Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
(Vervolg van bl. 9, Nr 1.)Maar wat baat de reinheid der sterren aan hem, die zijn dagelijksch brood moet zoeken in het vuil der aarde? Als de nacht over is, en de sterren dooven, staat de zon weer op. En de dag rijdt over den hemel, getrokken door zijn dubbel gespan: - de bleeke Honger en de vlammende Begeerte. En dan brandt de oude slangesteek in 's menschen hiel, en man en vrouw ijlen vooruit langs de wegen van den dag, om met bestoven voeten bijeen te komen op het nachtbed. Ik vergat de les van dien avond, en bleef leven als te voren, en dronk mijn ijdel hart dronken aan den gouden roesbeker, en leefde in de zonde gelijk in een ruim huis. Ik begon den dood te beminnen en noemde heilig de verwoesting. Aldus werd ik een Zigeuner onder de Zigeuners - een decadent onder de decadenten - een mensch wiens tent opgeslagen stond bij de grenzen der wetteloosheid. En ik werd al wat een mensch wordt in dit legerleven, bij de wachtvuren en de drinkgelagen.... Ik werd oneerlijk en trouwloos, afgunstig en schadeblij, kwaadwillig en wellustig.... Mijn leven werd onregelmatig, gelijk het leven der kameraden - eene keten samen gesmeed uit één schakel vreugde en tien schakels verdriet, uit één ring van goud en tien | |
[pagina 358]
| |
van lood.... Ik reeg eenen band rond mijne ziel, en de draden van dien band waren kleine leugens en voorzichtige bedriegerijen, verdraagzame achterklap en echte verraderij.... Ik werd gelijk een wijkend zand, een grond waarop niemand kan bouwen; en rondom mij was het louter mulzand en zwichtende grond... Ik werd een klein gekalkt graf op het groote kerkhof, waar al der anderen zielen begraven lagen; een kleine nietige mensch, die niemand beminde en niemand goed wenschte - een klein, droog, zelftevreden hert, wit gepoederd met beleefdheid, verdoken onder een kleed van uitwendige lieftalligheid... En aldus zag ik mij zelven op dien avond dat de psalm weerklonk. - Aldus was ik geworden, ik die mijne ziel zou bewaard hebben... Het was, alsof eene sterke hand, in deze nacht-eenzaamheid, mij boog tegen mij zelven en mij gevangen hield, aangezicht tegen aangezicht, met mijn eigen beeld. En ik streed er tegen en sloeg het van mij en trachtte eraan te onsnappen. Ik riep alle booze machten aan - ik zocht met mijn wil naar buiten, waar de avond vol was van levenslicht en gerucht - naar buiten, naar het wachtvuur van het Zigeunerland, - naar buiten, naar de drinkgelagen, waar de brandewijnflesch van hand tot hand rond gaat, onder de kameraden - naar buiten, naar de stralende kroogen, waar er roes en rook was, wilde meisjes en donderend muziek - naar buiten, naar de wellust en verharding der bedwelming. Maar de sterke hand bleef mij vasthouden en ik ontsnapte niet aan de eenzaamheid, aan het afschuwelijk spiegelbeeld mijner ziel...
