algemeen ‘germaansch’, ofschoon het tot den ‘goeden toon’ behoort Parijs te hebben bezocht. In Mechelen stelde hij het hoogste belang in de kathedraal; zooals dan ook later, ter gelegenheid van het eerste congres der katholieken aldaar, in de afdeeling voor kunst, de herstelling of uitbouwing van den reusachtigen St.-Rombautstoren door Reichensperger krachtig werd voorgestaanGa naar voetnoot(1). Gent herinnerde den bezoeker aan het oude Keulen; ook trof hem het krachtige kerkelijk leven aldaar en merkte hij op, hoe de geestelijkheid op aloude wijs gekleed ging, meest ‘met het brevier in de hand’, terwijl ‘de Zwitser als Policist’ door de kerk heen ‘patrouille maakt en de orde handhaaft.’ Over Antwerpen en Brugge waren natuurlijk zijne toenmalige brieven vol. ‘België is een kunstkabinet en Antwerpen is België's hert.’ De pracht der ‘oneindige zee’ in Oostende deed hem daarbij alle ‘inspanning en vermoeienis’ vergeten. Doch immer nog kwelde hem een zekere geloofstwijfel, die eerst opgeheven werd, toen de pruisische regeering in November 1837 Clemens August, den Keulschen aartsbisschop, in naam der wet deed gevangen zetten, welke kerker eene grootere vrijheid voor de Duitsche katholieken deed aanbreken. August Reichensperger werd een der warmste verdedigers dier vrijheid. Daarbij had de wondervolle geschiedenis van St.-Athanasius, 1500 jaar te voren strijdend voor | |
[pagina 543]
| |
dezelfde vrijheidsbeginselen en geschreven door Reichenspergers vertrouwden vriend, den beroemden Jos. Görres, zijne denkbeelden over kerkleer, kerkelijk recht en geschiedenis vaster wortel doen schieten, welke natuurlijk gedrenkt werd door Reichenspergers studiën der middeleeuwsche kunstontwikkelingGa naar voetnoot1. ‘Athanasius van Görres’ zegt hij, had ‘den Duitschen hemel gelijk door een onweder opgehelderd.’ Ondanks dezen inkeer bleef Reichensperger toch getrouw aan de liefde voor zijn Pruisisch vaderland, een goed patriot. Hij werkte in dit opzicht niet afbrekend, maar opbouwend, verzoenlijk. Hij beminde de tegenspraak, maar zijn beginsel werd meer en meer: vast in 't noodige, geduldig in de toepassing: ‘fortiter in re, suaviter in modo’. Dankbaar bleef hij ook levenslang naar Görres opzien, welke hem een halve heilige scheen. Reichensperger liet hem een gedenkteeken stichten, door een geschilderd venster in den dom; ook zijn beeltenis prijkte in beeldwerk in Reichenspergers studeervertrek. Ja, tot in het laatste jaar zijns levens, toen de schrijver dezes afscheid van hem nam, drong hij er bij de leden der Görresgesellschaft nog op aan, dat men eene volksuitgave der schriften van dezen grooten en ootmoedigen strijder voor godsdienst, recht en vrijheid mocht vervaardigenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 544]
| |
In 1839-40 volgde eene reis naar Italië. Hoezeer hij hier ook ‘zwom in heerlijkheid’ of ten minste in ‘merkwaardigheden’, toch verlangde hij in 't vreemde land steeds naar huis terug. Hij erkende evenwel velerlei voortreffelijkheid van het Italiaansche volk, bij de Duitschers te vergelijken, al lachte hij ook om diegenen, welke hunnen klassischen kunstzin met geene uitroepingsteekens genoeg wisten uit te drukken; want ‘waar bleven eigenlijk de herinneringen van de vroegere grootheid, waar, de schaduw van Cicero, van Caesar? Geene Diogeneslantaarn baatte hier’.... ‘De Florentijnen gelijken op oesters in schildpadschalen’. De aankomst in Rome was hem eene ware teleurstelling. Door