Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 359]
| |
1856. - Prijs ƒ1.60. Méer erkenning van de raison d'être der Gothiek, minder uitsluitende huldiging van de grieksche stijlen, dan men van een ‘ord. Professor der Philologie’ aan de Kielsche Hoogeschool verwachten zoû, komt door in deze 76, met 9 steengravuren vercierde, bladzijden. Bij het bespreken van den oorsprong en van den aegyptischen, en van den griekschen, van den rondboog- en spitsboogstijl, laat de schrijver de bovennatuurlijke invloeden, of, liever, den invloed der, zich-zelve half onbewust scheppende, Gedachte, die opstreest naar het Oneindige, te veel buiten rekening. Hij zegt, ter inleiding met veel genoegen, dat hij het oneens is met wie den oorsprong der stijlen in een kunstidee, elders dan in de stoffelijke aanleidingen zoekt: dat is jammer van den heer Forchhammer: als niets bestaat dan wat ik met mijn zintuig kan waarnemen, dan bestaat de zon niet, indien ik ongelukkig blind ben, en de meeste stellingen van den schrijver niet, indien mij de 32 stuivers mangelen, waarvoor het recht der opensnijding van het boekjen te koop is. Toch is er veel goeds in. De redelijkheid vindt doorgaands een bekwaam verdediger in den schrijver, en de meeste nieuwe hollandsche gebouwen, derhalve, eene strenge schoon niet uitgesproken veroordeeling. De schrijver dunkt ons echter te ver te gaan, als hij alle boogvormige vensters in vertrekken met vlakke zolderingen afkeurt: de boog is daar vensterwelf - niet slechts kantbekleeding van het gewelf der kamer.
A. Th.
‘HANDBUCH DER ÖLMALEREI’, door Alex. Elbinger. Halle, 1856. Blz. VIII en 43. - Prijs ƒ1,30. - Ik laat deze wenken in hunne waarde - ofschoon het schilderbock van den Berg Athos mij meer ‘saecx’ bij minder ‘spraecx’ schijnt te bevatten: maar het op den titel genoemd viniët is ‘treurig om zien’. Het hoofd van Liszt of Schiller op een gekamerjapond beeldtjen van Jan Luyken, gezeten in een gewelf met spitsboogvensters, verdeeld door een romaansche zuil. Achter den luykenschen teekenaar staat een antieke buuste, en de moderne schildersezel prijkt met een renaissance topverciersel. O eklekticisme! neen, o onkunde!
P.F.
KOSTÜMKUNDE. Handbuch der Geschichte der Tracht, des Baues und Geräthes von den frühesten Zeiten bis auf die Gegenwart, von Hermann Weiss. Stuttgart. Verlag von Ebner und Seubert. 1e Lief.’ Prijs ƒ1.60. - 't Is een goede daad van schrijver en uitgevers dat zij dit handboek, hetwelk belooft in 7 a 8 afleveringen | |
[pagina 360]
| |
kompleet te zijn, slechts berekenen tegen ƒ1.60 per nummer van 128 bladzijden, vol houtsneden en met enkele kopergravuren. Wij hebben niets dan lof voor het stelsel des schrijvers (tevens teekenaar), voor zoo ver het, uit prospektus en 1e afl., is op te maken. Wij duchten alleen, dat hij er niet in slagen zal de zoo ruime stoffe in zoo betrekkelijk geringen omvang af te handelen. De schrijver schijnt ons echter toe de kernige stijlsorm te bezigen, welke door een grooten voorraad van kennis wordt toegelaten en door de vereischte beknoptheid wordt verlangd. Bij de groote belezenheid, die uit het werk-zelf blijkt, is het ons aangenaam op te merken, dat de schrijver de christelijke traditiën, aangaande het eerste menschenpaar, schijnt aan te nemen.
K.t.D.
‘MÄRCHEN UND SAGEN für Jung und Alt.’ 1e Lief. Düsseldorf, Arnz & Co. - Prijs 10 Sgr. - Sprookjens ontleend aan de verzamelingen van Bechstein, Hocker, Herchenbach, Albert en Ellen. Geïlustreerd door Scheuren, Schrödter en Vautier. Opmerking verdient het titelblad, waarin het architektoniesch ornementale, zoo als 't behoort, aan het kalligrasische onderworpen is (vlak gehouden) en de polychromie geregeld naar de eischen van het laatste.
