Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Levensleugen en levenswaarheid.
| |
[pagina 10]
| |
niet blijven? - Waarom was u dit heilig aardsche leven niet genoeg? - Waarom wildet gij andere goden hebben dan den éénen waren: uwen Ik, uwe ziel?’ Zoo staat er in den brief, dien ik dezen morgen ontvang, en die brief is onderteekend met een van de beste namen - den geliefden naam eens vriends... En ik sta daar, met dezen brief in mijne hand en tuur in den nevelachtigen najaarsmorgen. Tusschen het geel gebladerte van den hof, schitteren de roode trossen van den lijsterbessenboom. De musschen vliegen met flauw getjilp van den eenen vochtigen struik op den anderen. Het heeft den ganschen nacht geregend. De wegen zijn zwart en doorweekt. Het gras van de weide ligt er verward over. De lucht is koud en vochtig, en bezwangerd met een flauwen geur van verrotte bladeren. Vele andere brieven kwamen mij toe in den laatsten tijd - brieven en dagbladen. Nu eens verklaart een jonge, maar rijpe esthetiker, van uit de hoogte eener twee oordjes gazet, dat ik ‘meer en meer onzinnig’ word, naarmate ik mij verwijder van zijne gedachten. Dan weer verzekert mij een welwillende en verstandige man, dat het schier ‘onbeschaamd zou zijn’ de gesteltenissen en overwegingen van mijn Reisboek aan te zien als ‘een dans op de fluit der mode.’ Maar een ander welwillende en verstandige man heeft deze halve onbeschaamdheid begaan en verkondigt dat de ‘Reisboek’ niet eens den indruk maakt van ernstig gemeend te zijn. De heele zaak is maar eene geheime list om esthetische sensatie te verwekken. ‘Een recht eerlijk man heeft zoo veel bedenkingen niet noodig om geloovig te worden,’ verklaart die liefhebber van dramatische bekeeringen. De arme geloovigen alleen waren niet scherpzinnig genoeg, om te ontdekken, welk goochelspel ik | |
[pagina 11]
| |
dreef met het Allerheiligste. Goed zoo! Laat de ongeloovigen opkomen tegen de verergenis, en den godlasteraar aanhouden! Maar genoeg gespot! De bovengemelde heeren weten geen van allen wat ze zeggen, en hebben in 't algemeen de slechte gewoonte alleen zich zelven als eerlijke lieden te beschouwen. Vermeet zelfs een Goethe zich niet Stolbergs vroomheid als ‘geveinsd’ te beschimpen? - ‘Openbaar geveinsd,’ voegt er Goethe nog bij, om zich zelven en hen, die hem gelooven, nog beter te overtuigen. En nochtans had Goethe Stolbergs eerlijkheid nooit vroeger in twijfel getrokken. Maar het viel hem gemakkelijker eene onnatuurlijke karakterverandering in zijn vroegeren vriend te veronderstellen, dan eene bovennatuurlijke verandering van gemoed en gedachten. Zoo heb ik ook brieven ontvangen, waarin men mij ‘'t onbetaamlijke’ van dergelijke bekentenissen verwijt. Tegen bekentenissen van meer vleeschlijken aard, hebben deze tijnvoelende zielen nooit iets op te werpen gehad. Zij verslonden ze integendeel met behagen, en prezen mij over mijne poëzie. Maar anders klinkt het, waar er spraak is van het Necessarium dedecus fidei. Gelooven is eene oneer; en de vrienden van vroeger schamen zich nu, in de plaats van hunnen vriend. Dat is de psychologie van dit ‘onbetaamlijkheids’ verwijt. Maar gij, lieve vriend! wiens brief ik in de hand houd - gij behoort tot geen een dezer kategoriën. Gij zijt bedroefd en gij begrijpt niet... En is het waar, dat gij geerne zoudt verstaan, ook ik zou doodgeerne met u spreken.... Laat anderen denken wat zij willen; bij u is de beste tijd mijner jeugd; gij bezit het groote recht der vriendschap, een recht, dat mij dwingt en maant om rekenschap te geven. | |
[pagina 12]
| |
