Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Liturgische gezangen en gebeden.‘Major ambitioso eloquentiae mendacio simplex veritatis fides’. Kent de lezer dit tooneel, - één der schoonste door Homeros in zijne Ilias geschilderd? In de vlakte, tusschen de vesting Ilion's en het Grieksche kamp, woedt een hevige strijd rondom het lijk van Patroklos, den vriend van Achilleus: nog een oogenblik, en, zegevierend, strijken de Trojers heen met den kostbaren buit. Daar verschijnt, op de wallen van het kamp, Achilleus; zijn stemme klinkt, en de Trojers - mannen en menners en peerden - verpletteren elkaar in de vlucht. Om dat bliksemend verschijnen, dat donderend geroep, voor zijne aanhoorders vatbaar en oogenschouwelijk te maken, plaatst Homeros, achter Achilleus, Pallas Athene: zijzelf, de machtige en heerlijke Godes - werpt om de schouders van Achilleus haar verschrikkelijke aigis, en, om zijn hoofd, eenen nevel blinkend van goud, waaruit een stralende vlam schiet; zijzelf roept in de stem van den held, ontzettend.
Dat visioen, door den heidenschen dichter voor deze omstandigheid gedroomd, is in de christene wereld eene blijvende wezenlijkheid. Om de woede der boozen te beschamen in hunne zege; om, in hunne ellende, den bedrukten hoop en | |
[pagina 326]
| |
moed in te spreken; meest nog om voor heiligschendenden roof de zielen te beveiligen, verschijnt, op de hoogten, onze Moeder de Heilige Kerk: haar Bruidegom, de Christus zelf, werpt om hare schouders den mantel zijner goddelijke macht, en om haar hoofd, den krans met de schitterende vlam zijner heerlijkheid; Hijzelf, roept in hare stem, zoodat ze galmt, goddelijk, over landen en zeeën! Neen! in geene stem ter wereld klinkt zoo kloeke kracht, zoo ontzettend gezag, als in de stem der Kerk, wanneer zij roept tot den vijand.
Maar, wanneer zij spreekt tot hare getrouwe kinderen; of wanneer zij, in naam harer kinderen, bidt tot God, dan ruischt die stem, zoo lief en bemoedigend, zoo blij en betrouwend als nooit of nergens een stem op aarde ruischte. Al wie ze hooren - ook de sluwste, de geweldigste onder de menschen - blijven staan, stom en bewonderend. Zoo schildert Homeros, op eene andere plaats, Aias en Odusseus: van verre hebben zij Achilleus ontwaard, die op zijne phorminx de heldendaden der vaderen zingend herdenkt, daar Patroklos aan zijne voeten zit, in eerbiedige stilte luisterend. En zij ook - de ruwe strijder en de schrandere listenvinder - ze staan, stom en bewonderend, bij dat verrukkend schouwspel, bij dien heerlijken zang. Heerlijk, voorwaar, moest die jonge held - de goddelijk schoone en kloeke - de daden van vroeger doen herleven: in zijn eigen boezem roerde al het edele en grootsche, dat het heldengeslacht der vaderen tot denken dreef en doen!
En de Kerk dan, de Bruid van den God-Mensch, van Hem, die uit liefde de wereld verloste? Roert niet | |
[pagina 327]
| |
in haren boezem, door de gratie gelouterd en geheiligd, al het menschelijke, dat de geslachten dezer aarde beroeren kan? Al het menschelijke! De oude prior van Dertienlinden vat het schoon te zamen, waar hij aan Elmar zegt: ‘Want zoolang als haat en liefde
lust en vreeze de aarde omstormen,
zal der menschheid lot en leven
't zelfde, of eender zijn van vormen.’
Welnu, waar leeft en streeft, zoo vol en zoo gezond als in den boezem der Kerk, die onbedwingbare zucht naar beter, met zijn hopen en vreezen; - die onbluschbare haat voor het booze, met zijn lijden en strijden; - die liefde eindelijk, de ware, blakend van hooger, heilig lustgenot; hakend van verlangen naar den Vader daarboven; wakend in zelfvergeten zorg bij den armen broeder hier beneden? En, geen wonder: want, - niet in beeld maar in wezenlijke waarheid - het is de Zoon des menschen, buiten de zonde den mensch in alles gelijk, het is Jesus-Christus zelf, die met den gloed van zijn eigen Hert, die edele driften in den boezem zijner Bruid ontstak en aanvuurt. Ook, de zangen en gebeden, die van hare lippen klinken - gloeiend van liefde of haat, trillend van hoop of vrees, van heilig genot of verlangen smachtend - het zijn, nog eens in volle waarheid, de zangen en gebeden van het zelfstandige Woord Gods, aan vroeger geslachten door den mond der Oudvaders en Zieners gestameld, door den mond van Jesus-Christus in ronde volheid uitgesproken, voor alle ruimten en alle tijden!
