Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Het nieuwe monument, te Amsterdam.Buiten het verband hunner staatkundige en maatschappelijke beteekenis, kan de kunstwaarde van monumenten, die aanspraak maken op den naam van ‘nationaal’ zelden met billijkheid, nimmer met eenige diepte worden beoordeeld. Men sta ons derhalve, bij het bespreken van het in dit hoofd vermeld voorwerp, een paar greepen in onze staatsgeschiedenis toe. De genen, die deelgenomen hebben aan den strijd tegen de tot opstand gekomen zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden in de jaren 1830 en 31, die daarvoor hunne haardsteden verlaten, ontberingen getrotseerd, en zelfs hun leven in de waagschaal gesteld hebben, verwierven zich, behalven den oprechten dank hunner medeburgers en der nakomelingschap, een gedenkstuk, in den vorm van een borstkruis, vervaardigd van het metaal der kanonnen, die op den toenmaligen vijand veroverd waren: dat gedenkstuk, gedragen aan een oranje-en-blaauw en, voor de vrijwilligers, aan een oranje-en-groen lìnt, kreeg den naam van ‘het Metalen Kruis’. Die kruisen waren een belangrijk souvenir en waardeerbaar erfstuk voor de kinderen onzer Chassés en Van Speyken. Schoon dan ook de strijd ten nadeele van Holland uitviel, van ‘Holland, dat door zijne bondgenooten, door de Koningen zelfs, die de vereeniging met België hadden gewild en gewaarborgd, verzaakt, en aan zijne eigene krachten overgelatenGa naar voetnoot1)’ was - schoon het noordelijk deel van het nederlandsche Koninkrijk | |
[pagina 374]
| |
met een grooten schuldenlast bezwaard was geworden - schoon het verlies van het heerlijk Belgiën eene bloedige, schier doodelijke wonde aan het hart onzer Koningen Willem den Eerste en den Tweede had geslagen - schoon, tegen verwachting, de geminachte Zuid-Nederlanders zich in weinige jaren tot eene hoogte van bloei verhieven, die het volk eene aanzienlijke plaats onder de natiën deed innemen - schoon de veelsoortige pogingen, die van dezen kant waren aangewend om de oproerigen te kastijden en het verlorene te herwinnen, ten laatste vruchteloos bleken: mochten de trouwe zonen van Noord-Nederland, die met eene bewonderenswaardige dienstgereedheid 's Konings roepstem te wapen beandwoord hebben, met zelfvoldoening op hun betrachten plicht te-rug-zien en het onderpand van 's volks erkentelijkheid, het ‘Metalen Kruis’, in waarde houden. Maar zoo veel pijnlijks en vernederends, zoo veel te-leurstelling, was met den gevoerden strijd op het slagveld en op het staatsgebied gepaard gegaan - in 't geheel is er zoo weinig onvermengde roem te behalen in allen krijg waar de strijdleuzen der weêrpartijders in De zelfde taal worden uitgegalmd, waar het aan deze zij ‘Vooruit, voor Neêrland!’ aan genen kant, met gelijke rechten ‘Vooruit, voor Neêrland’ heet, en zelfs Brabant tegen Brabant, Zeeland tegen Zeeland, Limburg tegen Limburg in de wapen staat: dat men, na den gesloten vrede, na den zonder moeite afgelegden wrok, nooit of nimmer het onzalig denkbeeld had moeten opvatten, die nederlandsche burgeroorlog door een openbaar gedenkteeken levend te houden in de herinnering des nageslachts. Heeft Vlaanderen en Zuid-Brabant, hebben de waalsche provinciën misdaan met tegen den Koning in opstand te komen, wien zij trouw hadden beloofd - men kent immers het deel dat een verkeerd regeeringsstelsel gehad heeft aan het uitlokken des verzets: heeft Holland, Friesland en Gelder het Oranjehuis ter zijde gestaan - men vergete niet door wat enger banden dan het Zuiden ons Noorden aan de doorluchtige dynastie verbonden was: hebben wij al gedaan wat wij konden, | |
