Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
Grafzuil voor Abm des Amorie van der Hoeven.De begaafde remonstrantsche Hoogleeraar, wiens leven men niet ten onrechte eene reeks van triomftochten genoemd heeft, en wien men de lof niet mag weigeren, dat hij zich bij het vaderland, bij de kunst, en, naar zijne ambtgenoten verzekeren, bij de kerkgemeente hoogst verdienstelijk gemaakt heeft, de minzame hooggevierde, die in het wezenlijke des levens de Liefde niet slechts predikte maar oefende, en in de formen uitmuntte door dat sijne gevoel van betamelijkheid en dien matigen zin voor zwier, die men gezamendlijk met een kort woord Goede Smaak noemt, - kan wel niet onwaardig gerekend worden, dat men de plaats zijner laatste ruste kenmerke door een gedenkteeken, waarin de dankbaarheid van velen zich uitspreke. Alle welgezinden moesten daarom de tijding toejuichen, dat zich eene kommissie gevormd had, belast met de zorg om het monument voor Van der Hoeven tot stand te brengen. Hooglijk mocht men zich dan ook verwonderen en men kon het den lostuiters van onzen schoonheidszin niet als een zegepraal toerekenen, dat het zoo lange leed eer de inschrijvingen voor dezen plicht van dankbaarheid een cijfer hadden bereikt gelijkstaande met de geraamde geringe kosten. In tusschen de teekening van het monumunt kwam in de wandeling en wij meenen den jongen bouwmeester H.M. Tétar van Elven geluk te mogen wenschen met dit nieuw ontwerp. Eenmaal aangenomen zijnde, dat er voor de hoofdvormen niet in den gothischen stijl gevallen mocht worden - daar de duitsche Lutheranen en de leden der Anglikaansche Kerk meerder vrijheid vinden om een gothiesch gedenkteeken naar eisch te stoffeeren, dan dit met de gewoonten der nederlandsche Protestanten vooralsnog over-een-gebracht kan worden - moet men inderdaad bekennen, dat de Heer Tétar van Elven geslaagd is om den ijskouden dampkring verwijderd te houden, die de monumenten in den stijven obeliskstijl van 1770, en de nog koudere in den streng klassieken trant, pleegt te omgeven. | |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
De Heer Tétar van Elven heeft de gothische geledingen (moulures) lief, en ze zullen niet nalaten langs hare zoete hellingen en stoute diepten hem tot in het hart der gothische beginselen af te sleepen, en daar eenmaal ontstoken van den gloed des rijksten vormenlevens, zal hij, van eklektikus als hij nog is, meer en meer algeheel voorstander en voortzetter worden van het een-en-ondeelbare gothische stelsel. Zijn tegenwoordig monument richt hij op aan het hoofdeinde van den vlakken zerk. Het bestaat uit eene drieledige bouwing, waarvan het onderste stuk een stout geëvenredigde kubus is, met frontons en geknotte hoornen; daarin verhest zich geleidelijk wat wij geneigd zouden zijn een gesloten kapelle met vier gevels te noemen, bekroond door eene pyramidale kap, die in een diamantvorm eindigt. De heer van Elven is gelukkig geslaagd in het vermijden der groote moeilijkheid, welke zich bij dergelijke konstrukties opdoet, en die alleen de Gothiek volkomen weet wech te ruimen - de misstal namelijk van het opgestapelde, dat schier alle niet gothieke torens en torenaardige ontwerpen ontciert. Zoowel bij zijn gedenkteeken van ‘Hollands volksgeest in 1830 en 31’, als bij deze grafzuil heeft de Heer van Elven geen oogenblik vergeten dat de deelen van een gebouw zich organiesch uit elkander behooren te ontwikkelen. De Heer Tétar van Elven is een dier jonge vaderlandsche kunstenaars, wien men met volle recht eene schoone toekomst mag voorspellen. 't Is jammer, dat de zaak van het monument voor Van der Hoeven staat benadeeld te worden door de waarlijk dwaze opschriften, waarvan men dit ernstig kunstwerk van godsdienstigen aard voornemens is te voorzien. Het zoû daar namelijk heeten, dat de overleden Hoogleeraar was: ‘De Johannes van de Kerk’, en ‘de Chrysostomus van zijn tijd’. Wij noemen het ten uiterste onwelvoegelijk de nagedachtenis van een braaf, geacht, en begaafd herder en leeraar door zulke lofspraak, die in de gedichten van een afgesloten tijdperk thuis behoort, te onteeren. Ik verneem, dat men inderdaad van den ‘Chrysostomus’ te-rug-gekomen is; maar dat de ‘Johannes’ blijft. 't Zou ergerlijk wezen, en mij zeer smarten voor den beroemden overledene en voor zijne nagebleven verwanten. Hij gaf mij den naam van vriend en van zijne toegevende genegenheid ontving ik inderdaad menig blijk; aan zijn voortreffelijken zoon Martinus ben ik, bovendien, ondanks alle verschil van overtuiging op belangrijke punten, innig verbonden: in naam der vriendschap zoowel als der goede smaak, protesteer ik hier, met al de openbaarheid, die het gedachtenismerk eens vermaarden Nederlanders behoort te vergezellen, tegen al zoodanige wanvoeglijke parallellen.