Hier zie ik u het hoofd schudden, en glimlachen, wie weet, en zeggen: ‘Maar, Heere God! het was toch zoo verschrikkelijk niet! Wij hebben allen min of meer ongeregeld geleefd, en, volgens mij, zijn wij | |
[pagina 359]
| |
er geen minder brave menschen en goede kunstenaars om’. Lieve, beste vriend, ja, dat meenden wij allen, dat heeft men ons wijsgemaakt en wij hebben het geloofd, maar tot ons verderf. Want dat is niet waar. De oude GoldschmidtGa naar voetnoot(1) had gelijk, toen hij zijn ‘heel reactionnaire moraal’ (zooals zekere man schreef na zijn dood) preekte: ‘Zijn witte vest moet men niet bevlekken.’ Dat was ‘heel reactionnair’, maar God gave dat wij dien ernstigen verkondiger van Nemesis hadden geloofd, en niet de moderne sophisten, die het goedgeloovig volk aanzetten te leven, alsof er geene oorzaakswet bestond. Ja, zonde is zonde, niettegenstaande alle sophismen, en der zonde loon is de dood. Wee ons! dat wij dat zoo laat en zoo bitter moesten leeren. - En wee dezen! die ons tot het kwade leidden. ‘Ontuchtigaards en dronkaards kunnen onmogelijk Gods rijk bezitten.’ Die valsche propheten hebben, met hunne woorden, een heel geslacht ontuchtigaards en dronkaards geschapen; dat valt hun moeilijk te loochenen. Er zijn getuigen genoeg op den weg, getuigen wier handen in doodskramp geklemd blijven om de vergifnesch of de revolver. Mij zullen zij niet meer foppen, al pronken zij met hoogdravende woorden, al willen zij de onzedelijkheid voor geestesvrijheid laten doorgaan en bandeloosheid voor fijnheid. Ik heb ze van nabij gekend, en ik weet dat ze, in 't dagelijksch gesprek, op verrena zoo fijn niet spreken. Daar wordt ieder ding met den waren naam genoemd. Daar danst de zonde naakt en schaamteloos rond en verzoekt niet, - (gelijk ze doet als ze schoon gekleed naar stad wordt gezonden, naar een goedwillig publiek) - | |
[pagina 360]
| |
zich zelve en anderen in te beelden, dat zij in den grond de hoogste deugd is. Dat zijn allemaal phrazen en verguldsels - dichterlijk blanketsel op de verslenste wangen der ondeugd. Ah! hadden wij niet die bedriegers geloofd - dan ware die morgen nooit voor mij gerezen, die morgen, waarop mijne zonde haar toppunt had bereikt, waarop de boosheid mijns herten alle boorden overstroomde en mijn geluk wegspoelde in hare zwarte, ijskoude waters.
En hier was het, lieve vriend, dat de darwinist in mij in oproer kwam. De waarheid moet, volgens hare natuur, naar 't geluk voeren en de leugen naar ongeluk en ondergang. Dat is een biologisch grondbeginsel, en dat kan niet falen. Voor eene goede handelwijze is eene ware levensopvatting noodig, en omgekeerd brengt eene valsche wereldopvatting eene gebrekkige handelwijze voort. Nu is het een feit, dat ons geslacht, - het geslacht waar wij deel van maken - zijne overtuiging dapper nageleefd heeft, gelijk geen ander. Men heeft ons 't individualisme ingeprent, de geestelijke en zedelijke souvereiniteit van den Ik - en wij hebben naar hertelust onze koninklijke rechten doen gelden. Wij hebben alle vooroordeelen laten doemen, alle lastige banden afgeworpen, alle kluisters verbroken en de volkomenste vrijheid ingewijd. Wij zijn geene autoriteits slaven geweest, geene obscurantisten, niets van al wat slecht is; maar trots onze bevrijding, trots onze vrijzinnigheid, ging het ons zoo wonder verkeerd! Wij voelden nu en dan, dat de werkelijkheid - die wij bovenal meenden te eeren en te beminnen - ons logenstrafte in der daad, en daarom trokken wij ons naderhand terug van het al te werkelijke daglicht, van die alledaagsche, al te zeer aan de wet gebonden wereld; en, met de lichte bagage onzer luimen en grillen, gingen wij, gelijk eene fantastische karavane, over de steppen van den nacht, daar | |
[pagina 361]
| |