In die bezieling der Kerk door God ligt de oorzaak, waarom de echt kerkelijke gezangen en gebeden - zegge zulke die in het Pontificale, Missale, | |
[pagina 328]
| |
Vesperale en Rituale voorhanden zijn - een wonderen, gansch eigenaardigen indruk maken op aller gemoederen. Bij vele hoorders, ja, ontbreekt het duidelijk besef van het bovennatuurlijke: nu eens uit onwetendheid, omdat ze - buiten eigen schuld misschien - door oorsprong, opvoeding en omgeving, zoo niet tot het loochenen en bestrijden, althans tot het verwaarloozen en minachten van de heimelijke werking der gratie gebracht wierden; dan weer uit onachtzaamheid, omdat zij, lauwe en laffe christenen, even handelen alsof ze niet wisten. Diepe dringt bij hen de wondere indruk niet, waarop hier gewezen wordt; en hij werkt ook niet in zijne volheid, zooals bij dezen, die gelooven en leven door het Geloof in breeder, beter kringen. Edoch, indien hun zin vatbaar bleef voor het schoone, ze zullen door de zangen en gebeden der Kerk ontroerd worden anders en inniger dan door den zang der beste wereldsche dichters. Stoffelijk genomen zijn klanken en beelden dezelfde: toch zal het hun schijnen alsof een schooner licht die beelden omstraalt, alsof in zuiverder luchtkring die klanken luiden. Gedacht en gevoel, samenstelling en bewerking, in één woord, hier zooals bij de wereldsche dichters, heel hetzelfde natuurlijk wezen, al dezelfde natuurlijke bestanddeelen der kunst - althans over 't algemeen beschouwd; en toch, de weemoed die hier zucht; de ellende die luid haar klachten hier slaakt of hopend haar stille bede prevelt; de rustigste stemming; de driftigste opgewondenheid van hert en geest, dit alles treft en raakt, inniger en anders dan het bloot menschelijk uiten dier gevoelens en gesteltenissen.
Waarom? Omdat de geest der Kerk - de Geest Gods - die dit alles doorademt, van het tijdelijke en aardsche niet de vluchtig wisselende weerde, maar de echte oorspronkelijke bediedenis waarneemt en | |
[pagina 329]
| |
gelden laat. Alles wordt er beschouwd niet in het fletse, weifelend maanlicht der louter menschelijke rede; maar zooals de middagzonne der goddelijke Veropenbaring het blinken doet en stralen. Het licht, ons bij nachtelijk duister door de maan weerkaatst, is wel hetzelfde als hetgeen bij middagluister uit de zonne straalt; doch, hoeveel duidelijker, hoeveel schooner en warmer, komen in vollen dag lijnen en kleuren niet uit? Zoo ook dienen wij indachtig te zijn dat dezelfde God van licht, die in het menschelijk brein de lamp der rede heeft aangestoken, door den loop der eeuwen, eerst enkele gezanten, dan zijn Eenigen Zoon liet verschijnen met de helglanzende toorts der Veropenbaring. Uit de eigene handen van Hem, die de Weg is, de Waarheid en het Leven, heeft de Kerk die toorts ontvangen: over alles, wat in de wereld roert of rust, laat zij den glans vallen dier toorts, die verlicht, niet verblindt; die verwarmt, niet verschroeit; die al de krachten van ziel en lichaam, tot hooger werking opgeroepen, in veredelend lustgenot bevredigt en voldoet. De Kerk vat al het menschelijke in zijne hoogste, volste beteekenis en spreekt het uit, rechtzinnig en klinkend klaar. Wie dus in gemoede Terentius mag naspreken en bekennen ‘dat ook niet het geringste onder het menschelijke hem onverschillig vindt’, hoe zal hij niet zeker en diep getroffen worden, waar de Kerk zin en ziel in onmiddellijke aanraking brengt met alles, wat den mensch waarlijk en eenig bekoren en bekommeren mag?