K.t.D.
‘HISTORISCHE VOLKSLIEDER (Fr. L. von Soltau's Deutsche), zweites Hundert.’ Leipzig, Verlag von Gustav Mayer. 1856. - Prijs ƒ5.35. - Dit tweede honderd geschiedliederen, waarvan ongeveer de helft uit de nalatenschap van von Soltau, de overige uit die van Leyser en andere onuitgegeven en gedrukte bronnen, door Dr H.R. Hildebrand oordeelkundig gekozen, geordend en toegelicht zijn, sluit zich gevoeglijk aan bij het voor meer dan twintig jaren verschenen eerste honderdtal van soortgelijke wilde, maar tevens krachtige woudgeurige planten des germaanschen volksgeestes. Soltau had in dit vak geen voorganger, en zijn bundel, die den tijd een weinig vooruit was, beleefde geen eigenlijken opgang. Het verschijnen van dit tweede stuk zal er de wel verdiende aandacht op vestigen. Behoeft het gezegd te worden, dat het boek ook voor Nederlanders belangrijk is? 't Zoû het wezen, al ware 't alleen maar ‘voor de aardigheid’, (dat is immers het tooverwoord van onzen nuchteren kunstzin, die Oosterwijk Bruyn en van Zeggelen verongelijkt, door ze...... ver boven Bilderdijk te ‘prefereeren’?) voor de aardigheid, dat het nieuwe boek begint met het ‘nederduitsche volkslied’ (‘“Wie Neêrlands bloed”’? - neen, een ander), met het vroeger algemeen bekende nederduitsche volkslied van | |
[pagina 361]
| |
Stortebeker en Simon van Utrecht, en dat een op ‘Papa Chassé’ tot de slotliederen behoort.
‘NALATENSCHAP VAN J.F. WILLEMS’, uitgegeven door Mr Prudens van Duyse. - Gent, de Busscher. Blz. CXVIII en 344. - Prijs ƒ2.75. Het was een goed gedacht van den Heer van Duyse, de verspreide ‘dicht- en tooneelstukken’ van den voortreffelijken Willems in een bundel te verzamelen en met die inleidingen en aanteekeningen te voorzien, welke ter toelichting van het vruchtbaar leven en streven des hoofdmans van de Vlaamsche Beweging konden strekken en die het wel in de eigenaardigheid des ijverigen vlaamschen archivaris scheen te liggen belangrijkheid te geven. Wij ontvangen hier o.a. een levensschets van Willems en eene bibliografie van zijne schriften. Al heeft nu wat menig wellicht als poëzie in deze bladen hoog waardeeren zal, nimmer veel indruk op ons gemaakt - al hebben wij, van het begin der loopbaan des verdienstelijken mans tot aan haar te vroeg beschreid einde, in zijne vaerzen niets opgemerkt, dat hem als dichter een even hoogen rang zoû moeten verzekeren als hij, in hoedanigheid van zeer maatschappelijk, warm nationaal mensch en even ijverig als smaakvol geleerde, onbetwistbaar inneemt: wij zijn blij, naast het ‘Belgisch Museum’, den ‘Reinaert’, de ‘Vlaemsche Liederen’, de ‘Mengelingen’ en de twee deelen ‘Verhandeling’, dit nieuwe boekdeel aan onze verzameling te mogen toevoegen. Vraagt men ons echter, of de arbeid van den Heer van Duyse werkelijk eene leerrijke bijdrage levert om dieper in de geschiedenis des gemoeds en des geestes van den grooten Vlaming in te dringen - dan aarzelen wij dit bevestigend te beandwoorden. Willems, het is blijkbaar, had, als jongeling, met vermijding van eene in Zuid-Nederland onder de geleerden zoowel als in de ordelijkste en deugdzaamste gezinnen vrij algemeen heerschende opinie over