Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
VIII.De laatst overgebleven toren van het kasteel van Egmond, die reeds door Jonkh. Egidius van Egmond van den Nyenburg was hersteld en met een kap en uurwerk voorzien, eenige jaren geleden bouwvallig geworden zijnde, werd het raadzaam geacht, hem geheel af te breken. Een vriendelijke mond verbad toenmaals nog den volkomen ondergang, en een kleine steenen boog bleef ten minste den bezoeker steeds toonen waar het kasteel van het ‘rijkste’ onder de roemruchtige geslachten des Graafschaps eenmaal zijne torens en transen verhief. De dezer dagen gewoed hebbende stormwind wierp het middelste gedeelte van dien boog neder, zoodat slechts de beide zij-muurtjens bleven staan. Wel! dat is het werk des tijds, daar kan de mensch niet tegen; maar de Egmonder menschen begrepen dat zy nu wel verder konden gaan, en - considereerende dat die lage (maar toch nog altoos zichtbare!) muurbrokjens wel eens een steen zouden kunnen laten vallen op de huid van een hunner schapen, niet zwaar genoeg in 't vleesch om dien schok te weerstaan - er werd besloten om ook het laatste steentjen wech te breken, dat nog van den schoonen burch spreken kon. 't Is grootsch! 't is een waardig besluit. In Belgie vereeuwigt Gallait den naam van Lamoraal van Egmond door zijn onsterselijk penceel. In Holland wroet men vlijtig den laatsten steen wech van zijn kasteel, alsof men zich zijner herinnering schaamde!!
W.J.H.
|
|