Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Eene leering over het recht.De leering welke wij bedoelen is van Edmond Picard in zijnen laatsten boek: Le Droit Pur, gedrukt bij de Weduwe Ferdinand Larcier, te Brussel, 1899. Edmond Picard is een merkweerdige advocaat, dit is van iedereen geweten. Niemand, meer dan hij, bemint zijn beroep. Als hij eenige jaren geleden bij den Sultan van Marocco in gezantschap ontvangen werd, verscheen hij uitgedoscht in advocatenkerel en te peerde. Alhoewel hij zeker niet te peerde zit om te pleiten, toch in het pleiten springt hij somtijds te peerde, en dan is het niet goed, zegt iedereen, in zijne handen te vallen. Edmond Picard heeft ook groote middelen als schrijver. Hij heeft boeken genoeg geschreven of helpen schrijven om eene geheele boekerij te vullen. Zijn schrijftrant is altijd zeer eigenaardig en snijdig: nochtans is de gehaltsweerde zijner boeken zeer ongelijk. Als hij schrijft over positief recht, of over het beroep van advocaat, dan is hij op zijn gebied. Maar hij heeft ook willen schrijven over kunst, godsdienstgeschiedenis, enz. en heeft in die verschillige vakken, die de zijne niet en zijn, best gelukt in het bewijzen zijner onmacht. Hij leest veel, zoo niet alles; leest dus spoedig; legt in zijne maag van letterkundige meer spijs dan zij teren kan, en schiet van niet eene bestaande dwaling teenemaal vrij. Hij verliest ten anderen in diepte hetgeen hij in breedte inneemt. | |
[pagina 24]
| |
Hij schrijft even spoedig als hij leest. ‘Le Droit pur’ een boek van 546 bladzijden, met tafels voorzien, werd begonnen den 10 November 1898 en afgewerkt den 10 Januari 1899. De schrijver zelf heeft de goedheid ons daarover te berichten op bl. 505, zeker min om verschooning te vragen dan om zijne veerdigheid te doen bewonderen. Doch haast en spoed is zelden goed. Die een boek over wijsbegeerte wil maken zoude er, dunkt ons, wel eens nader mogen aan denken. Welnu het is een boek van wijsgeerigen aard dat Edmond Picard aan zijne lezers begeerde aan te bieden. Wat is het recht? Welke is de schakeering van het recht? Welke is de inwendige aard en welke de werking van het recht? Welke zijn zijne oorzaken, welk zijn einddoel? In één woord, de grondvragen van alle rechtsgeleerdheid. Alle vakmannen zijn het eens om te verklaren dat nievers de overdrachtelijke schrijftrant min te pas komt als in de studiën over het recht. De ratio scripta vraagt ook koelheid van stijl. Anders is het gevaar nakend, van de rechtsgeleerdheid te maken hetgeen de Engelschmans van den tijd der Puriteinen Cant heetten, dat is te zeggen beslag zonder zin of beteekenis. Ook, denk ik, zouden de schoolmannen den boek van Edmond Picard niet kunnen goedkeuren, al is hij voor leerlingen in het recht geschreven, namelijk voor de leerlingen der zoogezeide nieuwe universiteit van Brussel. Men zou denken dat het een leerboek is van natuurwetenschap, zoo krielt het te allen kante van bewoordingen, vergelijkingen, leeringen die natuurwetenschap aangaan en op natuurwetenschap alleen passen. De indruk bij het lezen van het werk van het begin tot het einde is, dat wij eenen advocaat hooren, niet eenen rechtsgeleerde. Doch laat ons ter zake komen, en ééne kwestie onderzoeken, de gewichtigste van alle, te weten, wat is het recht? | |
[pagina 25]
| |