Ik zal dan maar onmiddellijk beginnen met de verbazende verklaring, dat ik Christen werd, juist omdat ik Darwinist was - of beter: ‘dat eene darwinistische redeneering mij bracht tot het aanveerden der christene waarheid.’ Hoe dat? zult gij vragen. Op de volgende wijze: Ziehier de definitie der waarheid: het geloof dat ons leven doet. De waarheid is eene opvatting van het wezen der zaken, die ons in staat stelt te leven midden in de zaken. De waarheid is geene doode theorie, die zoo kon zijn, of anders; zij is een levend feit. Want de waarheid is het resultaat van het streven onzes geestes naar de werkelijkheid. Ga buiten de waarheid - en de werkelijkheid zal u straffen voor uwe overtreding. Zoek u in te beelden dat het vuur niet brandt, of dat gij op het water kunt gaan - en feiten zullen u haast overtuigen dat gij niet meester zijt over de waarheid, maar dat de waarheid uw meester is. Dat is elementaar - en fondamentaal. Geldt dit voor de physieke waarheid, dan moet het ook gelden voor de zedelijke. De zedelijke waarheid is deze aanneming, dit geloof, waardoor de mensch goed leeft. De zedelijke waarheid is de theorie van het goede leven, en omgekeerd is de zedelijke leugen doodbrengend in plaats van levengevend; zij is de theorie tot een zondig praktijk. In den grond is dat niets anders dan de spreuk van de vruchten, door de welke wij den boom moeten kennen. De zaak is alleen ingewikkeld, omdat de zedelijke zin van den mensch verbijsterd kan worden, en wijl hij gemakkelijk zoo ver geraakt, dat de vruchten van den slechten boom hem smakelijk schijnen. Dan prijst hij den slechten boom, den boom des doods. Dan is hij onder de tooverij, die wij uit ‘Macbeth’ kennen; dan schijnt hem dat fair is foul, en foul is fair. - Dan komt hem de deugd | |
[pagina 13]
| |
leelijk en flauw voor, terwijl de zonde, gelijk een weelderige bloesem, straalt aan den boom der kennis. En dan is het, dat God moet helpen, indien de mensch gered moet worden. Dan moet de mensch op eenen morgen ontwaken en plotselings in zich zelven voelen dat hij heel zijn leven, niet veel anders gedaan heeft dan kwaad.
Maar van dien morgenstond wil ik nog niet spreken, - daar is er een andere, een gansch andere van over lange, lange jaren... Ik had dien keer het laatste overblijfsel van mijn ‘supranaturalismusjuk’ mijne schouders afgeschud. Lang had ik gekampt, gelezen en gedacht; nu was het geschied, nu was het voorbij. Shelley en Goethe hadden mij bekeerd - ik geloofde niet meer. Het was een morgen in Mei, heel vroeg. Ik was de stadsgracht rondgegaan en viel neder op eene bank, onder de oude vesten, - daar omtrent, waar nu het nieuw stadhuis boven den grond gaat rijzen. Daar zat ik op mijne bank en keek naar het blanke, wemelende water. Olmen en kastaniën hingen laag over de stadsgracht neer, met half bottende bladeren, en uit de voorjaarsgroene struiken, vlogen vroolijke musschen, al schreeuwende en al spelende over de watervlakte, vleugels en borst erin doppende, om altijd tjilpend naar 't land terug te schieten. Het was zoo schoon, zoo schoon dien morgen! En ik zat daar, in de pracht mijner achttien jaren, en ik ademde het leven in door al mijne zintuigen. Het was alsof mijne ziel vol liep van licht en stilte. En ik zag op naar twee hooge, jonge boomen. Ik zie ze nog op dezen stond voor mij staan, al zijn twaalf jaren voorbij, al vielen de boomen reeds lang onder de bijl! - Deze twee jonge, goudlichte boomen, tegen den schijnenden, blauwen hemel, schenen mij als familieleden, als jonge broeders, | |
[pagina 14]
| |
die mij ontmoetten aan de deur van het groote huis onzer algemeene moeder... Ach! dat was een gevoel zoo vol vreugde, dat ik nooit meer zoo iets heb genoten. Het was al levenslicht en geluk, dat al zwellend mijne borst binnenstroomde. Nooit sedert is het lente geweest, gelijk toen... Want achter de gouden poort van dien Meimorgen - daar lag het leven niet, maar de dood. Die morgen was mijn afscheid met het geluk en mijn ingang tot den weemoed des doods. En vele lange jaren daarna, kwam die andere morgen, - dat ontwaken, toen ik in ééns wist, dat ik heel mijn leven niet veel anders had gedaan dan kwaad.