Vooral aan die hooger bezieling en reiner gloed, aan die echte opvatting der toestanden in hun volle ware licht, danken nog de liturgische zangen en gebeden hunne frischheid, eene der bekoorlijkste eigenschappen die in een kunstwerk te vinden zij, en ach! zoo zelden te vinden is. Nicolaas Beets in zijne ‘Ver- | |
[pagina 330]
| |
poozingen op letterkundig gebied’ bl. 153, waar hij die eigenschap aan Vondel toekent, ontleedt ze op meesterlijke wijze. Ik laat hem aan het woord. ‘Wat ik door frischheid bedoel, kan in zijne volheid en louterheid eigenlijk slechts verwacht worden van het gewordene en niet van het gemaakte. In zijne gansche waarheid is het alleen een eigenschap van de geschapene natuur en hare voortbrengselen. Met toepassing op de voortbrengselen der schoone kunsten, en met name der dichtkunst, versta ik onder frischheid die onbeschrijfelijke eigenaardigheid, waardoor deze voortbrengselen ons voorkomen als of zij om tot ons te komen den weg der kunst niet waren doorgedrongen; en derhalve zooveel mogelijk als of zij geworden, zoo weinig mogelijk als of zij gemaakt waren. Deze eigenschap is het onwillekeurig uitwerksel van zuiver opgevangen en even zuiver teruggegeven indrukken, zonder dat hij, die ze opving en teruggeeft, ze onderweg bekeken en beoordeeld heeft of er zelfs maar over heeft nagedacht wat hij deed, en of hij 't wel goed deed, en niet nog beter doen kon. Natuurlijk heeft men deze frischheid meest te wachten in de voortbrengselen van die eigenlijk vóórlitterarische tijdperken in de ontwikkeling van een volk, waarin de kunst nog geenszins als kunst tot het besef van haren bezitter gekomen is, en eenvoudig, zonder bijgedachte, als uiting van een toevallig vermogen, naar den prikkel eener inwendige behoefte, optreedt. Alsdan is zij, te midden van al het ruwe en onredzame dat deze nog aankleeft, de eigenlijke bekoring der zoogenaamde volkspoëzie. Zonder moeite bewaren haar nog de groote geesten, die de roeping hebben dat tijdperk in een tijdperk van hooger ontwikkeling te doen overgaan; maar in de opvolging der tijden en bij toenemend aantal van dichters lijdt zij meer en meer schade. En zij verdwijnt geheel, waar men - wat van de | |
[pagina 331]
| |
honderd dichters bij negen-en-negentig het geval is - gedichten naar gedichten maakt, en niet, als of er nog nimmer gedichten geweest waren, naar de natuur. Bij den honderdsten echter, den geboren dichter, blijft zij een eigenschap die hem kenmerkt, en die hij, als zijne schoonste gave, te midden van al de gevaren, welke eene noodzakelijke oplettendheid en gedurige oefening medebrengt, bij zijnen arbeid weet te ontzien, en dat zonder naar haar om te zien.’
Indien ooit ergens, dan komt wel hier sprake van gewrochten die niet gemaakt maar geworden zijn. De inwendige behoefte, die tot prikkel dient aan wie hier zingen of bidden - Zieners en Profeten uit het Oud Testament, Apostels en Kerkvaders uit het Nieuwe - 't is de behoefte glorie te geven aan God. Hun reine, heldere blik, voor alles open, vangt overal, ook in het kleinste kruidje der aarde, den glans op der heerlijkheid Gods; en door de zwartste wolken dringt hij heen, schouwend in de blijde zonne, waarin hun bovenkant te stoven ligt. Laat schuld en schande hen dwingen tot treurend rouwen; laat nood en angst hen nopen de handen hulpsmeekend op te steken; laat ze verrukt van blijdschap zingen en jubelen; nooit wordt hun zin door zelfbeschouwing en eigenbelang verward; nooit blijft hij aan persoonlijke aangelegenheden haperen: in volle vrijheid, in onbelemmerde vlucht vliegt en streeft hij naar hooger, nimmer moede; immer opgewekt en aangetrokken door Hem, die de oorsprong is en het einde van alle wezen. Hier is geen zweem van jacht op bijval, eigenbaat of roem; van bevreesdheid voor ongunstig en schadend vergelijken; van zelfbehagen bij de zegepraal op voorgangers en mededingers in de kunst; in één woord, geen zweem van al het onbehagelijke en hatelijke, waarmede het verwaand subjectivisme zoovele kunstgewrochten bederft en, | |
[pagina 332]
| |
voor een gezond gemoed, ongenietbaar maakt. Integendeel, hier werd alles eenvoudig en oprecht opgevangen; met eerbied en volslagen toewijding weergegeven; en daarom blijft het, ongerept en onbeduimeld, in blij behouden frischheid ons verkwikken en verheugen.