I.‘Het recht’ is het zelfde niet als ‘Een recht’. Een recht is een van die menigvuldige rechten wier verzameling het bestaande recht uitmaakt. Het recht, zeggen wij, zoools het bestaat, nog zeer verschillend van het recht zooals het zoude kunnen of moeten bestaan. Wat is dus een recht? ‘Eene betrekking waarbij een onderwerp een voorwerp geniet, beschermd door den maatschappelijken dwangGa naar voetnoot(1).’ Deze is, volgens Picard, de wezentlijke bepaling van een rechtGa naar voetnoot(2). Zij bevat een onderwerp aan wien het genot toekomt, een voorwerp dat genoten wordt of kan genoten worden, eene betrekking tusschen dit onderwerp en dit voorwerp, en eindelijk den maatschappelijken dwang. B.V. Ik bezit in rechte een huis: Ik ben het onderwerp, het huis is het voorwerp, tusschen mij en het huis ligt eene betrekking waardoor ik bezitter ben; en eindelijk komt de maatschappelijke dwang die door de wet, policie, desnoods gevang, belet deze mijne betrekking te overtreden. Al zeer wel: dat is de kindertaal van de rechtsgeleerdheid. Hetgeen meest belangwekkend is, dat is die betrekking tusschen het onderwerp en het voorwerp. Waarin bestaat die betrekking? Wat is 't dat maakt dat ik inderdaad bezitter ben van dit huis? Er bestaat, zegt Edmond Picard, een band tusschen u en dit huis, een band die onzichtbaar is, die veel nauwer is ín dit geval dan in een ander, die uitdrukt wat een onderwerp kan doen met een voorwerp, wat het onderwerp mag doen met het voorwerp, hoe het onderwerp het voorwerp kan gebruiken, genieten en erover beschikkenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 26]
| |
Onze schrijver acht het voldoende de betrekking tusschen voorwerp en onderwerp te beschrijven. Eenmaal is het eene betrekking van eigendom, eene andere maal van vruchtgebruik, en zoo voorts. Doch dit voldoet geenszins. Als ik een recht heb, is er tusschen mij en een voorwerp eene zulkdanige betrekking dat aan mij alleen, uitsluitelijk aan mij, het genot ervan toekomt, of toch dat mijn vermogen deze zaak te genieten onovertredelijk is. Die onovertredelijkheid is het kenmerk van de betrekking die bestaat tusschen het onderwerp en het voorwerp. De onovertredelijkheid is niet te vermissen in eene wetenschappelijke bepaling van hetgeen een recht is. Het is mij aangenaam te vernemen dat de band die bestaat tusschen een persoon en een huis waarop hij recht heeft, onzichtbaar en de eene maal meer gespannen is dan de andere maal; maar dit verklaart geenszins waarom ik zulk een vermogen heb aangaande dit huis, en waarom dit vermogen mij zoodanig toekomt dat het onovertreedbaar is. De oorzaak dezer onovertreedbaarheid kan naderhand opgezocht worden; doch welke ook de oorzaak ervan moge wezen, het is onmogelijk een recht verstandelijk op te vatten, als dit wezentlijk kenmerk van alle recht wordt ter zijde geschoven. Picard's bepaling is dus geene bepaling: hij schrijft in het lang en het breed over onderwerp en voorwerp, en het wezenlijkste onmisbare kenmerk van een recht laat hij achter. Doch neen; deze mangelachtigheid van Picard's bepaling is gezocht. Zij berust op eene erge dwaling, te weten, alsdat er geene andere reden van onovertredelijkheid is als de maatschappelijke dwang. Wat de maatschappij (en in onze tijden, de Staat) beschermt, is recht; wat de maatschappij niet beschermt of steunt, is geen recht. Dus die maatschappelijke dwang is het kenmerk van het recht. Is iets erkend door de wet en dwingt de positieve wet dit te erkennen, het is een recht. Erkent de positieve wet uw vermogen | |
[pagina 27]
| |