Alb. Th. | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
Gothiek in onze dagen: het Stadhuis van Hamburg.‘Zijn wij mogelijk blind,’ zegt de Heer Didron, in de ‘Annales’, XV, 247, waar hij de zulken toespreekt, die, om dat de Gothiek hun ongevallig is, vermeenen dat de tegenwoordige tijd hoog boven de Gothiek staat, ‘zijn we mogelijk blind, dat wij in het gothiesch ontwerp voor het Hamburger Stadhuis niets vinden dat met onze nieuwere behoeften en gewoonten strijdt, noch dat gezond verstand of goede smaak beleedigt?’.... Men heeft inderdaad, dezer dagen, het schoone, bekroonde raadhuis-ontwerp van den engelschen architekt Scott bij de HH. Buffa te Amsterdam kunnen bewonderen, en het schijnt ons, in verband met eene hoofdvraag der tegenwoordige bouwkunst, wel oorbaar den diepzinnigen en vindingrijken engelschen kunstenaar-zelven zijn plan te laten toelichten. In zijne memorie, bij de bouwkommissie ingezonden, komen de volgende gedachten voorGa naar voetnoot1): ‘Terwijl Gij de herstelling van uwe stad op zulk eene grootsche wijs ten uitvoer brengt, spreekt Gij, zeer geachte Heeren, deze fiere gedachte uit: ‘De verhevene en vrije geest der gemeenebesten van vroegere eeuwen, heeft Hamburg, de grootste handelstad van Duitschland, thands tot zetel gekozen. ‘Hem, die Duitschlands oude, eerbiedwekkende steden bezoekt, treft niets zoo zeer als de pracht van hare voormalige bouwkunst. Waar slechts de handel bloeide, daar bloeide ook de kunst, en elk gebouw, hetzij het tot kerkelijk of waereldlijk doel diende, getuigde van de edele neigingen, die de burgermaatschappij doordrongen. Nu treffen wij helaas, deze beroemde zetels des handels, der kunst en der vroomheid te dikwijls aan in een toestand van meer of minder diep verval; wij staan verbaasd op het gezicht der uitstekende kerken, der prachtige raadhuizen, der velerlei soort van stedelijke gebouwen, gemeente- en partikuliere huizen en zelfs van winkels, die alle ver de tegenwoordige behoeften der stad te boven gaan. Wie naar de oorzaak hiervan vraagt, verneemt dat de handel andere plaatsen heeft opgezocht, en deze nu den rijkdom inoogsten, welke vroeger tot de oprichting van deze heerlijke gebouwen aanleiding gaf. In het laatste geval bevindt zich, onder vele anderen, vooral Hamburg, hetwelk tegenwoordig den welstand in zich samenvat, die van andere minder begunstigde oorden daarheen gevlucht is. Daarom is het natuurlijk, dat Hamburg zoo veel mogelijk streeft dien adel van neiging, welke Duitschlands groote steden altijd zoo duidelijk heeft gekenmerkt, ook in zich op te wekken | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
en door zijn uiterlijk voorkomen de plaats te doen herkennen, die het onder de groote handelsteden der waereld inneemt. ‘Dit denkbeeld heeft dan ook bij de ontwerping van het plan, dat ik ondernomen heb uit te voeren, tot grondslag gediend. Door de openlijke uitnoodiging blijkt het duidelijk, dat U alle kleingeestigheid vreemd is, en dat Gij een voortreffelijk plan, het doel waardig, verlangt, ouverschillig van waar het kome. Echter gevoel ik zeer goed dat geen plan waardiglijk aan het door u voorgenomen doel zal beandwoorden, dat niet door en door vol uitdrukking van charakter is, dat U niet op gelijke trap met het verledene plaatst en U niet in geestelijke verbinding stelt met die oude handelsplaatsen, welke Duitschland voorheen zoo zeer verheerlijkt hebben, en waarvan uwe stad als de algemeene (vereende) vertegenwoordigster kan worden aangezien. ‘Een gebouw, dat niet min of meer in den geest is der in de oude duitsche steden heerschende bouwwijze, kan niet aan deze gedachte beandwoorden, en dus luidt mijn dringend verzoek, er niet in het minste aan te denken op wellicht het grootste monument van burgerlijke bouwkunst onzer dagen den oneigenaardigen en onpulairen stijl der Renaissance of der modern grieksche school toe te passen. Meer en meer openen zich de oogen van alle kundigen in Europa voor de bedriegelijke dwaling van deze kunstschool, en voor het feit, dat de bouwkunst der toekomst (indien zij ten minste niet geheel levenen wezenloos zal zijn) niet de bouwkunst der oude waereld, die met het verval der romeinsche beschaving een einde