waar plaats is voor al de vagebonden en bohemers dezer wereld... Alles hangt aan een op eene gansch andere wijze, dan men doorgaans meent. Toen wij vrijdenkers werden - toen wij zochten vrijdenkers te worden (want merk wel dat wij dat zochten, dat wil zeggen: wilden) - toen zeiden wij tot ons zelven: ‘Wij zoeken de waarheid. Wij verlaten het Christendom, omdat het niet waar is.’ En als wij ons bevonden met tijdgenooten, met gelijkdenkenden, herhaalden wij: ‘Wij zoeken de waarheid.’ En viel er ons iets tegen, ter oorzake onzer nieuwe overtuiging, dan verblijdden wij ons te mogen lijden voor de waarheid. Het is onmogelijk nochtans dat de waarheid iemand ongelukkig make. Ik spreek hier natuurlijk niet van uitwendige ongelukken; ik spreek van inwendige. En dat houd ik driest staan, gesteund op de biologische spreuk: Een wezen, in overeenstemming levend met de waarheid, moet, volgens de natuur der zaak, zich gelukkig voelen. Immers het geluk is de overeenstemming tusschen een wezen en zijne omgeving - hier dus: tusschen den mensch en de werkelijkheid. Het ongeluk des herten is dan een onfeilbaar criterium van hersendwaling. Ja, lieve vriend, hier protesteert gij! Gij wilt u niet laten vangen in dit vervloekt syllogisme. Gij houdt staande dat men de Waarheid eerlijk kan zoeken, dat men de Waarheid kan vinden, en inwendig ongelukkig worden, door de Waarheid.... In alle geval was dat de meening niet, toen rond de jaren 70, de nieuwe leer, het heele land door, verkondigd werd. Toen was het niet alleen licht, dat men geven wilde - het was ook geluk Herinner u Jacobsens geestdriftige woorden in ‘Niels Lyhne,’ hoe deze liefde, die tot hiertoe nutteloos ten hemel gestegen was, zich nu vruchtbaar over | |
[pagina 362]
| |
de aarde ging uitbreiden. De Godloochening heeft grooten voortgang gemaakt in Denemarken sedert Niels Lyhne's dagen - vindt gij dat de liefde ook levendiger is geworden in der menschen herten? Gij zult het niet beweren. - En ‘naastenliefde’ is het ook niet, die de leidende geesten verkondigen. Dat was goed in 't begin, om de oude wereldaanschouwing en levensopvatting aan te vallen. ‘Wij willen gewis de schoone deugd der menschenliefde bewaren, ja, ze uitbreiden en veredelen’ - luidde het toen - ‘het is maar het dogmatisch kleed, dat wij zoeken af te trekken, als onweerdig zijnde van denkende en verlichte menschen. De schaal alleen willen wij verwijderen, om des te duidelijker de kern te zien.’ Men verwijderde dan de schaal. En nu is het mode onder de vrijgemaakte menschen om de Engelsche moralisten met hun Altruisme uit te lachen. Nu heeft men heel andere zedelijke idealen, dan die van den braven Mill en den eerlijken Bentham. Met verbazende snelheid heeft men de gedachte laten varen: ‘Het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk getal’ - en overal treft men geraffineerde egoïsten, geblazeerde decadenten, inzichtlooze bohemen, en zedenverachtende übermenschen. De Ik - de zelfheerlijke, zelfstandige Ik - is het hoogste ideaal des levens, en de eenige regel van handeling geworden. Op twintig jaren tijd, is dan deze waarheid, in wier naam men het Christendom in vele gemoederen afgebroken had en verdoofd, juist veranderd in het tegenovergestelde van hetgeen zij oorspronkelijk was. Maar is dat het kenteeken der waarheid, dat ze elk twintig jaar van verf verandere, gelijk een kameleon? Willen de heeren verkondigers der nieuwe ‘waarheid’ ons dat ernstig wijs maken? Het kan zijn, dat gij en ik - en nog veel anderen - toen oprecht geloofden, dat wij de waar- | |
[pagina 363]
| |
heid zochten. In alle geval is het nu duidelijk dat wij ze niet vonden - want wij hebben, in den loop van eenige jaren, vijf - zes verschillende overtuigingen gehad. Laat ons slechts op letterkundig gebied blijven: Eerst waren wij strikte realisten - dan ontstond het iets of wat ruimer naturalisme - dan kwam de nieuwe romantiek en de verkondiging der levensvreugd - dan werden wij decadenten, artisten - om te eindigen met iets onbepaalds, dat wij symbolisme noemden.... Waar was de waarheid in dit alles? Hier onderbreekt gij mij en verklaart, dat gij u in 't geheel niet bekreunt om de waarheid. Misschien dat gij zelfs - gelijk Lessing - liever eeuwig op zoek blijft naar de waarheid.... Maar uit dat standpunt, vingen wij onze vrijdenking niet aan. Daarmede zochten wij niet onze scheuring met het Christendom te rechtveerdigen. In den naam der waarheid hadden wij oproer gemaakt - en nu verklaren wij dat wij geen het minste belang stellen in de waarheid! In Godsnaam! - dan konden wij even goed bij het oude geloof blijven en ons al die evoluties sparen!