niet en steunt zij hetzelve niet met boet, gevang of zoo iets, het is geen recht. Die maatschappelijke dwang kenmerkt het recht en laat het onderscheiden van alles dat geen recht is, even als ‘de snuit den olifant kenmerkt’ en hem laat onderscheiden van alles dat geen olifant isGa naar voetnoot(1). Nu die leering is geene nieuwigheid; zij is eene herhaling van de grove dwaling der legisten van alle tijden. Het is te verwonderen dat op onze dagen een schrandere geest zoo achteruitkruiper zijn kan, en de oude versletene wapens, die beroest liggen in de wapenkamer der Legisten, wederom uithalen en ze voor nieuwe aanbieden. Mijnheer Picard denkt inderdaad eene vondste, eene ontdekking gedaan te hebben op een veld tot hiertoe, naar zijn gedacht, onbeploegd en onbebouwd geblevenGa naar voetnoot(2). Deze dwaling werd honderdmaal wederlegd. Die beweert dat geen recht bestaat eer dat de maatschappelijke dwang hem tot steun wordt gegeven, handelt even als iemand die zoude beweren, naar Montes-quieu's bemerking, dat de stralen des krings niet gelijk waren vooraleer dat een kring met der daad geteekend werd. Edmond Picard levert ons zelf wapens tegen hem in de opwerpingen welke hij aanhaalt en meent te weerleggen, maar die zijne leering omverwerpen. De eerste opwerping is: Er bestaat een wederlandsch of internationaal recht. Welnu, waar is de maatschappelijke dwang om het staande te houden? Als Demolins onlangs zijn artikel over Engelschmans en Transvalere schreef met ondertitel ‘Où est le droit?’ volgens Picard's leering zoude men moeten antwoorden: nievers! waar is immers de maatschappelijke dwang die het vermogen van de eenen of de | |
[pagina 28]
| |
anderen laat gelden? Bestaat er op den dag van heden eene gelederte maatschappij wier lidmaten volkeren zijn? 't Is van die regeerloosheid onder volkeren dat veldmaarschalk Moltke klaagde als hij in eenen wereldberoemden brief zijnen twijfel uitdrukte over de deugendheid van een waar oorlogsrecht. Laat ons luisteren naar M. Picard: ‘Het gekendste voorbeeld is het openbaar wederlandsch recht of het huidig volkenrecht, wiens voorschriften, het een na het ander en met moeite in den loop der eenwen door de beschaafde volkeren aanveerd, op den dag van heden een waar wetboek van Vrede en Oorlog uitmaken. Nu er bestaat geene gelederde macht die voor bestemming heeft er tusschen te komen als eene overtreding van dit wetboek begaan wordt. Er is zelfs geen gerecht dat wederlands ingericht is. Ter nauwernood hoort men in congressen den grondslag dezer dubbele instelling aanwijzen en afteekenen als enkelen wensch en verafgelegene hoop. Is dit genoeg om te bevestigen dat een openbaar wederlandsch recht geen recht, of dat het kenmerk van alle recht, als hooger bepaald, valsch is? Zekerlijk neen. Dit ware evenveel als zeggen dat telkenmale in eene gelederte maatschappij de wettelijke dwang voor eenen tijd (passagèrement) verlamd is, het recht verdwijnt en geene rechtelijke verplichting meer is, maar enkel eene zedelijke verplichting wordt, aan den persoonlijken wil overgeleverd. In den schijn, ja; aangezien hetgeen de zedenleer kenschetst de afwezigheid is van maatschappelijken dwang; maar in der waarheid blijft het recht bestaan, omdat men vat dat, als grondbeginsel gesproken, de dwang hem toebehoort, dat deze dwang voor hem bestaat subjectievelijk en dat een beletsel, objectievelijk overgekomen, hem den dwang niet afneemt volgens het begrip, maar enkel dadelijk en voor eenen tijd.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 29]
| |
