Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Eene leering over het recht.
| |
II.En nu over ‘Het recht.’ De handeling verbreedt. Nu is er spraak niet van een recht in het bijzonder, maar wel van den samenhang van al de bestaande rechten, van den rechtstoestand, nu, in het verleden en ook in de toekomst. Van waar komt het recht en waar wil het naartoe? Hier moet de makende of werkende oorzaak en het doeleinde van het recht besproken worden. Dus, eerst van de makende of werkende oorzaak van het recht. Van waar komt het recht? waaruit schiet het op, en wie of wat doet het opschieten? Heeft het recht zijne wortels in het maatschappelijk leven? Is het recht, in elk tijdstip der geschiedenis, gelijk een keurslijf waarin het maatschappelijk leven geprangd zit; een keurslijf dat, als het ware, van zelf op en rond het maatschappelijk leven groeit, gelijk de huid op en rond het lichaam; juist gepast voor zulken tijd en niet voor een anderen; veranderend met de veranderingen van het maatschappelijk | |
[pagina 346]
| |
leven, zoodanig dat de maatschappij hare vervormingen zoude afteekenen op het recht, gelijk een eik zijn wasdom en zijne jaren afteekent in de kringen van zijnen stam? Zooveel wij kunnen gissen, is deze daaromtrent Mijnheer Picard's meening. Doch, vooraleer tot dit besluitsel te komen, overloopt hij een aantal leeringen, van de zijne afwijkend, en welke hij aan de grootste namen der rechtsgeleerdheid of wijsbegeerte toewijst. Eerst komt de Theologische School, aan dewelke (bl. 381) de H. Thomas van Aquino en Suarez toebehooren. Welke is nu, volgens deze school, de oorsprong van het recht? In deze school, zegt de Heer Picard ‘beweert men dat het recht van God afstamt, van God die het recht schept, staande houdt, vervormt, hervormt volgens zijnen oppersten wil en de besluiten zijner Voorzienigheid. Zooals hij het heeft vastgesteld, zoo deelt hij het mede aan den mensch bij openbaring. Dit was namelijk het geval met Mozes die van den berg Sinaï nederdaalde na veertig dagen afzondering, met de tafels der wet welke Jehovah had laten maken door zijne engelen, de Elohims, steenkappers geworden voor deze omstandigheid.’Ga naar voetnoot(1) Mijnheer Picard plukt hier ter loops, met eenen kindschen lach, een bloemken in den breeden hof zijner godsdienstonwetendheid; maar het is de moeite niet weerd het op te rapen, uit vrees de aandacht van de grond-questie af te keeren. ‘Deze leering, zegt Picard, heeft eene groote rol gespeeld in de geschiedenis.... De oude Fransche monarchie was erop gesteund.... De schrikkelijke godsdienstoorlogen hadden ook geene andere oorzaak; enz. enz.’ Is dit nu wel de leering van den H. Thomas van Aquino en Suarez? De H. Thomas behandelt | |
[pagina 347]
| |
deze vraagstukken meest in zijne Summa Theologica 1-2; en Suarez, de Legibus, tweede Boek. Op de aangehaalde plaats, Qu 90 tot 94, bewijst de H. Thomas dat er eene eeuwige wet, een eeuwig recht, bestaat, hetwelk, in den mensch beschouwd, de natuurwet en het natuurrecht heet. Die natuurwet, dit natuurrecht, is verplichtend voor den mensch, die een redelijk schepsel is. De mensch kan die wet kennen door zijne rede. Zij vloeit uit het wezen zelf der dingen en uit hun noodwendig verband met het uiterste einde van alles. Even als het wezen der dingen onveranderlijk is, b.v. dat de mensch samengesteld is uit lichaam en ziel, zoo zijn de betrekkingen, welke de wezens onder malkander hebben, onveranderlijk. Dit wil niets anders zeggen als dat de wezens onder malkander in ordentelijk verband zijn, even natuurnoodwendig als de wezens zelven. Die orde, in haarzelven beschouwd, kan nochtans den menschelijken wil niet verplichten. Zij heeft in haar eigen slechts eene beschouwelijke weerde. Maar dan komt de Goddelijke wil, die boven den wil der menschheid staat, en die de wereldorde, door hem gemaakt, wil onderhouden hebben. De Goddelijke