Het was heel vroeg in den morgen, een klare, lichte morgen in September. Buiten mijn venster zongen de vogels alreeds hunne jubelende metten. De witte muren der slaapkamer werden rood geverfd door den kiemenden dag. Ik was alleen in mijne slaapkamer en alleen in het geheele huis. Ik wist dat, zoohaast ik ontwaakte: en, als een verpletterend gewicht, na de korte verpoozing van den slaap, viel de bewustheid van mijnen staat op mij - de bewustheid van de zondige, onbehoorlijke dingen, die ik gisteren bedreven had - van de zondige, schrikkelijke daden en woorden, die oorzaak waren dat ik gansch, gansch alleen ontwaakte in het klare huis. Ach! er was zon genoeg in de kamers. - Er was zonneschijn genoeg en bloemen genoeg. - Er hadde ook geluk genoeg kunnen zijn, hadde ik maar gewild, hadde maar mijne zondige en plompe hand het niet verwijderd van mijner ziele deur... En nu was het geluk heen getogen, heen getogen voor altijd... met leelijke woorden en harde slagen had ik zelf de deur er voor open gezet, had het weggedreven, buiten, in den regen en de duisternis van den najaarsnacht.... | |
[pagina 15]
| |
En nu was het een zoo klare morgen geworden - een morgen geschapen voor geluk en vrede - en ik ontwaakte met de zwaarte van eene wereldzee op mijne ziel. En ik richtte mij overeind in mijn bed en ontmoette mijn eigen beeld, in den toiletspiegel, recht over den voet van mijn bed. Eene zonnestreep uit het venster schoot schuinsch over mijn hoofd, dat kortgesneden en effen geschoren was - en in dit verblindend witte licht, scheen mijn hoofd mij als de schedel van een doodshoofd. Ik stond op en kleedde mij aan. En toen ik in de leege kamers trad, waar niemand in was dan de zonneschijn, die de bloemen aan het venster bescheen en de bruine pluis der meubels, toen greep de verlatenheid opnieuw en sterker mijn hert. Vergeefs zette ik mij aan miine schrijftafel, - het altaar, waarop ik de herten, die mij dierbaarst waren aan de heilige kunst had geofferd, - waarop ik geofferd had de menschenherten, die mij het meest beminden, die meest van alle mijn heil betrachtten. Ik had geene kracht meer. De eenzaamheid doomde rond mij op gelijk een mist, en versteef mijne handen. Daar kwamen stappen de trappen op... was dat het geluk, dat terugkeerde? Kwam het, vroolijk en stralend binnen, zijne armen met vruchten en bloemen beladen, eene Septemberrijpe godin? Maar de stappen hielden op, beneden, aan 't verdiep. En ik doolde alleen door de kamers. De zon schitterde nu ook in de eetkamer, over 't gele eikenhout van 't buffet en op den geslepen spiegel, die de vergulde kandelaars weerkaatste, en de purperroode vasen, met blauwe en witte asters gevuld... Hoe pijnlijk stom en ledig het heele huis was!... alleen eene groote vlieg sloeg nu en dan tegen de ruiten... en beneden in het huis was er iemand, die zich oefende op het klavier, die langzaam van het eene einde van de toonladder tot het andere wandelde, altijd, altijd over en weer... | |
[pagina 16]
| |
Ik slenterde naar de stad en kwam over de markt, waar ik den eersten keer 't geluk had ontmoet... op eenen September morgen, gelijkdezen, was zij mij te gemoet gekomen - jong, slank, stralende van gezondheid, met groote, klare oogen. Zij was in 't blauw van 't hoofd tot aan de voeten - een klein, blauw, donzen kantje omzweefde de teedere kin, den witten hals. Ach, dat was het geluk, het rijke geluk, in liefde gegeven aan dezen, die het in liefde wilde te gemoet gaan... Maar ik was immers niet op aarde om te beminnen - ach neen! Ik had heel andere plannen... ik leefde om mijnen Ik te doen gelden, om mij zelven te genieten, om al de kleine eigenschappen mijns wezens te ontwikkelen; om mijnen Ik te genieten en om aan anderen het genot te geven van mijnen Ik - dit was mijn eenige, hoogste plicht... voor dezen moest alles wijken - op diens offertafel moest al het andere bloeden, uitbloeden en sterven. En het werd al te samen geofferd - het is al te samen dood. Vader en moeder, gebroeders en thuis, vrienden en verwanten, trouw en liefde! - Het werd al te samen opgeofferd. Alle gevoelens, alle ontzag heb ik opgebrand in het altaarvuur, voor het heilig beeld van mijnen Ik, voor den afgod dien ik mijne kunst noemde.