de troebelen der XVIe Eeuw, de sympathiën van sommige vlaamsche volksgroepen en de geschiedleer der hollandsche historici omhelsd. Later echter, bij het dieper nasporen van oorzaken en gevolgen, kwam hij tot eenigszins andere gevoelens; in 1841 bewerkte hij met zichtbare ingenomenheid de 50 schoone strosen, door een spaansch liederdichter aan Philips II op zijn doodbed in den mond gelegd, en schreef hierbij, dat hij den lezer, door dit lied, een denkbeeld woû geven van ‘den eerbied der Spanjaarden voor de nagedachtenis van hunnen Koning Filips den Tweeden, kort na zijnen dood, toen dit schoone lied werd opgesteld.’ Willems gewaagt van de overdrevenheid | |
[pagina 362]
| |
en van het gebrek aan waarheidsliefde, waarmede Philips ‘door de meeste nederlandsche schrijvers’ beoordeeld is, en geest Bilderdijk lof voor meerder trouw en juistheid in zijne voorstelling. Vroeger had uit eene polemiek met een geleerden Priester, den Heer Buelens, gebleken, dat Willems' oordeel nog niet tot de latere rijpheid gevorderd was, en voor wie de woorden van 's Heeren Buelens' weêrpartij met den geest vergelijkt sprekend uit de mededeelingswijze van het genoemde spaansche lied, kan het niet twijselachtig zijn, dat Willems later eene andere meening omhelsd had, al bleef hij te recht beweeren, dat de naam van Philips II nooit een aangenamen klank zoû hebben voor het nederlandsche oor. Maar in plaats nu van dezen gang in Willems' meeningen ter dier gelegenheid in het licht te stellen - geest de Heer van Duyse zich de moeite, op twee verschillende plaatsen (bl. LXVII-LXXII, 319-324) de zaak der beroerten te bepleiten in den zin der ‘meeste nederlandsche schrijvers’. De Heer Van Duyse eindigt en bekroont zijn betoog met twee bladzijden citaat uit de ‘hollandsche pen’ van den Heer - J. Tideman in den ‘Tijdspiegel’! De leeuw zoû niet zeer vervaarlijk zijn, als hij uit dezen nagel gekend moest worden. Overigens, polemiek-schrijven was ook even min de zaak van Willems als van sommige anderen, en wat er van dien aard in dezen bundel gevonden wordt, schaadt wel niet aan 's mans waarde, maar baat haar toch ook weinig. Tot ons leedwezen vernemen wij, uit eene recensie van Dr Snellaert, iets dat, over het geheel, de dusgetitelde ‘nalatenschap van Willems’ veel aan bruikbaarheid doet verliezen: 't is de met vele bewijzen gestaafde beschuldiging dat de Heer Prud. van Duyse een zeer groot getal veranderingen, die hij voor verbeteringen hield, in de vaerzen van Willems gemaakt heeft. Sommigen spreken Van Duyse vrij, door te zeggen, dat hier de Nemezis in het spel is, die Willems woû laten boeten voor de wijzigingen, uitbreidingen en besnoeyingen, waaraan zijn ijver voor onze oude letteren niet zelden den text of melodie der volksliederen onderworpen heeft. Het literair kwaad, dat hieruit voortkwam, is grooter dan dat uit de polijsting van Mr Van Duyse volgt; maar des laatsten schuld is grooter: want deze vergreep zich aan de rechten eener eenmaal zich-zelfs bewusten en thands overleden individuus; Willems beschikte over het volkseigendom, en meende waarschijnlijk als een lid van dit volk, hiertoe eenigszins bevoegd te zijn.
M.