wil bindt den menschelijken wil tot het onderhouden der orde. Van daar komt de verplichting. Deze is de leering van den H. Thomas van Aquino. Het zelfde leert Suarez, hierin zijn trouwe discipel, L. II de Legibus. Dit is voorwaar eene prachtige leering, eene leering welke geen duizend boeken gelijk Picard's zullen doen wankelen. Wat ons nu aanbelangt is dit: alle verplichting ten langen laatste, alle recht ook als verplichtend, komt van den Goddelijken wil; maar God, die de tegenwoordige orde heeft tot stand gebracht als de verwezenlijking eener zijner gedachten, moet die orde handhaven, wil hij zijn eigen zelven niet verloochenen. Zijn wil, die wet is, kan dus niet meer veranderen dan het wezen | |
[pagina 348]
| |
zelf der dingen, en dan de oorgedachten Gods, naar wier weerspleet alle dingen geschapen zijn. Op gemelde plaats verdedigt de H. Thomas openlijk de eeuwigheid en de onveranderlijkheid der natuurwet, van het natuurrecht, niet alleenlijk van wege de menschen, maar ook van wege God zelven. De lezer kan zien welk een hemelbreed verschil er bestaat tusschen de ware leering van den H. Thomas en de leering welke Edmond Picard hem toedicht. Volgens Picard leert de H. Thomas ‘dat het recht van God afstamt, dat God het recht schept, staande houdt, vervormt, hervormt volgens zijnen oppersten wil en de besluiten zijner voorzienigheid.’ In één woord, dat God de wet en het recht maakt met volle willekeurigheid. - De H. Thomas leert dat de natuurwet, het natuurrecht, onveranderlijk is; S. Th. qu. 94, art. 5. Picard zegt dat de H. Thomas leert alsdat God ‘zooals hij (het recht) heeft vastgesteld, evenzoo aan den mensch mededeelt bij openbaring’ - De H. Thomas leert dat het natuurrecht, de natuurwet, herkenbaar is, zonder openbaring, door de menschelijke rede: S. Th. qu. 93, art. 2. De leering van St Thomas gelijk zij is, en de leering welke Edmond Picard hem toedicht, zijn dus twee dingen, die aan malkander gelijken, even als wit aan zwart. Wat moeten wij daaruit besluiten, tenzij dat Edmond Picard den H. Thomas nooit heeft gelezen; en als het zoo is, waarom spreekt hij van hetgeen hij niet weet? Deze misgreep nopens de leering der Theologische school is eene ware onwetendheid. Niettemin gaat Edmond Picard voort in zijne statige onfaalbaarheid, en geeft op zijne beurt het antwoord op de questie door hem gesteld: van waar komt het recht? ‘Het recht maakt deel van de wetten der wereld; het bestaat in de diepten van het eeuwig bestaan met al zijne vormen, al zijne inrichtingen, even | |
[pagina 349]
| |
als de aarde bestond in de onmetelijke vormlooze wolk van het zonnestelsel, éér het gesteven was, even als de ceder bestaat in het zaadje, waarin men te vergeefs zijn stoffelijk verwezenlijkt afbeeldsel zoeken zou....Ga naar voetnoot(1) Het recht schittert als eene pantheistische kracht. Het noodlot werkt gedurig aan zijne verwezenlijking. Het maakt deel van “de hoogere mekaniek der wereld.” Het is voorbeschikkend en, in dit opzicht, zou men mogen zeggen dat het een voorzienigheidswerk is. Het bestaat, leeft en werkt in den mensch, gelijk de barnkracht in eenen stapelaar. Geen waar en gezond recht is mogelijk, als men zich niet overgeeft aan zijne wereldkracht, in het innigste der ziel, waar deze kracht hare schuilplaats vindt, haar steunpunt en hare hulpkracht. Het recht ligt in het hert der wereld; het is de uitdrukking der orde in deze harer voorschriften, die zoo noodzakelijk zijn, dat men de uitvoering ervan niet mag overlaten aan den vrijen wil, maar dezelve moet kunnen afdwingen. Het recht is eene res communis omnium even als de dampkring, de wateren des hemels en der zee!’Ga naar voetnoot(2) Wat is die wereldkracht, force cosmique, welke alle recht bevat gelijk het zaad al de deelen van den boom? Wat is dit noodlot, dat, als het ware, in ieder tijdstip uit die wereldkracht het recht klopt, dat erin zit? Als het noodlot zoowel werkt om het recht te doen ontstaan, waarom bewerkt het ook de onweerstaanbare noodwendigheid niet het recht te onderhouden? waarom is het dan noodig den mensch daartoe te dwingen? Bovenal, van waar komt het recht iemand te dwingen? Is dit willekeurig? En als er geen natuurrecht bestaat, dat zegt alsdat de mensch aan de wettige | |