nam, tot grondslag kan hebben, maar die, waaraan de beschaving des lateren tijds haren oorsprong te danken heeft, met een woord, de bouwkunst van onze eigene volksstammen, die samengegroeid is met onze geschiedenis, onze godsdienst, de inrichting onzer steden, ons huiselijk leven, die overeenstemt met ons klimaat en onze bouwmaterialen, die zoo geheel en al, zoo duidelijk de onze is, dat het werkelijk verwondering baart, dat men ooit zoo dwaas heeft kunnen zijn haar te ruilen tegen eene andere uit een ander tijdvak der waereldgeschiedenis, die op geene de minste wijze eenige verbinding heeft met de nieuwere tijdperken. ‘Het is waar, dat elke eeuw even als elk land bizondere kenteekenen in den bouwstijl moet hebben, ik beweer dus ook niet, dat de bouwwijze onzer voorouders onveranderd moet worden overgenomen, maar dat zij de grondslag moet zijn, waarop wij de bouwkunst der toekomst moeten trachten te ontwikkelen. ‘Zoude echter der bouwkunst onzer voorvaderen deze eervolle plaats | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
niet uitsluitend worden toegekend, en zouden de gothieke en de oudklassieke stijl bestemd zijn naast elkander te bestaan, dan beweer ik nochtans, dat een gebouw, zoo als gij voornemens zijt op te richten, zonder inkonsequentie niet anders dan naar voorbeelden van gothischen stijl mag worden gesticht. Reeds het denkbeeld van een raadhuis of stadhuis is gothiek. De stedelijke regeringen, welke zij voorstellen, zijn, wat oorsprong en bestaan betreft, waarlijk teutonisch, en kunnen onder de roemwaardigste gedenkteekenen van het duitsche volk gerekend worden. Het grootste raadhuis van Duitschland, wellicht van geheel Europa, in eenen anderen smaak op te richten dan de germaansche, zou niets anders zijn dan uwe roemvolle geschiedenis met verachting behandelen en iets invoeren, dat, geheel van het voorvaderlijke afwijkende, het gevoel van vaderlandsliefde kwetsen en daar tot een blijvend aandenken der minachting voor de overlevering des volks staan zou. ‘Evenwel pleit ik niet alleen voor de aanwending des gothischen bouwstijls, wijl die nationaal is, maar ook en voornamelijk daarom wijl die praktiesch de beste en doelmatigste is. Een groot schrijver noemt, alles in éen gezichtspunt samenvattende, dezen bouwstijl niet slechts den besten maar ook den eenig redelijken, en die zich het gemakkelijkst op alle einden laat toepassen. En hij past inderdaad even goed voor kerkelijke als voor burgerlijke einden, voor de meest gewone als voor de prachtigste gebouwen. Nimmer heeft een bouwstijl bestaan die zulk eene buigzaamheid bezit, zich zoo naar elk doel, naar elke bouwstof weet te schikken, en zulke heerlijke uitwerkselen in de bouwkunst, gepaard aan zulke geringe kosten, oplevert. ‘De zoo even vermelde schrijver zegt verder, van den gothischen stijl sprekende: ‘Hij is geschikt tot elke taak, tot elke dienst, zal altijd voortduren, is leerrijk voor het hart, waardig en passend voor alle verrichtingen, ontvankelijk voor de uitdrukking der hoogste naïeviteit, en voor de verhevenste statelijkheid, eenvoudig en helder, zoo, dat een kind hem kan verstaan, en toch begaafd met zulk eene kracht dat hij de machtigste onder de geesten der menschen tot den diepsten oodmoed buigen, en de verhevenste nog hooger verheffen kan; een bouwstijl, die in de werklieden elk vermogen onderstelt, veredelt, en bij den beschouwer ieder gevoel weet aan te spreken. Laat ons’, voegt hij er verder bij, ‘voortaan naar dezen stijl, kerken, paleizen en hutten bouwen; maar vóor alles, laat ons hem op onze openbare en bizondere burgerlijke gebouwen toepassen. | |||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||
‘Terwijl ik geheel in deze beschouwingen toestem, dring ik echter niet op eene slaafsche, maar op eene vrije en geestrijke heropwekking van onze nationale bouwstijlen aan, de eenige, die den grond van het nieuwe Europa ontsproten zijn. Ik zoû mij op zulk eene wijze van hunne bewonderenswaardige buigzaamheid bedienen, dat zij elk gemak en elke behoefte des lateren tijds, en alle nieuwste verbeteringen, uitvindingen en bouwstoffen in zich opnamen; in één woord, ik zoû ze wezenlijk en geheel en al tot ons eigendom willen maken.’