‘LIVRE CHORAL par L.S. Fanart. Paris, 1854,’ kl. so. Men | |
[pagina 363]
| |
kan zeker in geen gelukkiger oogenblik een werk als dat van den voortreffelijken Reimser Kapelmeester aankondigen, of er des kunstminnaars aandacht op vestigen, dan onder den indruk der heerlijke gregoriaansche melodiën, in de week vóor Paschen in de roomsche kerken jaarlijks herhaald. Het godsdienstig gevoel dat in vele dier zangen vaak verborgen blijft voor den hoorder, wijl het door de uitvoering onkenbaar wordt gemaakt, schijnt zich in de ‘goede week’ bij de zegenbeden voor vuur en licht, bij de klaagzangen van Jeremias, bij de ceremoniën op den Sterfdag des Heeren, in zoo volle stroomen uit te willen storten, dat het, zelfs bij de gewone onvolkomen uitvoering van het Gregoriaansch, toch nog voor ieder genietbaar blijft. Vooral in die oogenblikken zal menig erkennen, dat de plechtigheid, de eenvoudige statelijkheid van het Gregoriaansch, voorgedragen zoo als het voorgedragen behoort te worden, niet kan opgewogen worden, door de lieselijke, streelende, melodiën, van de meeste kleine zoogeheeten ‘muziek’-missen. Wij erkennen 't, dat een groot muzikaal genie soms een hooge majesteit, en tevens het sijnste gevoel, edel en streelend ook voor 't oor des oningewijden, in de smeek- en dankzangen leggen kan, die ons verrukken en zalig maken. Doch bij de meeste gelegenheden dat die ‘muziek’-missen gemaakt worden, om het Gregoriaansch letterlijk te mijden, blijven die missen (hoe verdienstelijk ook als kompozitën) in het uitdrukken van het waarachtig godsdienstig gevoel verre achter bij de meeste gregoriaansche zangwijzen. Wij zouden dit met vele voorbeelden kunnen staven en treden daar in nog meer den oordeelkundigen Heer J.A. de Rijk (verg. ‘Dietsche Warande’, No 2, 1856) ter zijde, doch dit laat de ruimte niet toe. Wij merken dit slechts in 't voorbijgaan op, nu wij bovengenoemd werk aan te kondigen hebben. De Heer Fanart komt, door zijn ‘Livre Choral’ alleen reeds, eene eereplaats bekleeden in den rei van alle die deelnemen in de waereld-beweging, mogen wij wel zeggen, ter gunste der Christelijk-germaansche Kunst. Hij toont in de Voorreden al dadelijk aan, hoe innig hij den band gevoelt, die de plastische kunsten der Middeleeuwen aan de plein-chant dier dagen verbindt. Dat stellen wij in den Heer Fanart zoo hoog, en dat verheft hem zoo zeer boven het tal van komponisten en liefhebbers der gewijde muziek, dat hij meer in de muziek ziet dan hare vormëigenaardigheden, dat hij, vóor alles, het denkbeeld waardeert, wat de muziek | |
[pagina 364]
| |
heeft te vertegenwoordigen, en uit te drukken, hare wezenlijke roeping hare diepe beteekenis, hare ontzettende overmacht op ons, hare veelzijdigheid, hare populariteit. Alle hoedanigheden, die het des te schandelijker maken haar te vernederen tot een middel van louter zinnestreelend en oppervlakkig vermaak. Vergelijk de Voorreden der choralen op meerdere plaatsen. Alleen déze aanmerking zouden wij willen maken, op het arrangement dier choralen zelf: Wij vreezen dat de melodiën in ‘Le livre choral,’ nimmer alle, zoo als ze daar liggen, in de plaats zullen kunnen treden van de nu gebruikelijke minder godsdienst-ademende kerkgezangen; vooral niet onder de hoogmissen: daar ze, bij lange aan-een-schakeling, niet zullen kunnen nalaten eentonig te worden; en waar een enkel stuk soms grooten invloed zal te weeg brengen, zal een reeks er van, onder de hoogmis, gedeeltelijk althans het voorgestelde doel niet volkomen kunnen treffen. Een groote stap is echter gedaan. Hier zijn de melodiën, voor 1, 2 en meer stemmen gezet, met eene harmoniëerende begeleiding. - Dat akkompaniëment evenwel van heele noten tegen heele, halve tegen halve, e.z.v. is op den duur zoo eentonig en droog, dat er de natuur der melodie eer door mat gemaakt dan gereleveerd wordt: - Wij zouden wenschen, dat de Heer Fanart (bl. XLIV) niet geheel alleen aan de uitvoerende zangers had overgelaten, meerder kleur en afwisseling in die melodiën te brengen. Evenwel verwachten wij veel van de toekomst: wij juichen luide de jongste heerlijke ontdekkingen en uitgaven dier zielvolle zangen toe, maar tevens zien wij met onderwerping doch met vurig verlangen uit naar den tijd, dat de rijkere en niet zelden verhevene verscheidenheid van begeleiding, voortgebracht door de muzikale geniën van later dagen, in over-een-stemming moge komen met het charakter der hier besproken gezangen, om alzoo te voldoen aan een tijd en geestes-richting, die gedeeltelijk althands aan wijsgeerte heeft gewonnen, wat zij aan kinderlijken eenvoud mag hebben verlorenGa naar voetnoot1).
Paschen, 56.
P. |
|