de porta del popolo binnentredend was de indruk niet machtiger dan die van Frankfort of Leipzig; al het ‘grootsche is in killigen renaissancestijl verdwenen’, of in den pruikenstijl door Bernini en Cie omgesmeerd, ofschoon de jongste gebouwen eenige uitzondering maken. Doch het aanzien eener ‘geruischlooze, grootsche wereldregeering’ trof hem toch diep en hij glimlachte om de zoo vaak gehoorde lieux communs betrekkelijk het ‘obscurantisme van het Vatikaan’, de ‘stompheid der volksklasse’, de ‘listen der Jezuïeten’ enz. door de verontwaardiging van eenen ‘beschaafden Noord-europeaan gebrandmerkt’. Integendeel vernam hij, dat aan de hooge geestelijkheid geene smet kleeft, en het collegium romanum een uitstekende school was geworden. De vele duizenden heerlijke, christelijke kunstwerken verdrinken ongelukkig in alles wat het heidendom te Rome heeft achtergelaten; maar dit heidendom wordt dan weder overschaduwd door de verhevenheid der scheppingen van de christelijke wereld, ‘welke hier haar Jerusalem heeft geplant’. Boven alles staat het merkwaardige verschijnsel der duitsche, christene kunstenaars (Overbeck, Deger, | |
[pagina 545]
| |
Settegast, Schadow), ‘welke hier aan de wereld der gewijde kunst de wetten schijnen te moeten voorschrijven’. Nog werden Napels en de hoofdsteden van Italië met kritisch oog en open hart bezocht; daarop volgde de terugkeer naar Rijnland en de eigenlijke beweging ter herstelling van den Keulschen dom, aanvangende met de gronding van het Dombauverein, waarvan Reichensperger al ras de voorzitter en, meer nog, de groote voor-stander, de ziel werd. Zoo werd dan, den 4n September 1842, de eerste steen tot verderen opbouw des doms gelegd, waarbij kunstenaars en vrienden van allen slag en overtuiging tegenwoordig waren. Koning Frederik Willem IV bevond zich in persoon bij deze plechtigheid, welke op alle omstanders eenen diep godsdienstigen indruk maakteGa naar voetnoot(1). In het Domblatt, door Reichensperger in 't leven geroepen, verscheen nu week aan week een artikel zijner hand om op even practische als kunstrijke wijze de plannen van het aangevangen werk te helpen volvoeren. Zijn stelsel was vooral: de elders bestaande voorbeelden van denzelfden kunstgeest, als die den bouwer des doms had bezield, ernstig te bestudeeren en zelfs na te volgen, zonder daarom af te wijken van den bestaanden aanleg der onderdeelen in den dom zelven, maar geene enkele bijzonderheid aan den plotselijken inval van bouwmeester of ingenieur over te laten. Dat was een ware kamp tegen de aanmatiging en de ijdelheid, welke door Lacordaire (toen Reichensperger den grooten redenaar in Viterbo had bezocht) aan zijne fransche tijdgenooten ten laste was gelegd. | |
[pagina 546]
| |
Hoe moest Reichensperger thans de wijsheid van Lacordaire niet gedenken! Maar, ondanks alle waarschuwing, kon hij niet verhoeden dat menig onderdeel des doms het treurig slachtoffer werd van den eigenzin. Hij wijdde echter al de kracht, welke hem zijn rechterlijk ambt - eerst te Koblenz, dan te Triër en eindelijk te Keulen zelf - overliet, aan zijn lievelings-gedachte: de voltooiing van den dom in de hoofdstad van Rijnland - Keulen. Weldra schaarden zich een groot aantal binnenlandsche en buitenlandsche kunstkenners - de Caumont, Roisin, Fredrik Willem Schmidt, de schilder Lasinsky, de Triërsche vicaris-generaal Müller en de domheer Wilmonsky, nevens Steinle en vele andere kunstenaars dankbaar om hem heen.