Om de volle weerde der liturgische gezangen en gebeden te doen schatten, dienden meer en dieper beschouwingen bij deze gevoegd te worden: doch, om het gemoed tot het genieten van een enkel toonbeeld voor te bereiden, moge dit weinige volstaan. Ziehier dus, zonder meer, het voorspel - als men het zoo noemen mag - der Mis, op zaterdag vóór den IVen zondag in den Advent. Nog een paar dagen en door de duisternis zal de sterre van Bethleëm glanzen; over het zondige, ellendige menschdom zal Gods vrede nederdalen. Intusschen heerscht in aller gemoederen een immer heviger verlangen naar verlossing en vrijheid; een immer duidelijker besef van eigen schuld en onweerdigheid; eene immer blijder en troostender gedachte van Gods goedheid, Gods macht, Gods heerlijkheid! Die gemoedsgesteltenis is het, die vertolkt wordt door het voorspel der Mis; en wel, in hemelklanken aan de Zieners van het Oud Testament ontleend: aan de psalmen van David; aan de visioenen van Isaïas en Daniël. Prachtige, hoog en hooger ruischende hymnen, waar de Kerk hare deemoedige, vast betrouwende gebeden tusschen weeft! En dit alles statig en levendig voorgedragen; op het heerlijkste tooneel dat men droomen kan: het hooge koor eener katholieke kerk; in de heerlijkste muziek, den alouden eerbiedweerdigen kerkzang! De Priester treedt met diaken en onderdiaken den outer nader; de lezer staat aan zijn lessenaar bezijden; van weerskanten, een koor van zangers. Luistert nu: | |
[pagina 333]
| |
Zangerskoor:
Kom! Uw aanschijn blij
Aan onzen blik vertoond,
O Heer, die op de Cherubs troont;
En weder zijn we los en vrij!
Gij, die Isrel richt in 't spoor,
Leen het oor:
Gij, die als de herder 't lam,
Het kroost geleidt van Joseph's stam.
Glorie den Vader, en, te zamen,
Den Zoon, den Heilgen Geest;
Zooals 't van eerst aan is geweest,
Nu is, en immer zijn zal door alle eeuwen. Amen.
Heer, ontferm u! (Driemaal) Christus, ontferm u! (Driemaal) Heer, ontferm u! (Driemaal).
Priester: Gebeden!
Diaken: Buigend neergeknield!
Onderdiaken: Op en recht! Priester: God, ge schouwt het aan, hoe we tot straf onzer boosheid in droefheid kwijnen: vergun ons goedig dat we door Uwe komste vertroost worden. Die leeft en heerscht in der eeuwen.
Koor: Amen! Veni, & ostende nobis fáciem tuam, Dómine, qui sedes super Cherubim: & salvi érimus. | |
[pagina 334]
| |
Lezer:
Lezing uit den Profeet Isaïas:
‘Dan zullen roepen zij tot God in hun benauwdheid,
Wen met zijn geeselroe de dwingeland genaakt;
En God zal hun een redder zenden,
Een strijder die hun boeien slaakt.
Dan zal de Egyptenaar den waren God erkennen;
Met offergiften valt hij biddend voor Hem neer:
Hij biedt Jehovah zijn geloften,
Die hij vervult Gods Naam ter eer.
Zoo zal de Heer Egypte eens slaan maar ook genezen:
Naar Isrels grooten God keert zich Egypte's hart;
Hij zal zich met het land verzoenen
En balsem gieten in zijn smart.’Ga naar voetnoot(1)
Priester en Koor:
Van 's hemels ééne zijde gaat hij uit:
En 't is aan de andere eerst dat zijne loopbaan stuit.