Het was op den avond van dien zelfden dag: Ik bevond mij in het Fredriksbergpark, waar ik zoo vele aangename uren had gesleten. Het was zoel en donker onder de loofrijke boomen. Op alle banken zaten verliefden. Ik ging rond en zocht te vergeefs naar eene plaats waar ik zitten kon. Daar klonk in eens, terwijl ik ging, in de stilte van den nacht, over een plein, een hoog, klaar gezang. Ik zag eene kleine groep donkere gestalten op de zode. | |
[pagina 17]
| |
Dezang was mij onbekend, en ik kon de woorden niet verstaan - maar de melodie was wonderschoon. Klagend en slepend, een psalm en een lokzang. Ik stond stil. En plotseling klonk de tegenpartij, gezongen door eene enkele stem - een reine, volle alto, die het volgende vers zong: ‘Ach! vermoeide ziel, kom hier.’
Langzaam en klagend stierven de woorden in de donkere lucht. Dan begon de koorzang opnieuw - en opnieuw klonk de tegenzang weer - alleen door deze éene stem. Het was alsof eene moeder, haar eenig kind riep - angstig, indringend, daar de duisternis neerviel en de nacht kwam, de nacht waarin niemand den weg kan vinden. En ik luisterde, luisterde - en wenschte maar dat de zang nooit zou ophouden. Ik luisterde, luisterde en de psalm bleef voort schallen. Het was ten laatste alsof die klare, schoone stem om mij alleen riep - het was alsof mijn eigen naam in den tegenzang klonk... Toen werd het mij plotselings of ik de stem mijner moeder hoorde, - zoo als ze klonk, toen ik een kind was, en ze een weemoedigen psalm voordroeg, op eenen winteravond, wanneer de schemering begon te vallen en dat het nog te vroeg was om 't licht aan te steken... dan zat zij in den hoek van de sofa neer, en wij, kinderen, kwamen op bankjes aan hare voeten zitten, en de roode schijn van de kachel speelde op den vloer... En moeder zong, en het was zoo stil, zoo vol vrede rond ons, in ons... De psalm hield op. De kleine zwarte groep bewoog langzaam voort, over 't plein, onder de boomen. En ik ging haastig het park uit, de banken voorbij, waar verliefden elkander zoenden... heen... naar huis... Ik zat aan mijn venster en zag uit in den sterrennacht. | |
[pagina 18]
| |
En het beeld van mij zelven - het beeld van den spiegel dezen morgen - doomde opnieuw, en ik zag mij zelven in den onverbiddelijken spiegel van mijn geweten - zag mij zelven gelijk nooit vóor dezen, en ik werd vervuld met twijfel en angst over mijn aanschijn. ... Ik gedacht eenen sterrennacht gelijk dezen - thuis - over lange jaren. Ik stond buiten het huis en beschouwde de legers sterren in den hemel. Ik had eene kleine sterrenkaart bij mij, waarop ik de hemellichamen en hunne namen leerde. Moeder kwam buiten tot mij, en ik sprak haar geestdriftig over de oneindigheid van het wereldheelal, over de duizende en honderdduizende zonnen, over den afgrond van werelden in den melkweg alleen, en over de sterrenhemels, verre, verre, in den uitersten hemel. En zij luisterde stil naar mijne geleerdheid en zag nu met kommer op mij neer, en zei op milden, gedempten toon: - ‘Bewaar slechts uwe ziel, mijn zoon, anders verlangt Onze lieve Heer van u niet.’ En toen ging ze weer in huis, terwijl ik alleen achter bleef, opgezwollen met de wetenslust der jeugd; en mijne ziel ging open om de oneindige hemelen te omarmen. Maar andere nachten kwamen... Zomernachten, wanneer de sterren heel leeg over de aarde schenen te hangen, en de heele hemel eene groote bloeiende weide geleek, zoo dat ik maar mijne handen hoefde uit te steken, om de groote goudbloemen te plukken... Gedurende die nachten, blies niet de koude wind der ijzige oneindigheid van de sterrenkunde, maar een geurige adem uit Cythere zweefde over de droomende aarde. En toen vergat ik alles, behalve het eene voorhanden - den zoelen nacht waar de balsempopulieren geurden... Toen droomde ik mijn leven te teekenen, als een arabesk, op den rand der alledaagsche rekenings- | |
[pagina 19]
| |
boeken. Toen wenschte ik door het grauwe weefsel des levens te gaan gelijk een gouden draad. Toen ijlde ik - en gij! en wij allen! - dronken van liefde, buiten in den klaren nacht. - Toen ontmoetten wij de nymfen des wouds op de bedauwde paden en omarmden elven op tapijten van mos en gras, onder den sluier van den wiegelenden nevel, van den begoochelenden maneschijn. Ach! Artemis, Artemis, - schoon waren uwe boschjes, als de halve maan blonk tusschen de witte berken, en alles eenzaam en bevend was van Lenteverwachting.
Maar weet gij nog wat eenen onder ons te beurt viel - eenen, dien gij zoo goed kent als ik? Het gebeurde hem op eenen nacht, dat hij na eenen avond van ontucht wakker lag. Hij lag daar, gelijk hij zoo dikwijls had gelegen, maar hij lag wakker en kon geene rust vinden. En toen, terwijl hij in de donkerte keek, overviel hem een stekende pijn. Heel zijn leven was hem op eens zoo ellendig toegeschenen - zoo ledig, zoo gering! En al de menschenlevens, die hij kende, kwamen hem even nietig en ledig voor. Het werd hem plotselings te moede, als of er niets meer op aarde bestond, niets weerd om er naar te streven, om er voor te arbeiden. Toch was er voor zijn leven geen andere grond dan verlangen naar het aardsche en naar aardsche daden. Herinnert gij u, hoe hij, op eenen avond, kort daarna, ons zijnen nood klaagde: - ‘Er is geene liefde, er is geen genie - geene liefde, alleen wellust - geen genie, alleen behendige talenten ... zij schieten hun vlamken in de lucht, en eene glorie schijnt hun hoofden te omstoeien...’ Aldus klaagde hij. En weet gij nog dien andere, wien het voorviel te wandelen in 's najaars wind en regen, langs een eenzamen, vuilen landweg? - verlaten van haar, | |
[pagina 20]
| |
die hij meer beminde dan zijn eigen hert, verraden door de vrienden op welke hij vertrouwd had... En vergeefs trachtte hij zich te verharden. Hij werd bevangen door eene hevige vertwijfeling. En binnen in hem, riep eene stem: ‘Ach! waarom is er geen Jerusalem, waar ik heen kan wandelen, barvoets, alleen, onder de pelgrims! waar ik mijne ziel kan zuiver wasschen, om het leven opnieuw te beginnen! - dit heilige menschenleven! dat wij allen hebben geleefd... - ach! duizend jaren in de eeuwigheid zullen we noodig hebben, om over dat leven te weenen in Gods schoot...’ Gij kent en gedenkt die beiden? Mij is het gegaan gelijk aan hen.