In het eerstvolgend tijdverloop zullen wij onzen rechtsgeleerden kunstcriticus bijzonder werkzaam vinden in 't politische leven. Doch eene daaraan voorafgaande reis naar Engeland behoort, wat zijne kunstidealen betreft, tot eene der merkweerdigste jaren zijns levens, omdat de engelsche bouwkunst zoo recht den geest vertegenwoordigt, welken Reichensperger voorstond. Engeland heeft namelijk te veel conservatisme in zijne instellingen, rechtsbegrippen en nationaal karakter behouden, dan dat dit zich ook niet in zijne kunst zou uitspreken. Daarom was Reichensperger niet weinig verrukt van het parlementsgebouw en al hetgeen de groote kunstenaar Pugin en zijne denkgenooten hadden tot stand gebracht; want Pugins monumenten, ofschoon de schepper protestantsch was, toonen meer oprechtheid, meer waarheid, meer consequentie, meer eerbied voor de overleveringen en voor het germaansch karakter, dan hetgeen geheel Duitschland, om niet van andere landen te gewagen, in de laatste jaren had voortgebracht. Natuurlijk, belachelijk scheen het hem, als velen, dat lord Pal- | |
[pagina 547]
| |
merston (wiens anti-kerkelijke staatkunde bovendien herhaaldelijk aan Reichensperger een steen des aanstoots was), bij gelegenheid van zekere plannen tot een ministerieel gebouw, zijne afkeuring van den gothischen stijl uitsprak met de woorden (NB!) dat hij dien ‘Jezuïetenstijl’ niet wilde toelaten. Verder vond Reichensperger ook gelegenheid te Londen zijne denkbeelden te doen gelden over de monumentale beeldhouwkunst. De aanleiding daartoe was het bezoek bij de fries van het Parthenon, die door Lord Elgin in der tijd naar Londen overgebracht, voor 35,000 pond sterling aan de regeering verkocht was, en welke in het Britsch museum, onder den naam van de Elgin marbles bekend, is ten toon gesteld, ondanks dat lord Byron, in zijn Cruse of Minerva tegen dien ‘roof’ heeft gestreden. Eene naïeve grootschheid spreekt u toe uit die krijgers in hoog beeldwerk of ronde bosse; het is eene volkomene beheersching van den stof door den geest des kunstenaars. En toch die figuren toonen wel deugdelijk dat zij bestemd zijn, niet om zelfstandig op een voetstuk te worden gezet, maar als versierend beeldwerk te dienen. Zulke opvatting der beeldhouwkunst, overeenstemmend met geheel het tijdperk der christelijke eeuwen tot omtrent 1450, is aan onze kunstenaars der laatste drie-vierhonderd jaren vreemd geworden. Wij zien uit de bewondering van Reichensperger voor deze oorspronkelijke, heidensche kunstwerken en dergelijke, die hij in Italië aantrof, hoezeer hij niet uitsluitend wat men noemt ‘een middeleeuwer’ was. Hij misprees eene zoogenaamde ‘classische’ richting geenszins, verhief zich uitsluitend tegen eene conventioneele kunst, welke eene valsche nabootsing leverde, onder den naam van wederopbloei van de aloude kunst, de renaissance, welk woord Reichensperger wel eens lachend vertaalde met ‘wälsch-an-tikise- | |
[pagina 548]
| |
rende Richtung’, daar in de germaansche talen de uitdrukking (terecht) onvertaalbaar, gelijk de richting zelve, romaansch is. Zoo werden ook in genoemd museüm de kunstwerken van andere voorchristelijke volken, om vele redenen, oprecht door hem bewonderd. Dezelfde meening koesterde hij omtrent de beoefening der heidensche letterkunde, en van groot belang zijn daaromtrent de brieven later gewisseld met den hoogstbegaafden dichter en geleerde Pater Baumgartner S.J., waarin Reichensperger de studie der latijnsche oudheid niet veroordeelt (gelijk Baumgartner meende), maar alleen de wijze laakt, waarop de heidensche schrijvers op vele scholen worden gelezen, alsmede de studie van het grieksch wil beperkt zien tot zulke leerlingen, welke daarvan later een practisch gebruik moeten makenGa naar voetnoot(1). Ook wenschte Reichensperger vooral de christelijke latijnsche schrijvers algemeen ingevoerd te zien.