[pagina 350]
| |
overheid moet gehoorzamen, hoe zal men de verplichtende kracht van het recht bewijzen? Een aantal vragen waarop Edmond Picard een antwoord schuldig blijft. In den grond van Picard's leering zien wij in diepe duisternissen gedachten duikelen die trekken op klare en machtige gedachten van den H. Thomas, en wij wedden dat, moest M. Picard St Thomas lezen, hij zoude uitroepen gelijk Jhering: Jammer dat ik dien grooten man niet vroeger gekend heb! Ten slotte, Het Recht wordt aldus bepaald door onzen schrijver: ‘Het recht is eene maatschappelijke wereldkracht (oorzaakkunde) - verwezenlijkt onder vorm van een genot, uitgeoefend door een onderwerp op een voorwerp, en beschermd door den maatschappelijken dwang (wezenskunde) - hebbende voor doeleinde de rechtveerdigheid (Eindkunde)’Ga naar voetnoot(1). Deze bepaling zegt welke M. Picard's gedachten zijn nopens het recht, niet wat het recht inderdaad is. Wij hebben getoond hoe het eene dwaling is den maatschappelijken dwang als bestanddeel van alle recht te aanzien. Deze dwaling komt hier in de bepaling terug. Als eene bepaling voor doelwit heeft eene zaak klaar en gemakkelijk vatbaar te maken, zal iedereen bekennen dat Picard's bepaling van het recht alles is behalve goed en wetenschappelijk. Nu gaan wij over tot het einddoel van het recht. Waar wil en moet het recht naartoe? Wat mag men ervan verwachten? Het einddoel van het recht, zegt Edmond Picard in de bepaling van het recht daar even vermeld, is de rechtveerdigheid. Ziedaar het plakbriefje om op de flesch; maar wat bevat de flesch? | |
[pagina 351]
| |
wat moeten wij bij die rechtveerdigheid verstaan? ‘dat is, antwoordt Picard, op de volmaakste manier mogelijk, de maatschappelijke betrekkingen vaststellen, die bescherming en dwang eischen van de collectiviteit.’Ga naar voetnoot(1) En welke zijn de maatschappelijke betrekkingen die zoo noodzakelijk voorkomen, dat zij door maatschappelijken dwang moeten verzekerd worden? 't Zijn de betrekkingen die noodzakelijk zijn tot het maatschappelijk welzijn, in één woord tot het gemeenebest.Ga naar voetnoot(2) Tot hiertoe is niet een straalken licht meer over het vraagstuk gestrooid, dan hetgeen iedereen daarover bezat. Dat rechten en maatschappelijke plichten, wetten en bestuurmaatregelen moeten strekken tot het maatschappelijk welzijn en het gemeenebest, dit weet, en dit wist te allen tijde, iedereen. 't Is zelfs het oudste woord, Res Publica, waarmede eene gelederte of geordende maatschappij beteekend werd. Zoolang men alleenlijk beweert dat het einddoel van de rechten, door den staat bekrachtigd en met dwang gesteund, het gemeenebest is, heeft men niets gezeid: iedereen is van dit gedacht. Doch de zaak verandert als men vraagt; welk is uw denkbeeld van het maatschappelijk welzijn of gemeenebest? Waarin doet gij het maatschappelijk welzijn bestaan? In het beantwoorden dezer vraag komen de menschen niet meer overeen. De Liberaal heeft eene andere opvatting van het maatschappelijk welzijn als de Bewarendsgezinde; de Socialist eene andere nog; de Communist heeft ook de zijne, die hem eigen is. Het was te verwachten dat Edmond Picard hier niet meer dan in andere vakken zou ontsnappen aan de gemeene dwalingen. Hij is, indien ik mij | |
[pagina 352]
| |