Gods luister vermelden
De hemelsche velden:
En 't werk zijner handen verkondt
Het stevig hemelrond.
Lectio Isaiae Prophétae. 1. 19. | |
[pagina 335]
| |
Priester: Gebeden!
Diaken: Buigend neergeknield!
Onderdiaken: Op en recht!
Priester: Vergun het, smeeken we, almachtig God, dat wij die onder het juk der zonde van overouds als slaven neergedwongen liggen, door de langverwachte nieuwe geboorte van uw Eenigen Zoon los en vrij mogen worden. Die met u leeft en heerscht door alle eeuwen.
Koor: Amen!
Lezer:
Lezing uit den Profeet Isaïas:
‘Zoo spreekt de Heer:
De woestenij zal zich verblijden,
De dorre landstreek jubelt luid;
Haar hart zal zich van vreugd verwijden:
Zij bot gelijk een lelie uit.
Des Karmels pracht wordt haar geschonken,
Des Libanons bekoorlijkheid:
Zij zal het schitterlicht zien vonken
Van onzes Heeren majesteit.
Orémus. Flectámus génua. R/. Levate. | |
[pagina 336]
| |
Wat laat ge uw handen moedloos zakken?
Wat knikken uw vermoeide kniên?
Verkondt veeleer aan alle zwakken:
(Schept moed en laat uw vreeze vliên!
Wat vijand zoudt ge, o blooden, schromen?
Gods wraak zal ze allen nederslaan;
Jehova-zelf zal tot u komen:
Zijn liefde brengt u redding aan!)
Ontsloten wordt het oog der blinden,
Geopend wordt der dooven oor;
De kreuplen huppelen als hinden,
De stommen gaan bij 't loflied voor.
De woestenij hoort bronnen klateren,
Uit rotsen springen beekjes neer:
De dorre streken worden wateren,
De gloênde vlakte wordt een meer.
zegt God de Almachtige.’Ga naar voetnoot(1)
Priester en Koor:
Hij heeft zijn tent in 't hart der zon geslagen:
De zon die schittrend aan komt dagen,
Zooals de bruigom, opgekleed,
Zijn slaapsteê buitentreedt.
Van 's hemels eene zijde gaat hij uit,
En 't is aan de andere eerst dat zijne loopbaan stuit.
Confortáte manus dissolútas, & génua debília roboráte. Dícite pusillánimis: Confortámini, & nolite timére: ecce Deus vester ultiónem addúcet retributiónìs: Deus ipse véniet, & salvábit nos. Tunc aperientur óculi caecorum, & aures surdórum patébunt. Tunc sáliet sicut cervus claudus, & aperta erit lingua mutórum: quia scissae sunt in deserto aquae, & torrentes in solitúdine. Et quae erat árida, erit in stagnum, & sítiens in fontes aquárum. Ait Dóminus omnìpotens.’ | |
[pagina 337]
| |
Priester: Gebeden! Diaken: Buigend neergeknield! Onderdiaken: Op en recht! Priester: Onweerdig zijn we, doch smeeken we, Heer, dat onder ons, uwe dienaars, door schuld van eigen doen bedroefd, de komst van uw eenigen Zoon blijdschap verwekke; Die met U leeft en heerscht door alle eeuwen. Koor: Amen!
Lezer:
Lezing uit den profeet Isaïas.
‘Zoo spreekt de Heer:
Ten hoogsten bergtop opgetreden!
Uw woord weergalme wijd in 't rond,
O Gij, die aan Mijn Sion heden
De tijding van zijn heil verkondt.
Verhef uw stem; dat luid zij klinke
Opdat de blijde heilmaar zinke
In 't hart van Mijn Jerusalem;
Dat vrees noch angst heur klank versmoren,
Laat Juda's droeve steden hooren:
(Aanschouwt wat heil u is beschoren;
Ziet hier uw God; verheerlijkt Hem!)
Ja, God zal in Zijne almacht komen:
Zijn arm volbrengt het raadsbesluit;
Orémus. Flectámus génua. R/. Leváte. | |
[pagina 338]
| |
't Verlossingswerk, tot heil der vromen,
Graat jub'lend voor zijn schreden uit.
