Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
IX.Wanneer het oog van den bezoeker des Museums te 's Gravenhage, door het zien van Sinesche poppen en oud-Hollandsche kraamkamers, het ‘hemd en de borstrok van Willem III’ (No 707), de ‘beddekwast van Czaar Peter’ (No 653), een gedroogden nieuw-Zeelanderskop en een rinkelenden gouden bal van den Grooten Turk - wanneer het oog, waarvan zoo veel gevergd wordt, niet te verblind, of ook maar niet te vermoeid is om op kleinigheden te kunnen letten, kan het onder No 693 ook genieten van eene groote zeldsaamheid. De eerste helft der vijftiende eeuw is eenmaal getuige geweest van de rampen, de zorgen, de kwellingen, de slagen, waarmeè het leven eene schoone, beminnelyke, diep beklagenswaardige vrouwe vervolgd heeft: er ligt een waas van aandoenlykheid over den naam dier ongelukkige, over Jacoba van Beieren. En No 693 vertoont als kurioziteit een vlecht van heure blonde hairen! - ‘Haar uit de kist van Jacoba van Beijeren.’ Is dat niet grof, tegenover iedere beschaafde vrouw? Is dat niet beleedigend voor het gevoel van ieder beschaafd man? Maar neen, erger u niet; leid den vreemden bezoeker voor de droevige reliek, en zeg: ‘Hier ligt deze hairlok, als op de borst der natie!!’
W.J.H. | |
X.Die er in Amsterdam over gesteld zijn, zorgen zeer ijverig en trouw voor het verdelgen van de laatste sporen onzer nationale bouwkunst der XVIIe Eeuw. De laatste gehavende twee derden van eene dier bevallige drielinghuizen, van de 1e helft der XVIIe Eeuw, gelijk Am- | |
[pagina 356]
| |
sterdam er vele gehad heeft, zijn onder den voet gehaald op het Rokin, in het oude ‘Vosje’. - Een gevel van de zelfde tijd (aan 't Sladhuis-Princenhof) is afgebroken en staat door iets (zeer zeker) leelijks en plats vervangen te worden. Vier van de negen schoone steenen geveltoppen ‘Willem-de-Derde op de oude Turfmarkt - de gevels van de Bank en het Grootboek - zijn Afgebroken, en schaamteloos vervangen door Eene platte lijst van hout. | |
XI.‘ODOORN, 8 Mei. De kerk der Herv. gemeente alhier, een der oudste gebouwen, die in deze environs bestaat, wordt thans gesloopt. Volgens overleveringen dagteekent dit gebouw nog van Heidensche tijden.’ Aldus het ‘Handelsblad’. Men ziet uit dit onpartijdig bericht, dat de Heeren Leemans en Warnsinck, met en benevens het ontbonden Instituut en de Maatschappij van Bouwkunst groot gelijk hebben, dat er niet tegen het afbreken van onze nederlandsche Monumenten behoeft noch behoort gewaakt te worden. Men verzekert dan ook met veel schijn van grond, dat de grijze kerk van Odoorn gants niet meer voldoet aan de moderne eischen; er is dus geen enkele reden om haar te bewaren. Men is veel dank schuldig aan de Hooge Regeering, dat zij dit laatste axioma zoo heldhaftig ondersteunt, en, in volle vredestijd toelaat, dat de vaderlandsche grond van elken gedenksteen beroofd worde, waarop niets anders geschreven staat dan Het woord der geschiedenis. Wat heeft men aan de geschiedenis? Niets. De waarheden van gisteren zijn immers heden geen waarheden meer! Laten wij maar zien, dat we van daag volop Eten en drinken hebben! Laten wij in onze banier schrijven Mooi en Lekker; dat is het hoogste. Wat gaat het andere ons aan! Alle waarheid is toch te gelijk onwaarheid; want ook de onwaarheid is Menschelijk en het Menschelijke is het Ware, zegt Prof. Opzoomer; en al onze filozoofsche belletristen met hem: leve het menschelijke; het menschelijke avant tout! Men doet heel wel de kerk van Odoorn, die wel | |
[pagina 357]
| |
volstrekt geen heidensche tempel is, maar toch een der zeer zeldzame gedenkteekens onzer vroegste romaansche periode, om ver te halen; want verdelgen is immers menschelijk, zeer menschelijk, en wie zoû zich vermeten iets boven het menschelijke in den mensch te stellen! Wie? - De een of andere ‘arme dogmenslaaf’? - Maar is dat een mensch? - Heeft die iets menschelijks? Zoo ja?...... Waarheen dan met hem en onze waardeering? Zoo neen? - Maar 't IS neen, neen, neen, neen.
A.
|
|