Maar dit konden wij niet - voor een gansch andere reden. Ik drijf immers maar spot, wanneer ik zeg dat onze vrijdenking ons tot geen resultaat voerde en dat wij even goed bij het oude geloof konden blijven? Want hetgeen wij zochten, wanneer wij met Christus afbraken, was niet de waarheid, maar het geluk. En onder geluk verstonden wij vrijheid. Wij zijn derhalve, met onze overtuiging, juist gekomen waar wij heen wilden. Wij hebben - als resultaat der geestelijke ontwikkeling in de laatste twintig jaren - het dogma van het individualisme | |
[pagina 364]
| |
verkondigd. Het vrij denken en de autonome zedelijkheid begint wortel te schieten in de algemeene overtuiging, als een zaad, dat vanzelf groeit. Wij gingen daarmee den grondsteen leggen eener gelukkige wereld. Is dat niet het geval - dan zijn wij op verkeerden weg. Want rechte handel en wandel moet waar, inwendig geluk baren. Laat ons dan de moderne gelukkigen beschouwen! Er moeten er velen zijn, want in boeken en bladen zie ik gestadig ‘de duistere levensopvatting van 't Christendom’ aanvallen. Die dat doen, moeten zelve blijdere aanschouwingen, klaardere uitzichten over de wereld hebben, dan 't gehoonde christengeloof, dat zij uit alle krachten bestrijden. Heel roerend was een artikel, dat ik onlangs in handen kreeg: daarin beklaagde een gevoelig schrijver het lot der arme kinders, die op school gedurig een bijbeltekst voor oogen hebben. Zoo schoon en zoo medelijdend werd er gesproken over die arme kleinen, wier natuurlijke levenslust wordt tegengewerkt en uitgedoofd door middeleeuwsche schrikbeelden. Hekelen is gemakkelijk. Komt eens met positieve plannen af. Waarmêe wilt gij de wereld verblijden, de kleinen en de grooten der wereld, nu de donkere middeleeuwsche schrikbeelden weggerukt zijn? Gij zwijgt? Maar ik hoor eene stem, die antwoordt voor u - Hendrik Heine's stem, die boven uw hoofd roept: ‘Champagne willen wij, - rozen - en dans van lachende Nymphen!’ Zoodus, veel speeltijd voor de kleinen - en een blauwen Maandag voor ons, grooten....? Is dat uwe meening? Of wat is zij? Ja, zeker, heb ik gelijk.... want als ge uwe boeken schrijft, als gij eens eerlijk zijt, als gij bekentenissen maakt, dan zijt gij juist zoo geene levenslustige mannen niet... Zoo droevig zijt ge, zoo hopeloos, zoo | |
[pagina 365]
| |
vertwijfelend, nog zoo!.... En nochtans zoekt gij anderen te maken, gelijk gij zelven zijt - gij houdt dus nog iets over, een toemaatje, dat opweegt tegen al die bitterheid en vertwijfeling?.... ‘Ja, wij hebben nog Tivoli,’ zegt gij dan; ‘daar zijn wij levenslustig - wanneer wij bij Nimb dineeren - of 's avonds een flesch nr 9 uitdrinken vóor Bodega, terwijl de gouden sterren van 't vuurwerk zachtjes nêervallen in den donkerblauwen hemel van den zomernacht....’ Ja, dat was ik vergeten - gij hebt immers Tivoli?... Ik weet nog hoe gij laatst met bittere woorden de arme landslieden beklaagdet, die, op hun toerken te Kopenhagen, zich tevreden moesten houden met de museums en den zoologischen hof, die naar huis moesten zonder het vuurwerk in Tivoli te zien.... Die arme, arme kinders!.... En ook: die arme, arme onderwijzers, die naar huis moesten, juist als Ella Stella optreedt in ‘de kist....’ Dat het bestuur der spoorwegen toch niet eens een lateren trein geeft, om de landbewoners thuis te voeren!... Wij eischen het.... De stem van 't volk eischt dat de landbevolking ook deelachtig worde aan de weldaden der kultuur.... Eerst als dit gebeurt, kan de Deensche boer hoop koesteren om op de hoogte te stijgen van den arbeider der hoofdstad. Dan zal de jeugd van den boerenstand - samen met het proletariaat der groote stad - iederen avond van op de varieteitsgalerijen verlichting en vorming inzuigen.... Dan zal een volmaakte kultuur mogelijk worden, eene beschaving, gebouwd op volstandige geestesvrijheid.... Dan eerst zal het menschdom bevrijd zijn van de middeleeuwsche schrikbeelden, van heel den druk en den dwang des vooroordeels! Dan zal het heerlijk zijn te leven Een levensbacchanaal zonder einde, met rozen, en peerlenden wijn, en nymphen vrij van vooroordeelen! | |
[pagina 366]
| |
Dan immers zal niets meer bestaan dan vrij spel der driften - een zwermende bestaansstrijd van zelfzuchtige menschatomen.... En hij, die den wijn, de rozen en de nymphen niet meer kan betalen, hij hoeft maar een weinig op zij te gaan - verre genoeg om de vreugde der anderen niet te storen - en de revolver op zijn voorhoofd te plaatsen.... Een mensch minder! Een atoom minder! Dat is van geenen tel! De natuur is eeuwig. De kracht van de drift is onuitputtelijk. De zon staat iederen morgen weer op en rijpt nieuwe druiven, nieuwe mannen, nieuwe rozen, nieuwe vrouwen.... En de chaos der atomen zet zijn blijden dansvoort, gelijk stuifzand in den zonneschijn.
Op die wijze, lieve vriend, moet gij en de uwen u noodzaaklijk den hoogsten toestand van 't menschdom verbeelden. En daar zijn er zeker, wien zulke uitzichten aanstaan. Maar zoo ging het niet met Stuart Mill, den rechtschapen verkondiger der nieuwe moraal, toen hij op zijn een-en-twintigste jaar zich wou verblijden bij het gedacht van 't verheven doel aan hetwelk hij zijn leven had gewijd - de vooruitgang van 't menschdom tot het hoogst mogelijk geluk. In plaats van daardoor ontvlamd te worden, werd hij neerslachtig - in plaats van zich te verheugen, vertwijfelde hij - want dit volkomen gelukkig menschdom scheen hem het vervelendste en het ijdelste van alles.... Stuart Mill genas van dezen aanval, gelijk hij het noemde. Hij arbeidde voort aan eenen vooruitgang, wiens nietig resultaat hij in 't innigste des herten erkende! Maar toen hij een oud mensch was, schreef hij een klein boek, dat ‘Theisme’ heet; en in dat boeksken belijdt hij zijn geloof aan een lijdenden | |
[pagina 367]
| |
God; en zegt dat 's menschen hoogste plicht is dien te helpen, door een rein en goed leven. Hij spreekt ook zijn geloof uit aan een ander leven, welks lot wij beslissen door ons leven hier op aarde.... Deze bekentenis hebben wij niet in acht genomen. Wij gaven de voorkeur aan de philosopherende zoologen van het dilettantische materialisme en agnosticisme. Waarom, lieve vriend, waarom wilden wij van Mill niet hooren, als hij van ons theïsten wilde maken?