Hij voert met zich het loon der goeden;
Gelijk een herder zal hij hoeden
De kudde Zijner zorg vertrouwd.
De lammren draagt Hij in Zijne armen
Om ze aan Zijn boezem te verwarmen;
En zachtkens leidt Zijn teer erbarmen
Het zoogend schaap door weide en woud.’Ga naar voetnoot(1)
Priester en koor:
Heere, God der legermachten,
Voer ons waarheen ons herten smachten:
Vertoon Uw aanschijn bloot en blij
En weder zijn we los en vrij!
Wek Uwe macht op, Heer, en kom,
En maak ons los en vrij weerom.
Priester: Gebeden!
Diaken: Buigend neergeknield!
Onderdiaken: Op en recht! Priester: Verleen, smeeken we, almachtig God, dat de nakende plechtigheid Uwen Zoon ter eere, ons moge baten om niet enkel geneesmiddelen voor de kwalen bitur: ecce merces ejus cum eo, & opus illíus coram illo. Sicut pastor gregem suum pascet; in bráchio suo congregábit agnos, & in sinu suo levábit, Dominus Deus noster.’ | |
[pagina 339]
| |
van dit tijdelijk leven te verwerven, maar ook de belooningen van het eeuwige te erven. Door denzelfden Heer J.C. uwen Zoon, die met u leeft en heerscht in de eenheid van den H. Geest, God, door alle eeuwen der eeuwen. Koor: Amen!
Lezer:
Lezing uit den Profeet Isaïas:
‘Dus spreekt de Heer van Cyrus, zijn gezalfde:
Hij is 't wiens rechterhand Ik heb genomen
Om volkren voor zijn aanschijn neer te werpen,
De lendenen van koningen te ontgorden,
En door zijn handen alle poorten te oopnen
Dat niet een enkle hem gesloten blijve.
Ik ga u voor, en zal in alle streken
Vereffenen het hobb'lige op uw baan:
De koop'ren deuren zal ik openbreken
En de ijzren grendelen aan stukken slaan.
'k Zal u den rijkdom en de schatten geven
Voor 't zoekend oog in 't donker weggelegd;
Maar weet, dat Isrels God u heeft verheven
En bij uw naam U opriep als zijn knecht.
Om Jacobs wil, Mijn trouwen knecht voordezen,
Om Isrel, Mijn beschermeling, werdt gij
Geroepen bij uw Naam en uitgelezen
Nog eer uw harte kennis droeg van Mij.
nitas, & praesentis nobis vitae remédia cónferat, & praemia aeterna concédat. Per eumdem. | |
[pagina 340]
| |
Ik ben Jehova, 't eenig Opperwezen;
Daar 's buiten Mij geen God van heerlijkheid.
Mijn heilnaam werd nog met door u geprezen,
Toen u Mijn hand ten strijde heeft geleid.
Opdat alom waar 't licht den trans beparelt,
In Oost en West, een iegelijk belij'
Dat buiten Mij geen God bestaat ter wareld:
Ik ben de Heer en niemand buiten Mij.
Ik kleed den dag in heldre zonnestralen
En hul den nacht in vale duisternis;
Ik voer ten heil en doe in 't onheil dalen;
Ik Schepper, Heer van alles wat er is.
Dauwt, gij hemelen van boven!
Wolken, regent, op Gods woord,
Den Gerechte! Ontsluit u, aardrijk,
Breng ons den Verlosser voort!
Koom' gerechtigheid en tevens
Heil voor 't zondig menschdom neer!
't Antwoord klinkt ons blijde tegen:
(Zie, ik schiep het) spreekt de Heer.’Ga naar voetnoot(1)
Priester en Koor:
Wek uwe macht op, Heer, en kom
En maak ons los en vrij weerom!
Ego Dóminus, & non est ámpliùs: extra me non est Deus: accinxi te, & non cognovisti me: Ut sciant hi, qui ab ortu solis, & qui ab occidente, quóniam absque me non est. Ego Dóminus & non est alter formans lucem, & creans ténebras, fáciens pacem, & creans malum: ego Dóminus fáciens ómnia haec. Roráte caeli désuper, & nubes pluant justum: aperiátur terra, & gérminet Salvatórem: & justítia oriátur simul: ego Dominus creávi eum.’ | |
[pagina 341]
| |
Die Isrel richt in 't spoor,
Leen het oor:
Gij, die, als de herder 't lam,
Het kroost geleidt van Joseph's stam.