Weldra volgde nu eene reeks van jaren, waarin bijna alle zijne krachten zouden worden vereischt voor het parlementaire leven en de vervulling van zijn ambt als raad in het beroepshof te Keulen, welke plaats hij tot kort voor zijn afsterven met groote toewijding zou blijven vervullen. Vooreerst werd hij in 1848 in het groote Frankforter parlement beroepen; dit was eene zware taak, eene beproeving zelfs. Daar zou over de toekomst van het Duitsche rijk worden beslist, en slechts weinige partijgangers stonden aan Reichenspergers zijde. H. Laube, welke de geschiedenis van ‘het eerste | |
[pagina 549]
| |
Duitsche parlement’ heeft geschreven, prijst Reichenspergers buitengewone, politische begaafdheid; hij beklaagt alleen, dat deze in ‘het groote net van Rome’ is blijven hangen, en daardoor voor de duitsche, nationale eigenaardigheid verloren is. Een andere geleerde (Biedermann), over hetzelfde onderwerp, in 't zelfde jaar (1849) schrijvende, verdeelt de ‘ultramontanen’ dier groote vergadering in ‘grove en fijne’; tot de groven rekent hij Ernst von Lasaulx, Beda Weber, Gfrörer en Buss, tot de fijnen, Dieringer, Ketteler en DöllingerGa naar voetnoot(1). Met welke schimpwoorden bij deze gelegenheid in het blad ‘Die ewige Lampe’ vooral de beide broeders Reichensperger overgoten werden, willen wij hier niet bespreken; zooals wij dan ook slechts in 't voorbijgaan Reichensperger als staatsman kunnen gedenken. 't Zij genoeg hierbij alleen nog op te merken, dat hij te Frankfort het uitsluiten van Oostenrijk uit het Duitsche verbond met alle kracht bestreed, terwijl anderen, Gfrörer zelf (toen nog protestant), aangezien de ellende, de ontaarding, waarvan Oostenrijk blijken gaf, ondanks het pauselijk konkordaat, de mogelijkheid veronderstelde, dat Duitschland onder pruisische opperheerschappij weder krachtig, eensgezind en voor de orde en de vrijheid in de Kerk frissche kracht kon doen ontwikkelenGa naar voetnoot(2). Voor een pruisischen ‘erfelijken keizer’ was | |
[pagina 550]
| |
er evenwel nog geene kans. Daartoe zouden nog vele jaren moeten verloopen. Eerst tien jaren na Gfrörer's dood (1860) had de groote oorlog plaats, wiens gevolgen Reichensperger nog 25 jaren zou beleven. De Pruisische regeering heeft hem zijne werking in 't parlement nooit recht vergeven. Ofschoon hij voor Pruisen steeds vaderlandsliefde genoeg betoonde, was en bleef hij in de oogen der regeering een onverbiddelijke ‘ultramontaan’. Aldus verliepen weder een aantal jaren van strijd, ook van voldoening, maar vooral van teleurstelling. Pastor schrijft daaromtrent in het eerste deel zijner geschiedenis, bl. 466: ‘Reichenspergers standvastigheid en energie, welke evenwel nooit de sporen te buiten ging, steeds in de oogenblikken van spanning en wrijving voor de grondwettelijke rechten optredend, en toch steeds op zoek naar bemiddeling en verzoening, werd evenmin door zijne partijgenooten, als door zijne tegenstanders verstaan.’ Wat men ook moge doen, ‘schreef Reichensperger, in Juli 1863,’ op dank, of erkentelijkheid moet men niet rekenen, indien men niet de alledaagsche afgoden wil naloopen. Men kon een allerliefst boeksken schrijven, getiteld: ‘De kunst om in 24 uren een volksman te worden’, ofschoon ik voor mij het tegendeel van die kunst beoefen.’ Men maakte toenmaals ophef van Reichenspergers voorgewende zucht naar een minister-portefeuille. Zijn antwoord daarop was.... afscheid van het staatkundig levenGa naar voetnoot(1). Hij legde zijn kamermandaat neder en beklaagde zich niet ten onrechte over de algemeene ‘Piepmeyerei’ (domme kleingeestigheid) veler katholieken. | |
[pagina 551]
| |
Een der enkelen welke, behalve Hermann von Mallinckrodt, Plassmann en een paar andere duitsche vrienden, zijn streven zoowel op kunst- als op staatkundig gebied begrepen en hoog waardeerden, was de, met evenveel moed en standvastigheid tot het handhaven van kerkelijke en politische vrijheid bezielde fransche staatsman Charles de Montalembert. Aan dezen schreef Reichensperger, dat hij om den wille der zaak was afgetreden, ofschoon hij ‘haar nog onafgebroken zou dienen.’