[pagina 375]
| |
om de zaak des Koninkrijks van 1815 over de revolutie te doen zegepralen - onze krachtsinspanning is van den aanvang af al te dikwerf verlamd geworden, door velerlei maatregelen zoo in onzen boezem als daarbuiten in den raad der Koningen genomen: daardoor mist onze strijd tegen Belgiën in zijn gang en in zijn afloop dat duidelijk geteekend charakter, dat evenredig zoû geweest zijn aan de trouw en den moed van ons leger, en buiten hetwelke geen triomfboog, geen eerezuil aan eenige oorlog kan worden gewijd. De strijder van de jaren 30 en 31 beschouwe dan, in de afzondering zijner overdenkingen, dat kruis, hetwelk getuigenis geeft van zijn even zedig als loflijk bedrijf; hij betreure wat er in dien strijd en in zijn gevolgen voor elken onbevooroordeelde te betreuren valt; maar onthoude zich wel van het vieren eener openlijke herinnering van feiten, wier veelsoortige elementen ze ongeschikt maken in éen Waar, groot, populair idee te worden samengevat. Een talrijk deel der personen, die met het ‘Metalen Kruis’ vercierd zijn, hebben hier ánders over gedacht. Zij hebben, samenscholend in eene vereeniging die de gebeurtenissen van 30 en 31 bij elke voorkomende gelegenheid gedenkt en viertGa naar voetnoot1), het besluit opgevat, ter duurzame vereeuwiging der tooneelen, waarin zij-zelven als hoofdpersonen zijn opgetreden, een openbaar gedenkteeken te stichten in de hoofdstad des rijks - 25 jaren na dat zij de bekende blijken hunner welgezindheid hebben gegeven. Dezer dagen heeft de inwijding van dat gedenkteeken plaats gehad. Toen men de leden der Metalen-Kruisvereeniging oplettend maakte op het min voegzame, dat zij oprichters waren van het monument, is er geandwoord, dat dit monument geenszins ten doel had eene eerezuil voor húnne daden te zijn, maar | |
[pagina 376]
| |
dat het eene hulde was aan den volksgeest van 1830 en 31 - in zonderheid aan de hollandsche vrouwen en meisjens, die, door het maken van pluksel voor de gewonden en door het aanmoedigen der strijders, blijk van vaderlandsliefde gegeven hadden. Men moet zich echter op die verklaring de weêrvraag veroorloven, of, om die hoffelijke bedoeling ten aanzien der vrouwen, of daarom de mannen, de strijdvaardige nederlandsche mannen, tot wie het ‘Te wapen’ en het ‘Voorwaarts’ gericht werd, dat op het monument staat uitgebeiteld, geacht moeten worden van den ‘volksgeest van 1830 en 31’ en van de huldevoorwerpen zijner ge denkzuil te zijn uitgesloten. Als ik met vijf broeders, vijf zusters en eene moeder een huisgezin uitmaak, en wij broeders prijzen den voortreffelijken geest, die in den schoot onzer familie heerscht, geldt die lof dan alleen de moeder en de dochters? Als de broeders zich dan door een schoonschrijver een tafereel laten samenstellen, waarvan de inhoud geheel slaat op het goede dat zij-zelven in het gezin verricht hebben en bestemd is dit aan de kindskinderen te verkondigen, zal het dan eenige waarde, eenigen schijn van recht en oprechtheid hebben, als die broeders verklaren, dat hier aan ‘geene dwaze gloriezucht, aan geene ijdele zelfverheffing’ behoort gedacht te worden? De Heer van Dam van Isselt, de hoofdaanvoerder der Metalen-Kruisvereeniging, heeft uitdrukkelijk op den Dam Gezegd, zoodanig dat het in de dagbladen kon opgenomen worden: ‘Onze kinderen en onze kindskinderen zullen bij het aanschouwen van onze gedachteniszuil, aan geene dwaze gloriezucht, aan geene ijdele zelfverheffing denken.’ Dat Zegt de Heer van Dam van Isselt. 't Is echter de vraag of het monument, zoo het zich bewust ware door wie het was opgericht, het zelfde zoû zeggen, en of de nakomelingschap, die de geschiedenis der oprichting kent, het er in lezen zal. Indien het waar is, dat de mannen dit gedenkteeken gesticht hebben voor de vrouwen en meisjens - waarom verkondigt het monument het dan niet met luider stem? Waarom is de Eerste Vrouw des Lands, de beminnelijke Moeder van | |
[pagina 377]
| |
ons tegenwoordig Nederland, dan niet uitgenoodigd geworden, om, in naam harer dochteren, de hulde te aanvaarden, die men zegt, dat aan de nederlandsche vrouwen en meisjens door de helden van 1830 en 31 in dit monument gebracht wordt? Waarom heeft men dan weêr, met de zelfde onbeleefdheid, het zelfde platte egoïsme, dat in vergaderingen van mannen pleegt voor te zitten, de vrouwen vreemd gehouden aan de plechtigheid? Nog eens - waar was Neêrlands begaafde en beminde Koningin, wier tegenwoordigheid misschien menigen raadselachtigen glimlach, menigen blik van afkeuring, die de feestviering begroet heeft, zoû hebben bedwongen? Waar waren Neêrlands quasi- (en alleen met schijnschoone koerant-artikels) gehuldigde vrouwen en meisjens in den gala-schouwburg? Stelselmatig, zoû men zeggen, zijn de vrouwen ook hier, ook bij de feest-maaltijden, uitgesloten geweest: ten zij iemant het publieke bal, waaraan zij hebben kunnen deelnemen, voor eene hulde aan die met zoo veel aandoenlijkheid door den woordvoerder des hoofdbestuurs vermelde ‘moeders, echtgenooten, zusters en beminden’ wille opnemen? Zietdaar - wat de Stichters van het monument betreft. Wat de Stichting aangaat - wij hebben verbaasd gestaan van den overmoed, waarmeê men het gronddenkheeld van het gedenkteeken, dat spreekt uit ieder vlak, uit iedere lijn van het kunstwerk, heeft trachten te verdonkeren; we hebben deernis gehad met eene beweging, die zonder kwade bedoeling opgezet, onwillends in blijvende vormen was uitgeschoten, en nu zoo gaarne den titel zoû wechschrappen, dien zij op het voorhoofd draagt. Een nationaal gedenkteeken, gelijk men zegt te hebben willen stichten, moet eene grootsche en waarlijk nationale gedachte zijn, die zich in breede en populaire vormen openbaart. Bij de inwijding van een nationaal gedenkteeken moet men niet door allerlei oratorische greepen en knepen trachten dat gedenkteeken, met het begrip dat het vertegenwoordigt, er door te sleepen. Dat is onwaardig, dat is smakeloos, dat is, in Nederland, anti-nationaal. Het motto voor de meeste redevoeringen, | |
[pagina 378]
| |
die ter dezer gelegenheid gehouden zijn, luidt: qui s'excuse s'accuse. Zij, die voor weinige dagen het ‘binnenrukken van het Nederlandsche leger in België’ gevierd hebben, zij die de martiale woorden ‘Voorwaarts’ en ‘Te Wapen’ op hun gedenkteeken schrijven, hebben den onverklaarbaren moed te beweeren, dat dit gedenkteeken geenszins eene strekking heeft, die voor Belgiën onaangenaam kon zijn. Dit monument heeft in tegendeel ten doel de goede verstandhouding met onze zuidelijke naburen te verkondigen; ja, men is onbeschaamd genoeg het voor te stellen, alsof de ‘Eendracht’, die den top van het monument