Maar de wetenschap - zegt gij - heeft de ongerijmdheid en onmogelijkheid van het Christendom bewezen, en dus moeten wij met onderwerping buigen voor de uitspraken der wetenschap, zonder terug te zien op persoonlijke neiging. Lieve vriend, ik heb ook deze edele theoriën gehad! Met Renan heb ik mij zelven beklaagd, wijl ik verplicht was een geloof te verloochenen, dat ik liefst had bewaard. Ik achtte mij een martelaar en een held, omdat ik mijne troostvolle illusies opofferde op het autaar der strenge waarheid. Dat is allemaal heel schoon - maar in 't geheel niet waar. Had ik waarlijk het geloof mijner kindsheid willen bewaren, waarom zette ik dadelijk mijne ooren open, toen de bevrijdingstrompetten begonnen te schallen? En 't was immers niet een troost, dien ik wilde verzaken - het was een juk, dat ik afwerpen wilde. Ik wilde het aardsche bezitten en den ‘Hemel overlaten aan de Engelen en aan de musschen’. Was dat niet de oorlogskreet - het kampgetier? Leven, geluk, de heerlijkheid dezer wereld, dat waren de beelden, die ons aangewezen werden van op den top des bekoringsbergs. En wij vielen neêr en aanbaden hen, die beweerden macht te hebben om ons dit alles te schenken.... Zoo is de ware genesis van onze en van aller | |
[pagina 368]
| |
ware vrijdenkerij. Ik weet wel, dat er nu nog zijn, die zich verduiken onder den philosophenmantel van stoïeke waarheidsliefde. Maar alle openhartige dichters hebben al lang het geheim laten ontsnappen, de verborgene leer van 't ongeloof. En deze klinkt niet. ‘Heden is de waarheid in de wereld gekomen,’ maar: ‘Heden is de oude Pan verrezen van de dooden.’ Inderdaad geloovigen en ongeloovigen zijn maar theoretische namen. De kamp is praktisch, is een kamp tusschen willen, tusschen den wil van den geest en den wil van het vleesch, tusschen Christendom en heidendom, tusschen God en de wereld, tusschen Christus en Antichrist. Dit is de ware tegenoverstelling: Christen en heiden. Slechts enkelen onder hen, die theoretisch ongeloovig zijn, leven nog in praktijk naar christelijke opvoeding, christelijke herinneringen. Maar laat een geslacht voorbijgaan - en gij zult zien hoe welig een heidendom opbloeien kan, uit een zielegrond, gereinigd van alle christelijke bestanddeelen.
Maar de wetenschap, zegt gij nog eens, de wetenschap.... Vooreerst is de ‘wetenschap’ niet een voltooide codex, die men in zijne geheelheid kan stellen als protest tegenover het geloof. Er bestaat eene wetenschap, die nooit op zoo iets gedacht heeft en er bestaat eene wetenschap, die door enkele geleerden daartoe benuttigd wordt. - Maar de wetenschap op haar zelve is immers onverschillig. Indien wetenschap en Christendom onvereenigbaar waren, dan moesten de grootste wetenschapsmannen ook de ieverigste ongeloovigen zijn. Zoo gij weet, is dat niet het geval. Dikwijls zijn zij zelfs uitstekend godsdienstig. Ik noem Copernicus, Newton, Niels Steno, Pascal. Groo- | |
[pagina 369]
| |