Die zetelt op de Cherubim,
Dat uwe komst met vreugd verrasse
Uw Ephraïm
Uw Benjamin en uw Manasse!
Priester: Gebeden!
Diaken: Buigend neergeknield!
Onderdiaken: Op en recht! Priester: Wil de gebeden van uw volk, smeeken wij, o Heer, goedig verhooren; zoodat wij, die rechtmatig om onze zonden in druk ons bevinden, door uwe liefderijke komst mogen vertroost worden. Die leeft en heerscht door alle eeuwen der eeuwen. Koor: Amen!
Lezer:
Lezing uit den Profeet Daniël:
In dagen lang geleden
Kwam de Engel van den Heer
Tot Azarias en zijn makkers
In 't vuur des ovens neer.
V/. Qui regis Israël, intende: qui dedúcis, velut ovem, Joseph: qui sedes super Chérubim, appáre coram Ephraim, Bénjamin, & Manasse. | |
[pagina 342]
| |
Hij dreef de vlam den oven buiten
En deed, dat als een frissche bries
In 't gloeiend binnenste des ovens
Dauwdropplend om en henen blies.
De vlamme stortte en stroomde
Naar boven heen, en toog
Tot viermaal tien en negen
Gemeten ellen hoog.
Zij sloeg naar buiten en verbrandde
Al, waar ze 't voor den oven vond,
't Chaldaïsch rot, in dienst des konings,
Dat in den gloed te stoken stond.
Doch 't vuur en repte of raakte
De jongelingen niet,
En deed hun pijn noch hinder
Noch leed aan of verdriet.
Toen gingen, als uit éénen mond,
De drie te zaam hun God aan 't loven,
En zeiden glorie hem en heil,
En zongen Hem van uit den oven:
Dubbel koor:
Gezegend zult ge zijn, o Heer,
Der vadren God, Gij, hoog geroemd!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend mede, in glans en eer,
Uw naam, die heilig moet genoemd!
in fornácem: & excussit flammam ignis de fornáce, & fecit médium fornácis quasi ventum roris flantem. Flamma autem effundebátur super fornácem cúbitis quadraginta novem: & erúpit, & incendit quos réperit juxta fornácem de Chaldaeis ministros regis, qui eam incendébant. Et non tétigit eos omníno ignis, neque contristávit, nec quidquam moléstiae íntulit. Tunc hi tres quasi ex uno ore laudábant, & glorificábant, & benedicébant Deum in fornáce, dicentes: | |
[pagina 343]
| |
Wiens roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend, in uw heilge woon,
Den tempel uwer heerlijkheid!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend, op uw heilgen troon
In koninklijke majesteit!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend, met den schepter schoon,
Die schittert van uw godlijkheid!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend, die op Cherubs wiegt,
De diepte inschouwend, licht en klaar!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend, die op vleugels vliegt
Van wind of woelge waterbaar!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
U zeegnen, met alle Englen meê
Uw heiligen in vollen kring!
Uw roem en lof belijden
Ze, eeuw- aan eeuwgetijden!
Et laudábile & gloriósum in saecula. | |
[pagina 344]
| |
U zeegnen hemel, aarde en zee
Met alles wat hun schoot ontving!
Uw roem en lof belijden
Ze, eeuw- aan eeuwgetijden!
Den Vader, Zoon en Heilgen Geest
In éénen gloriegroet bekend!
Hun roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Zooals 't van eerst aan is geweest
Nu is en zijn zal zonder end!
Hun roem en lof belijden,
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Gezegend zult ge zijn, o Heer,
Der Vadren God, Gij, hoog geroemd!
Uw roem en lof belijden
Eeuw- aan eeuwgetijden!
Priester: God, die voor de drie jongelingen de vlammen des vuurgloeds hebt bedwongen, vergun algoedig, dat ons, uwe dienaren, niet vertere de vlam der zondige driften. Door onzen Heer J.-C. uwen Zoon, die met u leeft en heerscht, in de eenheid van den H. Geest, God, door alle eeuwen der eeuwen.
Koor: Amen! Benedicant te caeli, terra, mare et ómnia quae in eis sunt. Et laudent te & gloríficent in saecula. Kan. Eug. De Lepeleer. |
|