bekleedt, even zeer slaat op de ‘eensgezindheid’, ‘welwillendheid’ en ‘vrede’, die verkondigd wordt aan onze ‘nageburen’, als zij wordt verkondigd aan den ‘landgenoot’. Trouwens men weet wat het woord eensgezindheid in sommiger mond beteekent. De Heer Van Dam van Isselt, hoofdman bij de Metalen-Kruis-vereeniging, is Voorzitter van het genootschap Unitas; de Heer De Bull, hoofdredakteur van de ‘Amsterdamsche Courant’, het officieel orgaan bij de tegenwoordige feesten, is medeonderteekenaar van de onlangs gesloten nieuwe Utrechtsche Unie; de Eensgezindheid te Amsterdam, is (om eens iets aan de rhetoriek van den Burgemeester van Amsterdam te ontleenen), de ‘tempel’, waar de ‘priesterscharen’ van een genootschap, dat op het innigst aan 's Heeren Van Dams Unitas verbonden is, bij-een-komen. Zoo dan weten wij wat waarde men aan de ‘Eendragt’ te hechten heeft, die door het ‘Metalen-Kruis’ ter feesttribune en in de dagbladpers verkondigd wordt. 't Is vreemd, zoo het gedenkteeken van de oorlog met Belgiën bevorderlijk moet zijn aan onze goede verstandhouding met den ‘nagebuur, met wie’, volgens den Heer Van Dam van Isselt, ‘zoo vele banden van gemeenschappelijk belang ons verbinden’, zoo het zelfs, volgends dien zelfden welbespraakten liberaal, den Zuid-Nederlanders ‘tot Waarborg moge verstrekken, dat geene vete meer bestaat, dat alle partijschap is vergeten’, 't is vreemd dat dan twee andere woordvoerders van de beweging, in de dagen toen men de hedendaagsche verklaring van het gedenkteeken nog niet had uitgevonden, zoo te | |
[pagina 379]
| |
velde getrokken zijn tegen de letterkundige kongressen met de Vlamingen, en gewaarschuwd hebben tegen die samenwerking, waarbij men ‘de Hollandsche nationaliteit nog wat dieper, bij de jongste geslachten onder de tafel wil wegmoffelen’Ga naar voetnoot1). De ironie loopt waarlijk, in deze verklaringen van het gedenkteeken, wat hoog. 't Is wonder, dat aan niemant de navolgende voorstelling is ingevallen: ‘De aloude veêrkrachtige kleine nederlandsche Staten: de Hertogdommen, Bisdommen, Graafschappen, Heerlijkheden, waar het Dietsch gesproken wordt, vermeerderd met die waar het Waalsch en Friesch inheemsch is, de Nederlanden van Karel den Vijfde, de beide hoofdafdeelingen, die zich zelfstandig ontwikkeld hadden onder de impulsie van Maurits en Oldenbarneveld en onder die van Albert en Isabella, maakten te zamen een rijk akkoord uit; hunne schildleeuwen vereenigden zich in 1815 onder de kroon van Koning Willem den Eerste. Een deel van het rijk stond op, en scheurde zich af. Het was het hoofd eener dynastie waardig, wat Koning Willem de Eerste gedaan heeft om de afgewekenen te herwinnen. Daartoe behoort de ontwikkeling zijner krijgsmacht, het te wapen roepen van een leger, dat met den besten geest bezield was, en dat het mogelijke deed om de afgevallen onderdanen tot hun plicht te-rug te brengen. Zoo ziet men dan, dat het gedenkteeken, ter vereeuwiging dier pogingen heden gesticht, niet anders dan vleyend voor Belgiën kan zijn, want het getuigt van des Eersten Willems rechtmatigen wensch om het schoone Belgiën, zijn wettig goed, te-rug te bekomen; er spreekt dus uit dit gedenkteeken een woord van leedwezen, en zelfs van gekwetst broederlijk gevoel, dat de Zuid-Nederlanders zich van hunne stam- en taalgenoten hebben afgescheiden.’ Maar deze beteekenis, de eenige die op de hoogte zoû staan eener waarlijk breede opvatting van onzen ethnografischen toestand en van ons maatschappelijk belang, hoezeer zij in het monument gezocht kunne worden, lag niet op den weg der stichters. | |