Het is dus waar en toegegeven door Edmond Picard dat een recht recht is, zelfs als de maatschappelijke dwang niet bestaat. Dit onderscheid, tusschen subjectievelijk en objectievelijk is niets anders als een advocaten distinguo: want men moge het geval beschouwen subjectievelijk zooveel men wil en objectievelijk daarbij, de maatschappelijke dwang bestaat toch niet. Als het zoo is, hoe zal men dan de leering verdedigen dat een recht niet bestaan kan als er geen maatschappelijke dwang bij is? Eene tweede bemerking wordt ons ook verschaft door M. Picard zelven. ‘Twijfel, zegt hijGa naar voetnoot(1), rijst nog eens op (en het antwoord is van den zelfden aard), als er sprake is van de oormenschelijke maatschappijen, in wilden toestand, in dewelke het recht slechts onder eerstbeginnende vormen voorkomt. Men treft er geene gelederte maatschappelijke macht aan, 't zij uitvoerende, 't zij rechterlijke. De toestand is alsdan zulkdanig dat men zichzelven recht doet bij middel van persoonlijk geweld. Die meent dat een zijner rechten gekrenkt is, bestrijdt met gewapender hand den krenker. Is er daaruit af te leiden dat de beschermende maatschappelijke dwang hier afwezig is en dat men nochtans moet erkennen dat er rechten zijn? - Het zelfde antwoord als te voren is hier bij de werke. Ja er is recht, maar evenzoo zeker is er maatschappelijke dwang, in begrippe, doch hij ondergaat, wat zijne uitwendige verwezenlijking aangaat ‘de noodwendigheden van den tijd’. Nog eens, de maatschappelijke dwang bestaat in begrippe, niet in werkelijkheid. En hoe zoude een maatschappelijke dwang knnnen bestaan als er nog geene gelederte maatschappij tot stand gekomen is? Laat ons nu het geval nemen van eene welgelederte maatschappij als deze was van het Roomsch | |
[pagina 30]
| |
Keizerrijk of Griekenland. Daar leefden duizende en duizende slaven wien de wet geen vermogen erkende, zelfs niet op hun eigen leven. Geen maatschappelijke dwang beschermde hun bestaan. Hadden zij daarom geen recht? Als men spreekt van de wreedheden der oude Romeinen wegens hunne slaven, zeker handelden zij niet tegen de positieve wet, omdat er geene wet ten voordeele der slaven bestond, maar zal M. Picard houden staan dat die wreedaards ook tegen het recht niet zondigden? Zoo zien wij dat een recht bestaat zelfs zonder maatschappelijken dwang, en dat zijne onovertredelijkheid moet erkend worden zelfs dan wanneer de positieve wet zwijgt, en de maatschappij haar de zaak niet aantrekt. De wet, zeer dikwijls, erkent het recht, zij schept het niet. Edmond Picard's misgreep komt voort uit de miskenning van het natuurrecht. Uit de natuur zelf van den mensch, in haar eigen beschouwd en vóór allen maatschappelijken dwang, stamt een recht dat des menschen eigenen toestand en den toestand waarin hij is wegens andere menschen kan regelen en beheerschen. Omdat de mensch is wat hij is, mensch, vader, kind, medemensch, komen hem zekere verplichtingen toe en daaruit volgen zedelijke vermogens; en om reden van die verplichtingen en ook omdat de mensch het hoogste wezen der schepping is, aan geen ander wezen dat aan de wereld toebehoort onderhoorig, zijn die zedelijke vermogens onverlet- en onovertredelijk. Verders, als eene gelederte maatschappij tot stand gekomen is, zal zij aan die rechten eenen maatschappelijken dwang verzekeren; dezelve, waar het nood doet nader bepalen, en somtijds zekere zedelijke vermogens, die niet natuurnoodwendig zijn, verleenen; maar is dit genoegzaam om te zeggen dat de maatschappij of de maatschappelijke dwang de schepper van het recht is? Verder in zijnen boekGa naar voetnoot(1) spreekt Edmond Picard | |
[pagina 31]
| |