Ik wil u vertellen van eenen avond, omtrent drie jaar geleden. Ik zat in een café met mannen, die wij beiden plachten te vereeren om hunne kunst. En de wijn opende hunne zielen. - En ik zag daar binnen, achter de schoone bronzen deur, met kunstige reliefs. Alcibiades, ge weet het, bewonderde de godenbeelden in het binnenste van den satyr Socrates. Maar als deze mannen het bonte ikonostos hunner kunst openden, werd ik met twijfel geslagen. In de duisternis van het allerheiligste ontwaarde ik niets dan afschuwelijke afgodenbeelden: het gouden kalf, de Fama en de babylonische Venus. Ik weet nog, dat ik iets zegde over het herscheppen der geesten door de kunst: ‘Herscheppen door de kunst!’ lachte een van hen, op hoonende wijze. ‘Beeld u toch niet in, dat de poëzie iets anders is dan tijdverdrijf... Wij schrijven, om het publiek te onderhouden... wij zoeken zijnen smaak te treffen... en, gelukken wij er in, dan zijn wij blij! Leven wij niet? Eten wij niet? Drinken wij niet? Hebben wij niet een genot - dit?’ En hij maakte het gebaar, waaraan de heks, in Faust, Mephisto herkent. | |
[pagina 21]
| |
Een anderen avond, niet lang daarna: Ik zat in een theater waar het nieuw stuk van een jongen schrijver werd opgevoerd. Het was eene ‘première’, - de goede of slechte uitval van dien avond moest beslissen. Het werd een succes. De bijval steeg na ieder bedrijf. Dan gebeurde het, dat ik mij omkeerde, om naar de toejuichenden te zien. Verzadigde drift naar zinnelijke aandoening, aangename prikkeling, tevreden gestelde lust stond op alle gezichten te lezen - de roode en de bleeke, de gladde en de gerimpelde, die der mannen en die der vrouwen. En daar op eens aanstaarde ik de ijdelheid mijns levens - de ijdelheid van dit, voor hetwelk ik arbeidde. Was dit ook niet het laatste, eindelijke, noodzakelijke doel mijns levens, bijval te vinden bij eenige honderde heeren en dames. Zonder dezen bijval was mijn arbeid meeningloos, want geen kunstenaar kan groeien, waar de moederaarde van het publiek ontbreekt. Toen was het mij of de grond onder mijne voeten zonk. Was de kunst ten slotte alleen iets weerd, indien anderen haar toejuichten, - Nergens zag ik ze anders waardeeren - welnu! dan had ik alles geofferd om een grappenspeler te worden aan het Hof van het Publiek, een bonte goochelaar, die bal speelde met de bloemen zijns levens om te kunnen leven, om eten en drinken te krijgen, en dat derde, 't welk onze collega van den anderen avond bedoelde... Na de vertooning, was ik in gezelschap van den gevierden schrijver. Men wenschte hem geluk en ik wenschte hem geluk met de anderen. Er werden notas opgesteld - artikels geschreven. - Het geheele mekanism, dat morgen het succes van den jongen dichter moest verzekeren,... werd in gang gezet. Maar het wilde mij niet lukken mêe te doen in de vreugde van 't feest. Ik stond op en ging. | |
[pagina 22]
| |
Het was een winternacht, de hemel was vol sterren. En ik ging, ging buiten naar de voorsteden - langs de eenzaamste stegen. En mijn blik verhief zich naar de sterren als naar een laatste toevluchtsoord, eene uiterste hoop, nu al het aardsche verging en zijne kracht verloor. Als in een gebed, hief ik mijne handen hemelwaarts en zuchtte: ‘Gij zijt rein! Gij zijt stralend en onbezoedeld, gij zijt vast en onveranderlijk. Gij bedriegt mij niet! Gij zult altoos daarboven blijven, achter wolken en mist, om mij te troosten, mij te verheffen, mij te zuiveren.’ En ik wandelde lang, met den blik naar boven, in de eeuwige klaarheden, en er kwam vrede in mijne ziel.
M.E. Belpaire. |
|