[pagina 380]
| |
De Heer Van Dam van Isselt heeft het openlijk verklaard: ‘Onze veldtogt was kort, maar beslissend, en De Scheiding der gewesten, Die de beide volken even vuriglijk verlangden, kon niet anders meer zijn dan roemvol voor Nederland; want aan de grenzen wapperden onze zegevierende vanen.’ Zoo dat, het doel van den strijd inderdaad, zal men den Heer Van Dam gelooven, De scheiding der gewesten geweest is; toen die scheiding ‘beslist’ was, wapperden onze zegevierende vanen aan de grenzen! Men zoû ons schier doen gelooven, dat het niet de Belgen zijn geweest, die zich van de Hollanders hebben afgescheiden, maar dat de laatsten de eersten van den eed van getrouwheid aan de nederlandsche zaak van het jaar 15 vrijwillig ontslagen hebben! Geen zaak behoort klaarder, eenvoudiger, oprechter te zijn, dan eene nationale demonstratie; men ziet echter uit de vergelijking der redevoeringen en gedrukte opstellen van die genen welke geacht mogen worden bevoegd te zijn het monument te verklaren, dat de grootst mogelijke verwarring in de denkbeelden heerscht ten aanzien van het geen het monument moet beteekenen. Velen beweeren, niet zonder schijn van recht, dat het beeld der ‘Eendragt’, ten top van het gedenkteeken gesteld, zinspeelt op de eendracht, waarmeê men de dusgeheeten ‘muiters’ en ‘verraders’ van het jaar 30 te keer ging, en dat haar helm beschutting is voor de pijlen, door den ‘vijand’ van die dagen op ons afgeschoten. Neen, zegt de gemoedelijke en achtenswaardige Burgemeester van Amsterdam, dat is een misverstand: ‘broederliefde moet al meer en meer den geest der natiën doordringen; vele nog bestaande Scheidsmuren moeten wegvallen. Dien Algemeenen broederzin te bevorderen, bij gelijktijdige aankweeking van vaderlandsche deugden, is de verhevene roeping der Vorsten, in het tijdperk, dat wij beleven; dat zelfde werd door u-allen, bestuurders en leden der [Metalen kruis-]vereeniging uitsluitend beoogd. Geene andere bedoeling (dan de aankweeking van broederliefde in den geest der natiën en het wegruimen van internationale scheidsmuren) Ligt er in de oprigting dezer zuil, op welker spitse te regt het beeld der Eendragt geplaatst werd. | |
[pagina 381]
| |
‘Eendragt (God geve het!) blijve heerschen tusschen volkeren, ofschoon in zeden en karakter vrij onderscheiden; - eendragt zij er vooral tusschen de zonen van hetzelfde vaderland; - en innig blijve de band tusschen Nederland en Oranje!’ Volmondig amen! zouden we zeggen op dezen warmen volzin, ware hij niet bij déze gelegenheid juist uitgesproken - de meest ongepaste, die men zich denken kan. Maar nu het Monument in zich-zelf, afgescheiden van den arbeid zijner kommentatoren; afgescheiden zelfs, zoo mogelijk, van het oogenblik waarin het gesticht is, het monument gelijk het zich vertoonen zal, wanneer in later eeuwen de hoedanigheid der oprichters niet meer herdacht zal worden. De vreemdeling komt van de Haarlemer poorte en bereikt het Damplein. Daar worden, op het midden der ruimte, zijne oogen getrokken door de schoone evenredigheden eener welgebouwde gedenkzuil, wier eskauzijnsche schacht en voetstel bekroond wordt door een edel vrouwenbeeld van fijn graauwen rocheforter steen. De vreemdeling ondervraagt dat kunstwerk en getuigt, dat