van het natuurrecht op zes plaatsen. Hij verbeeldt zich het natuurrecht als eene verzameling van oorbeelden voor alle vertakkingen van het recht, oorbeelden waarin het positief recht zich gedurig moet spiegelen zonder het ooit te kunnen evenaren. Waarop zoude die verzameling van oorbeelden steunen? Zoude de mensch misschien ernaar raden? Daaruit volgt zeker ook Picard's bewering, als dat het woord ‘natuurrecht’ geene vaste beteekenis heeft. Alles zweemt voor hem, de naam even als de zaak die den naam draagt. Als hij de verhandeling over het ‘natuurrecht’ begint, zegt hij: ‘Nu ben ik gekomen aan eene groep die hoogst belangwekkend is: Het natuurrecht of philosophisch recht.’ Van waar die hooge belangwekkendheid zoude komen, kunnen wij moeielijk verstaan, als het waar is dat al degenen die het natuurrecht tot hiertoe behandeld hebben het voorstelden als ‘eene verzameling van gevoelige en ijdele begrippen, van betwistbare declamatiën, van zoogezeide onveranderlijke grondbeginselen die niets anders zijn als de uitdrukking van persoonlijke voorkeur eeniger leeringen.’ Wat zoude het natuurrecht moeten zijn volgens Picard? ‘Het zoude moeten, zooveel mogelijk, het volmaakte recht uiteenzetten voor elke inrichting, elk volk, elk tijdstip, als men niet liever van meening is dat de Geschiedenis, ondanks hare schijnbare rechtelijke ellenden, het maximum verwezenlijkt van hetgeen kan verwezenlijkt worden in het Curriculum vitae, en dat iets wenschen of zich inbeelden daarboven niets anders is als eene gedachte opvatten om eene begeerte te verwezenlijken en ze met spookgedaanten bekleeden.’ Is het niet te betreuren dat verstanden gelijk Edmond Picard onze katholieke schrijvers, en namelijk onze groote scholastieken, zoo teenemaal onwetende zijn? Moesten deze regels welke wij hier schrijven onder Picard's oogen vallen, hij zoude waarschijnlijk | |
[pagina 32]
| |
zijn schouderen ophalen bij ons gezegde. Nochtans om zijn medelijdend minachten wat te verminderen, wijzen wij op hetgeen gebeurd is aan Ihering, den grooten rechtsgeleerde van Göttingen. In de tweede uitgaaf van zijn werk Der Zweck im Recht, schrijft hij als volgt: ‘In deze tweede uitgaaf, lasch ik in mijnen boek een bijvoegsel dat ik verschuldigd ben aan een verslag verschenen in den Litterarischen Handweiser (Münster, Jährg. 23, n. 2) onder het handteeken van M.W. Hohoff, kapelaan te Hüffe. Persoonlijk ook ben ik aan den heer Hohoff een groot getal kostbare berichten schuldig nopens de katholieke boeken over zedenleer.Hij heeft mij namelijk getoond met aanhalingen van den Heiligen Thomas van Aquino, dat dit machtig genie het realistisch, praktisch en maatschappelijk bestanddeel der zedelijkheid even als haren geschiedkundigen kant heeft doorschouwd. Het verwijt van onwetendheid dat hij diensvolgens zich berechtigd acht mij toe te sturen, kan ik niet afwijzen; maar het weegt veel meer nog op de hedendaagsche wijsgeeren en de protestantsche godsgeleerden die verzuimd hebben de grootsche gedachten van dien man te benuttigen. Ik vraag met verwondering hoe het mogelijk is dat zulke waarheden, eens dat zij geschreven zijn, bij onze protestantsche geleerden in volledige vergetelheid gevallen zijn! Hoevele dwalingen zoude men niet vermeden hebben, hadde men getracht deze leeringen te verstaan! Wat mij aangaat, misschien zoude ik mijnen boek niet geschreven hebben, hadde ik dezelve gekend; want de grondgedachten welke ik uiteenzet staan reeds uitgedrukt bij dien grooten denker met eene glanzende klaarheid en eene grootsche opvatting.’
(Slot volgt.) Kortrijk, 9 December 1899. E. De Gryse. Deken van Kortrijk. |
|