Ondanks al de stormen, die hij had doorgestaan, en de woelingen, waarvan hij in 't midden stond, was de liefde voor de germaansche en kerkelijke kunst niet verflauwd, ja, in de jaren tusschen 1849 en 1870 verloopen, vond men hem zelfs werkzamer dan ooit; terwijl hij zijn bitterheid over de holheid en bekrompenheid der partijgangers lucht gaf in zijne ‘Phrasen und Schlagwörter’ (‘Holle volzinnen en bluftermen’). In dit bescheiden boekje, vol wijsheid en gezond verstand, werden de vijanden van zijnen practischen zin met scherpe roeden, maar steeds in vriendelijk ironischen vorm verslagen. Hij verdedigde verder als voren het grootsche werk des Keulschen doms, wat goede vorderingen maakte; hij kwam met woord en schrift op tegen de bekalkers en bepleisteraars der schoonste monumenten van Duitschland. Hij toonde met honderden voorbeelden, aan alle gouwen van het land ontleend, de heerlijkheid en het gezond verstand, sprekende uit de gedenkteekenen der voorouders, vergeleek het practische van de gebouwen uit vroeger eeuw bij het woonhuis van heden, gelijk Didron dit in Frankrijk aan 't licht had gesteld, en voltooide zijne ervaring door nieuwe reizen naar Engeland en Frankrijk. De vruchten daarvan werden neergelegd in zijne | |
[pagina 552]
| |
‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’ en in zijne ‘Fingerzeige auf dem Gebiete der kirchlichen Kunst’, welke werken met buitengewone geestdrift - een waar teeken des vooruitgangs - werden begroet. Zoo zou de kunst langzamerhand weder kunnen worden wat zij in vroegere eeuwen was geweest, toen eene aanmatigende geleerdheid der ‘Kunstacademien’, zonder overtuiging, zonder volksgezindheid, aristocratisch, conventioneel, nog niet ‘de eenige wetgevers’ waren geworden.
Wij treffen nu verder Reichensperger weder op korte reizen door België en de Nederlanden aan, waar hij eenige trouwe vrienden, zooals Jean Bethune, James Weale, ook den schrijver dezer bladzijden enz. ontmoette, en het katholiek congres te Mechelen in 1864 bezocht. Aldaar zegevierden zijne denkbeelden over eenen zekeren ‘Schlaukopf’ W. (uit Gent), die niets deed dan ‘die Gotiker persifliren’. Te Gent verrukte hem, behalve de aloude monumenten, de gezonde, edele stijl van het kasteel des heeren J. de Hemptinne, door Bethune gebouwd. Dit was hem een voorteeken van betere tijden voor de bouwkunst. Van de andere zijde viel het jaar 1866, door de nederlaag van Oostenrijk, als eene bom in zijne groote rijks- en vrijheidsgedachten: eene ware teleurstelling, eene rampGa naar voetnoot(1).
P. Alberdingk Thijm. (Slot volgt.) |
|