het zinrijk beeld der ‘Eendracht’ daarboven, met den bijlbundel, waar hare schoone linker hand op rust, met de hoorne des overvloeds die in haren rechten arm gelegd is, vast en vreedzaam op dat hechte gesteente post heeft gekozen. Bevat dit zinnebeeld waarheid - dan staat hij hier op het middenplein der hoofdstad van een wel-vereenigd, moedig en trouw volk. Hij laat zijne blikken weiden langs de ranke wanden van het gedenkteeken. Boven een voetstuk, dat het woord ‘vrome gedachtenis’ schijnt uit te spreken, en dat even zeer eene lichte herinnering aanbiedt van de tomben, die men den gesneuvelden vaderlandschen helden bereid heeft, als het werkelijk pedestal is voor de zegepralende, jubelende zuil of schacht daarboven, vindt men op deze laatste, in vier paneelen de symbolen der krijgsdeugden en van den strijd der verschillende wapenen in bâreliëf, deels ophangen, deels gesteund door geniussen. Op de voorzijde is de Artillerie en Genie voorgesteld en wordt de Waakzaamheid | |
[pagina 382]
| |
afgebeeld; aan hare rechter hand vindt men de attributen der Marine en de deugd der Voorzichtigheid; aan hare linker, de Kavallerie en de Kracht; van achteren is de zuil bekleed met de Infanterie, de Eendracht. In 't midden dier zinnebeelden leest men, in een rond veld, op de voorzijde: ‘De Eer van Nederland gehandhaafd door Vorst en Volk’; van achteren, dat is ter Oostzijde, de bede: ‘God bescherme Nederland en Oranje!’; aan den Zuidkant: ‘5 October 1830. Te Wapen!’; aan den Noordkant: ‘2 Augustus 1831. Voorwaarts!’ Het genoemde voetstuk draagt, op zijn zijwanden, de afbeelding van het metalen-kruis, door gevleugelde geniën vastgehouden; op de voorzijde: een wakenden hond met een stedekroon naast zich, en de sleutels der stad tusschen zijne pooten - Burgertrouw; van achteren: een leeuw bij het vaandel - de Oorlogsmoed met zijn voorwerpGa naar voetnoot1). De plinten dragen de opschriften: ‘Aan den Volksgeest van 1830 en 1831’, en ‘Tot opwekking van tijdgenoot en nageslacht 1856’; en op de zijden de wapens van Nederland en van het Huis van Oranje; eindelijk, uit het midden der vier breede puntgevels en der vier overhoeksch geplaatste nisvormige smalle zijden van de schacht, verrijst ginds, in de lucht, een nieuwe pedestal, waarop het heerlijk gedrapeerd beeld der even tedere als krachtige Eendracht zich verheft, met eene liefelijke kalmte en bezielde vastheid. Ieder-een kent het schoone noord-nederlandsche moevement van de jaren 1830 en 31, waar dit alles de herinnering van bewaart. Beneden, aan den voet van het monument, vloeyen fonteinen, die, tegenover de blijvende waarde der hier vereeuwigde deugd, de vergankelijkheid aller aardsche zaken schijnen te prediken, en, aan den anderen kant, in over-een-stemming met de hoorn van overvloed daarboven, de les schijnen te verkon- | |
[pagina 383]
| |
digen: ‘Tot dezen prijs, tot den prijs eener getrouwe bevordering en handhaving der Eendracht, zullen den volke de stroomen vloeyen van rijkdom, grootheid, en geluk.’ ‘Is Neêrland groot, rijk en gelukkig?’ zal de vreemdeling vragen; en mag hierop volmondig ja worden geandwoord - wees dan verzekerd, dat het nederlandsche volk van zijne tegenwoordige verdeeldheden, zijne onverdraagzaamheid, zijn bestrijden van verstands- en gemoedsovertuiging met stoffelijke middelen, met geld en met nooddruft, zal te-rug-gekomen zijn, en dat er harmonie zal wezen tusschen dat zinnebeeld en de plaats waar het staat. Met een gelukkigen greep heeft de Burgemeester van Amsterdam gewezen op de gebouwen, die het gedenkteeken omringen: de Kerk, het Paleis, de Beurs. Mogen zijne goede woorden bewaarheid worden! Mogen de Nederlanders, door oprechten godsdienstzin, door ongeveinsde en hartelijke verkleefdheid aan hunnen Koning, door onvermoeide krachtsinspanning op het gebied van nijverheid en handel, drie zijden koorden, waarmeeê het gordijn eener gelukkige toekomst kan worden opengeschoven en waarvan de knoop ligt in het monument der Eendracht, zich de hoogachting der natiën waardig maken en de pogingen beschamen van hen, die het op de verdeeling, dat is op den ondergang der kinderen van ons gemeenschappelijk vaderland hebben toegelegd. In het gedenkteeken-zelf is de verwantschap met het rijk stadhuis (het tegenwoordig paleis) en met de nieuwe-kerk niet te miskennen. Den keper der gothiek herkent men boven; het klassiek fronton vindt men beneden in herinnering gebracht. 't Is onnoodig hier onze hulde op te dragen aan den bouwmeester en den beeldhouwer, die dit kunstwerk gewrocht hebben. 't Is, voor den Heer H.M. Tétar van Elven, een belangrijke eerste stap op de schoone baan, die zich voor hem opent; 't is voor zijn achtbaren vader eene zoete voldoening, door zulk een zoon, in zijne gewichtige levenstaak, te worden ter zijde gestaan. De Heer Royer heeft een hoog standpunt in zijne kunst bereikt - hij is er gelukkig in geslaagd om | |
[pagina 384]
| |
bij de waardschatting van deskundigen zich een populairen naam te verwerven - om deze reden zoû reeds overbodig zijn wat buitendien voor ons ongepast kon schijnen, naast de eenvoudige vermelding van dit bekend feit, en na onze beschrijving van zijn werk, nog woorden van lof en sympathie uit te spreken. Zoo wij in de ‘Dietsche Warande’ niet uitsluitend gehandeld hebben over het kunstwerk - zoo wij ons ook een oordeel hebben onderstaan over de stichting van het monument - dan geschiedt dit op grond eener overtuiging, die we bij alle voegzame gelegenheden hebben uitgesproken. De kunst is niet alleen daar om de kunst, maar ook om het volk; de kunst is sociaal en politiesch verschijnsel. Een openbaar gedenkteeken in zonderheid kan, met volledigheid (we hebben het in den aanvang gezegd), niet anders beoordeeld worden dan in het licht der geschiedenis, dan op het voetstel der omstandigheden, waarbij het gesticht wordt. Daarom laten wij ons het recht niet ontnemen, sprekend over kunst en literatuur, die levensverschijnsels steeds in verband te houden met het leven om hen heen. De waarheid, kunstwaarheid, heeft reeds te veel geleden, door het bekrompen izoleeren der kunstwerken buiten de maatschappij: men moet den leeuw zien in zijn wildernis, den lieven vogel in de blaauwe lucht, tusschen de dunne bladeren van den ruischenden boom. Wij hebben opgemerkt, en wij hebben het uitgesproken, dat hier een groote en zich-zelf bestraffende misslag begaan is; maar wij juichen er van gantscher harte in, dat de misslag zoo veel goede elementen heeft overgelaten: dat er ruimte bleef voor de huldiging van een schoon kunstwerk, voor de gedachtenis van nationale deugden, voor den wensch naar altoos hechtere samensluiting van de Noord-Nederlanders rondom den troon van hunnen grondwettigen en diep geëerbiedigden Koning.
Amsterdam, des feestdaags van den H. Augustinus, den 28n v. Oogstmaand, 1856.
Alberdingk Thijm. |
|