R. | |||||||||||||||||
Muurschilderingen te Bagnères-de-Luchon.Daar waren er vele onder de Alexandrijnen, leerlingen van Plato, wien de filozofie des meesters tot inleiding strekte voor het Christendom, en die aan de hand des Grieksche Wijzen aan de voeten gebracht werden van den Meester der meesters en den Wijze bij uitnemendheid. Aldus heeft ook de jongste Fransche christen Schilderschool hare opleiding te danken aan Ingres, den ernstigen, doorgeleerden kunstenaar, den dienaar der lijnen, den prediker der voortreflijkheid van het verstand boven het zintuig. Hippolyte Flandrin heeft zich een naam verworven door zijne schilderingen in St Germain-des-Prés, waarvan, zelfs in Didrons ‘Annales’, met lof gesproken wordt. De nu, helaas, reeds overledene Orsel en zijn vriend de Heer Perrin hebben zich als verdienstelijke kerkschilders (schilders niet van kerken, maar in kerken) bekend gemaakt. Onlangs heeft een andere jonge kunstenaar, de Heer Romain Cazes, zich gunstig onderscheiden door zijne muurschilderingen in de kerk te Luchon. Onder de drie kolossale werken, aldaar uitgevoerd, hebben wij bijzonder opgemerkt de kompozitie, getiteld la Divine Liturgie. In het halfrond, onder de voornaamste koepelwelf der kerk, is dit onderwerp volgender wijze voorgesteld: In het midden der schilderij, die in de manier is uitgevoerd welke men à la cire, in tegenstelling van de eigenlijke freskoos, genoemd heeft, staat een autaar, waarvóor de Zaligmaker in de houding des Opperpriesters, die het Offer wacht. Op deze kalme en majestueuze figuur vereenigen zich alle blikken en ieders belangstelling. Van links en rechts naderen Engelen, die ter eener zijde de werktuigen des Lijdens, van de andere de zinteekens, of, om zoo te zeggen, de ‘werktuigen van het mystiesch Offer’, der H. Mis, aandragen. De schare van het Bloedig Offer bestaat uit tien Engelen, die twee aan twee gaan: de vier eerste, tranen stortend, en als verloren in de | |||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||
treurige beschouwing der foltertuigen, die zij dragen: het kruis, de doornekroon, de speer, en het riet. Dan komt het Lam, liggend op een kussen, dat door de Arke des Verbonds gedragen wordt, die rust op de schouderen van zes witgevleugelde Engelen in blanke gewaden. Heerlijk en lieflijk is de aanblik van vele dezer koppen. De Engelenrei van het Mystiesch Offer wordt geopend door twee wierookzwaayers met gestarrende tabbaarden bekleed, door een kruis- en twee fakkeldragers. Daaraan volgende worden het Epistel en het Evangelie, de mijter en het priestergewaad aangebracht door vier Engelen, die als van de andere zijde voorwaardstreden. Even als het Lam aan genen kant het glanspunt uitmaakte, zoo wordt hier de aandacht geboeid door een Engel, gekleed als Priester; een rijk apparaat verciert hem; zijn aanschijn blinkt van meer dan engelengloed; hij houdt met eenen liefdevollen eerbied Kelk en Hostie. Twee figuren, waarvan eene het gewijde brood, herinnering der agapen van de eerste Kerk, de andere de schalen, bestemd voor de wasschingen, draagt, besluiten deze christelijke theorie. Van deze en van de andere bedoelde schilderwerken des Heeren Romain Cazes heeft de Parijsche Ten-toon-stelling kopiën aangeboden, die tot eene zekere hoogte eene voldoende bekendheid aan zijn werk gegeven hebben, en een welsprekend pleit zijn ten voordeele der christelijke kunst.
P.F. | |||||||||||||||||
Orde.In Frankrijk verschijnt bij Renouard een maandelijksche kataloog der nieuwe boeken. Die lijst is alfabetiesch geordend. Wij hebben onlangs aanmerking hooren maken op de alfabetische orde, als of het eene onnoozele, bewusteloze, onorganische orde, géen orde ware: ten onrechte! Ziehier welke kontrasten, ironische tegenwichten, wraakoefeningen, ook harmoniën, enz. enz. deze katalogus aanbiedt.
| |||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||
|