tere namen zult gij wel niet opgeven. Zelfs eens Darwins geest staat ver beneden die wereldomvattende denkers. En onder de laatsten stierf Pasteur als Christen en Edison leeft nog. Wij moeten veel lager dalen - onder de kamergeleerden, de professors en cijfermeesters: Daar vinden wij de ongeloovigen - en daar vinden wij ook de ieverige verloochenaars der Poëzie. Want de geleerde hoogmoed van geest, die vóor de veropenbaarde waarheid niet buigt, lastert ook de veropenbaring der waarheid door de schoonheid. ‘Eene welgelukte operatie’, hoorde ik een dier opgeblazene breinen verklaren, ‘is meer weerd, dan de gedichten der gansche wereld’... Slechts op twee punten, houdt het Christendom zich voor de tusschenkomst van God in de ontwikkeling der wereld. - Het eene is de oorsprong des levens, het andere de oorsprong van den mensch. Maar ook voor de biologie staat de spreuk Omne vivum ex vivo rotsvaster dan ooit voorheen - dus kon het leven zich niet door generatio aequivoca uit het levenlooze ontwikkelen. Maar indien het zich niet ontwikkelde, dan werd het geschapen door den Schepper aller dingen: ‘Leven uit den Levende.’ De vorscher der voorhistorische tijden gelooft, even vast, dat de mensch altijd voortkwam van den mensch. De oudste fossile menschenschedels zweemen niet meer naar den aap toe, dan onze schedels. En het vroegste geestesleven, door ons gekend - dat van oud Egypte en Assyrië - overtreft in edelheid en reinheid, niet alleen de nu bestaande wilde volkstammen, maar zeer dikwijls de moderne kultuurnatiën. De oortoestand des menschen is dus noch aapachtig noch wildemansachtig. - En is hij het niet - dan moeten wij gelooven in den Paradijsgaard, waar God Adam en Eva schiep. Zoo valt de streelende monistische theorie der samenhangende ontwikkeling van het atoom tot aan den mensch. Dat men zich nu ook onderwerpe, zoo- | |
[pagina 370]
| |
als men voorgeeft te willen doen, uit liefde tot de waarheid, die overtuigingen te verzaken, waarin men geleefd heeft en die men beminde.
Wanneer men in het wezen des Christendoms begint te dringen, dan wordt men vooreerst gewaar dat zijn princiep over het geestesleven overeenstemt met de wetten der biologie, aangaande de organieke ontwikkeling. Wat Christus aan den mensch leerde, wat Hij hem in staat stelde te doen, was: zich zelven te verloochenen. Deze zelfverloochening is den natuurlijken mensch niet mogelijk, want ze staat hem tegen, en schijnt hem afschuwelijk. Christus heeft ze mogelijk gemaakt voor hen, die in Hem gelooven, en daardoor heeft hij een bovennatuurlijk leven in hunne herten geschapen. Dit bovennatuurlijk leven, gevoed door de genade en berustend op het geloof, dit leven, dat in wezen liefde is, bestaat uit de verloochening en de vernietiging onzer eigenzuchtige natuur. Maar gebeurt dat ook niet iederen keer dat een wezen ontstaat? De plant kan niet groeien, zonder dat de organieke stoffen in haar opgezogen worden en op eene nieuwe wijze omgevormd. Het dier kan niet leven, zonder de plant te verteren. - En, op dezelfde wijze, bestaat alle hoogere leven uit het vernietigen van lagere vormen. Maar 't geestesleven in den mensch - dat eeuwige leven, door Christus den menschengeest medegedeeld, vordert om te groeien het dooden van het tijdelijk leven. De natuur is de warme grond, die moet opgezogen worden en omgevormd tot bloemen en bloesems Christi. De oude Adam is het voedsel, dat de nieuwe mensch in ons doodt en verteert. En zoo - ziet gij, lieve vriend, hoe mijn ‘Darwinisme’, mijne biologische veronderstellingen, mij helpen om de hoofdwaarheid van het Christendom te vatten en staande te houden: dat Christus zich | |
[pagina 371]
| |
heeft laten kruisigen en is gestorven, opdat wij, met Hem gekruisd en gestorven, ook met Hem zouden verrijzen in heerlijkheid.