niet vergis, liberaal geweest, dan progressist, later socialist; nu is hij communist: dit is ontwikkeling! ‘In deze (maatschappelijke) opvatting, zegt hij,Ga naar voetnoot(1) strekken alle pogingen naar de verwezenlijking eener formuul, die schijnt de rechtveerdigheid in hare hoogste uitdrukking samen te vatten: aan iedereen volgens zijne behoeften, van iedereen volgens zijne vermogens.’ Deze is inderdaad de formuul der communisten. Verders verklaart hij valsch en verwerpelijk de eigenlijke formuul der socialisten: ‘aan iedereen de voortbrengst van zijnen arbeid.’Ga naar voetnoot(2) Mijnheer Picard is dus communist, en hij maakt breedvoerig de ontleding zijner opvatting van het maatschappelijk gemeenebest. De ontleding komt uit op een tetragramma(!): ‘Van iedereen volgens zijne vermogens - aan iedereen volgens zijne behoeften. - Door de pogingen van iederen burger in het bijzonder. - Door de poging van het geheele’Ga naar voetnoot(3) ‘zoo zal de Rechtveerdigheid de gansche samenleving omvatten; hare voordeelen verschaffen niet aan eenigen, maar aan allen; niet de dienares zijn der rijken alleen, maar bijzonder der kleinen; niet éenen mensch, niet éene noodwendigheid vergeten; de medehulp van allen eischen, doch slechts binnen de palen van iedereens krachten; de maatschappelijke geledering doordrinken gelijk een weldoende vocht, dat overal gezondheid en vreugde brengt.’Ga naar voetnoot(4) De communisten, die het best meenen, verbeelden zich de maatschappij als een welhebbend huisgezin. In een welhebbend huisgezin ziet men niet | |
[pagina 353]
| |
naar hetgeen iedereen eet en drinkt: zeer dikwijls, hoe meer hoe liever! Men ziet ook niet nauw naar het afgelegde werk: iedereen doet wat hij kan. De formuul, met éen woord, welke hier geldt is deze: ieder krijgt volgens zijne behoeften: ieder werkt volgens zijn vermogen. Welnu, zeggen de Communisten, zoo moet het gaan in de menschelijke maatschappij, en daar ook moet iedereen krijgen volgens zijne behoeften, zijne redelijke behoeften (alle behoeften zijn redelijk voor die behoeft!): iedereen moet werken volgens zijn vermogen (het werk is altijd volgens volle vermogen voor deze die niet geerne arbeidt.) En wanneer zal die Communisten-Staat den dag zien? Edmond Picard is niet blood genoeg om volop te denken dat die groote gebeurtenis aanstaande is, maar toch, (zeker om de socialisten niet mismoedig te maken) ontsnapt hem het vermoeden en de hoop dat zulk een Staat wel zoude kunnen eerlang tot stand komen. ‘Heden, even als in het verleden, is de verdeeling der middelen van bestaan schrikkelijk willekeurig. De eenen creveeren van honger, terwijl de anderen creveeren van overlast van spijzen. De rechtveerdigheid is geschonden. Het recht is ten dienste der onrechtveerdigheid gesteld. Maar, daardoor zelf dat zoovele gewetens verzet aanteekenen, ziet men de hervormingen opdagen in het verschiet en men verwacht een tijdstip, dat men hoopt nakend te zijn, in het welk (het dient nog eens herhaald te worden) niet eene belachelijke en onmogelijke eentoonigheid van gelijkheid zal verwezenlijkt worden, maar een gelijkheidsstel tusschen de behoeften, menschelijk en redelijk verstaan, en de goederen welke men (volgens eene schakeering van allerhande toestanden volgens de Rechtveerdigheid) aan iedereen zal toewijzen volgens de beschikbare middels, “gegrepen uit den hoop” zooals Krapotkine het vinnig gezeid heeft’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 354]
| |
Doch Edmond Picard zoude wel kunnen gemist zijn, hierin gelijk in vele zaken. Zoo ten minste oordeelt Vandervelde, de medemaat van Picard in het Brusselsch socialistenleger. Voor een communistisch regiem, zegt deze, zijn onze hersenen nog te grof en onze huid te dik: vooraleer wij aan het communism geraken, moeten wij een socialistisch regiem doorleven. - Neen, voegt Bernstein erbij, in zijn laatste boek,Ga naar voetnoot(1) zelfs een socialistisch regiem, is niet nakend, noch te ontwaren in de diepten van het overzienbaar verschiet. Willen wij tot het socialism geraken, wij moeten eerst een Democratisch regiem doorleven. Het Democratisch regiem gelijk