En nu, lieve vriend, waarom blijft gij, die ook deze veronderstellingen maakt, waarom blijft gij heiden? Ter wille van de waarheid? - maar gij bekommert u niet eens om de waarheid te vinden. Ter wille van 't geluk? - maar de Ikvergoding maakt noch den enkele, noch de samenleving gelukkig. Ter wille van de wetenschap? - maar wij zagen daar even, hoe dit onnoodig is. Waarom dan? Ja, omdat dit aardsche leven u genoeg is - omdat (gelijk gij zelf schrijft) niemand andere goden moet hebben dan den éenen waren: zijnen Ik, zijne ziel... En dit is de eenige, werkelijke, geldige reden, en is het altijd geweest, van het Aardsch Paradijs af, toen de slang Eva bekoorde met de woorden: ‘Gij zult worden gelijk goden.’ Zeker is het de moeite weerd, wat de slang Eva voorstelde. Maar dat bereikt men niet langs den weg der zelfvergoding, die de weg is van oproer en zondeval, maar alleen langs den weg van Christus' lijden - Via crucis. De hooge beteekenis van 't aardsche leven is juist die keus der ziel voór deze twee wegen - den weg tot Ik en tot de wereld, den weg tot Christus en tot God... En de keus die men doet, is eene keus voor de eeuwigheid. Hij, die God kiest, vindt God, en zal na den dood eenwig het Eeuwige aanschouwen en bezitten. Hij, die zich zelven kiest, zal in alle eeuwigheid overgelaten worden aan zijner ziele eenzaamheid en ijdelheid. Daar is niets onrechtveerdigs in. God geeft iedereen, wat hij zelf gewild, begeerd en gekozen heeft. | |
[pagina 372]
| |
De beweging van 1870 begon met waarheid en geluk te beloven. Daarna bepaalde zij zich waarheid te beloven. 't Geluk moest opgeofferd worden aan de waarheid, heette het. Maar wijl de mensch het geluk wil, zocht hij het op zijn eigen hand, in de vrijmaking van zijnen persoon; in volle levensgenot en levenswulpschheid. Na de roes, kwam de hoofdpijn, en de tijd der hopelooze geslachten was voorbij. Nu gold het maar te verdooven ‘dat lijden, dat leven heet!...’ Alleen er is niet veel waarheid in opium en morphine - en, rechtuit gezegd, wij bekommerden ons maar weinig om de waarheid. Vreemde droomen wilden wij, fantastische gezichten, roes en bedwelming. Enivrez-vous toujours! En op eenen schoonen dag, zei Hendrik Ibsen: Het geluk is mogelijk, alleen door levensleugen. Dan was de maat vol - dan werd de waarheid uitgelachen in een geblaseerd skepticisme, het geluk leeggeplunderd door een decadent egoïsme... En dit alles, omdat wij van den beginne af den leugenaar hadden geloofd, - hem, die Eva en al haar geslacht heeft bedrogen, - hem, die praalde op den bekoringsberg met de belofte van wereldheerlijkheid, - hem, die ons allen lokt met gulden droomen van geluk en licht, - hem, die in de werkelijkheid armer en ellendiger is, dan de armste en ellendigste bedelaar, en wiens paradijs maar een fata morgana is, over onvruchtbare, troostelooze woestijnen.
Maar nog nooit zag men in de wereld, dat één wezen de leugen noodig had om te leven. Iedere plant, ieder dier, al wat leven en levensadem heeft, onder den Hemel, leeft en is gelukkig, door de kracht der waarheid. Indien het instinct van het nietigste dier gericht was naar iets dat niet bestaat - indien het ge- | |
[pagina 373]
| |
ringste der met verstand begaafde wezens niet streng en vast steunde, op hetgeen werkelijk en feitelijk is - dan ware het terstond ten dood gedoemd en zou eerlang ten gronde gaan. De mensch alleen zou eene leugen behoeven om te leven? Dat geloof ik niet. Ik geloof dat wij de waarheid behoeven - dat wij zonder de waarheid niet kunnen gelukkig zijn. En vraagt gij gelijk Pilatus: ‘Wat is de waarheid?’ zoo kent gij het antwoord: ‘Dat is de waarheid, dat iedereen, die in Hem gelooft, niet zal vergaan, maar erven het eeuwig leven.’
Johannes Jörgensen vertaald door M.E. Belpaire.
Allerheiligenavond, 1895. |
|