het afgeteekend wordt door Bernstein, is nog zoo radicaal, dat alwie pit van kennis heeft, moet zeggen dat, zelfs bij alle gelukken der socialistische partij, er nog veel water zal door de Leie loopen vooraleer het wordt verwezenlijkt. Zoodat de nakendheid der Communistische samenleving, door Edmond Picard gedroomd, een droom is, welken men moet rangschikken nevens zoovele andere droomen in het zelfde hoofd ontloken. Het zij ons genoeg aangewezen te hebben hoe in de questie van het einddoel des Rechts, mijnheer Picard zich evenmin ervaren in philosophie toont als in de andere questiën: wat is een recht? wat is het Recht? welke is de werkende oorzaak des rechts? Het onderzoek van de Communistische leering behoort aan de Sociologen. | |
III.Onze taak is eigenlijk afgedaan: wij hebben Edmond Picard's gedachten getoetst over het wezen des Rechts, zijnen oorsprong en zijn einddoel. Wij willen nochtans onze beoordeeling niet sluiten zon- | |
[pagina 355]
| |
der nog twee drie wenken erbij te voegen. M. Picard weet niet of de mensch vrijen wil heeft of niet; hij weet ook niet zeer klaar of hij wil aanhanger zijn van het materialism of niet: waaruit blijkt dat Picard's opleiding in wijsbegeerte zeer verzuimd werd. Hij volgt overal den stroom, dan zelfs, gelijk b.v. voor het Positivism, als de stroom begint eene andere richting te nemen. ‘Het Heerenrecht’ le Droit du Seigneur van Dupin'sche afkomst, prijkt hier nog alsof niets daarover geschreven was: met één woord, is Picard's boek spoedig geschreven, zijne weerde is er naar. Het bevat ook sommige kluchtigheden. Geene klare opvatting hebbende van het verstand en zijne vermogens. alsook van den vrijen wil, moet het mijnheer Picard moeilijk zijn een waar en gegrond onderscheid aan te geven tusschen den mensch en de hoogstbegaafde dieren, ja, het dier in het algemeen. Daaruit volgt dan de vraag of de dieren ook geene rechten hebben? M. Picard bekent dat de wetboeken van Europa en Amerika aan de dieren geene rechten toekennen. Als de wet de onbeschaafde mishandeling van dieren straft, is het eigenlijk de wreede ongevoeligheid des menschen, die gestraft wordt met het inzicht den mensch te beteren, niet de weerdigheid van het dier te beschermen. ‘Doch, voegt Picard erbij, is de staat van zaken nu zoo, er is geen ernstig belet het recht zoodanig te schikken, dat het dier rechtstreeks behandeld worde als onderwerp van zekere rechten, in plaats van slechts onrechtstreeks aldus behandeld te worden door het vrijwaren van een menschelijk recht’Ga naar voetnoot(1) Niemand zal loochenen dat zulke gedachten nieuwe en breede verschieten openen. De rechten der dieren vaststellen, even als de rechten der menschen geboekt worden! Het ware niet genoeg de rechten te melden | |
[pagina 356]
| |
welke de dieren hebben wegens den mensch; maar, aangezien dat alwie rechten ook plichten hebben kan, zoo ware het noodzakelijk de rechten te bepalen van eene soort dieren wegens eene andere; de wederzijdsche rechten en plichten bij voorbeeld van honden en katten, van katten en muizen. Laat ons hopen onder de groene zode te liggen, als deze nieuwe vraagstukken, door Picard gedroomd, zullen opdagen! Men ziet dat er kluchtigheden staan in ‘Le Droit pur’. Wij betreuren dit niet: het is immers de eenige ware vergelding voor den last, welken de lezing van dit boek medebrengt; want de lezing ervan is inderdaad lastig. Ievers in zijn boek spreekt mijnheer Picard van de groote rechtsgeleerden, wier standbeeld hij, als het ware in droom, laat oprijzen in den tempel des Rechts. Grootsche verbeelding voorwaar! Doch wij vreezen, dat, moet Edmond Picard voortdoen met zulke boeken te schrijven gelijk ‘Le Droit pur’, onze naneven, als zij mijmerend rondwandelen in den Tempel des Rechts, aldaar Edmond Picard's standbeeld nooit zullen ontmoeten.
Kortrijk, 2 Februari 1900. E. De Gryse, Deken van Kortrijk. |
|