Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Eene onuitgegeven komoedie van Hooft.Wij merken, aan het einde van het tweede tiental jaren der XVIIe Eeuw, eene letterkundige te-rug-werking op en een maatschappelijk verzet, tegen het toenmaals bovendrijvend kerkgezach. Die te-rug-werking en dat verzet, door ons bedoeld, zoeken we thands niet in de stellingen, het streven, en preêken der Arminianen, noch ook in de woorden en daden van Oldenbarneveldt en de zijnen: de beweging, waarop wij hier het oog hebben, sluit, als men wil, zich aan bij deze verschijnsels op het gebied der godsdienst en der staatkunde, zij gaat er meê samen; maar zij is er niet-te-min van onderscheiden. Wij bedoelen bepaaldelijk den opgewekten afkeer en de min of meer rechtstreeksche aanvallen, met welke de bedienaars der staatskerk, die erkenden het niet voor de vrijheid aller godsdiensten, maar wel voor een omschreven leerstelsel te hebben opgenomen, begroet werden, door - de dichters. Het rederijkerswezen, voor zoo ver het zich niet, ‘In liefd' bloeyende’, tot een akademietjen della crusca had opgeworpen, en taaldiktator geworden was, gelijk te Amsterdam, onder Coornhert, Spieghel en Hooft, - het eigenlijke aloude rederijkerswezen, met zijne eenmaal godsdienstig-epische, soms vernuftig-historische, later politiesch-sarkastische, eindelijk vervelend-zedekundige allegoriën en platte kluchten, met zijne hakkelende refereinen, met zijne franschachtige brabbeltaal, was afgeleefd en zoo goed als te niet; de kostumen waren vuil en versleten, de omgang-sakkels opgebrand, de blazoenen uitgewischt en sints lang beteeknisloos voor de kamerbroeders-zelven. De liederen-poëzie, die in het tijdvak des Bestands vrijen adem gevonden had en wat verpoozing schonk van het didaktismus van Spieghel en de ‘quicken’ van Roemer, kwijnde; of hield zij Breêroô en | |
[pagina 197]
| |
Starters luchtige giteernen nog gaande, dan was het niet zonder van tijd tot tijd te zuchten: 't Gheselschap is dus wonder stil!
't Sou hier goet haver saeyen zijn!’
of: ‘Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolijcke herten, hoe mach het doch komen,
Dat men, in plaetse van t' singen begind
Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen?’Ga naar voetnoot1)
Maar eene andere dichterlijke kracht had zich ontwikkeld, en volbracht hare eerste pogingen tot inwerking op de maatschappij, onder de leiding van den liederdichter Hooft en den vrolijken geneesheer Samuël Coster: Het tooneel. Men weet, dat in den muyder kring voorzat, wat bij geen der leden van Costers ‘Academy’ ontbrak: een tamelijk voelbaar liberalismus. Hooft en zijne vrienden stonden voor niets minder dan ‘kerksch’ te boek: men zie zijn belangrijken derden brief aan Helionora HellemansGa naar voetnoot2). Aan Hugo de Groot bewijst Hooft eerbiedige genegenheid en stelt eene petitie, om hem in het land te-rug te doen komenGa naar voetnoot3); Vondel, de remonstreerende Mennist, benevens de roomsche doktor Plemp en, naar het schijnt, ook Joan Vechters, werden te Muyden ontvangen; Vondel en Coster brachten er in 1631 het heuchlijk verhaal van het ‘ontkoomen der gevange leeraaren op Loevestein’Ga naar voetnoot4): de Roemer-Visschertjens waren er middelpunten van gloed en licht. Hooft wisselt brieven met een pater kapucijnGa naar voetnoot5), en zoo hij soms een paar schroomvallige buitenpredikanten van orthodoxe richting bij zich onthaald heeftGa naar voetnoot6), met Hallius en PlanciusGa naar voetnoot7) kan hij 't niet vinden. Blijkt het ons dus al niet, dat de Muyder Drossaart, bij het beleggen der Dordtsche Synode en bij de vonnisvelling over | |
[pagina 198]
| |
Barneveldt, De Groot en Hoogerbeets, eene openbare daad heeft gesteld, die hem als een vergrijp tegen de staatskerk kon worden toegerekend, en die ons een bijdrage tot hooger waardeering van de openheid en moed zijner inborst zoû wezen - het zal door hem niet onbegrepen noch heimelijk ongeprezen zijn gebleven, dat Coster met grieksche grijnzen ging mommen bij de kerkelijken, als hij, in zijne ‘Iphigenia’, tracht af te schilderen ‘hoe den Schijnheilich, onder den deckmantel van Godtsdienst, zyn personagie speelt; hoe Staat en Baat-sucht in het kleet dcr oprechticheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen opproncken, ende tot haar voordeel int vverck stellen.’ In de eerste uitgave van het stuk, aan welks ‘Inhoudt’ deze woorden ontleend zijn, bedient Coster zich zelfs bij herhaling van het woord ‘Geest'lijckheyt’, in plaats van priesters, en eerst later heeft hij dergelijke uitdrukkingen, die in een al te zichtbaar verband met de feiten van den dag stonden, door andere doen vervangenGa naar voetnoot1). Men weet, hoe de ‘Iphigenia’ van Coster als het voorspel te beschouwen is van den strijd, dien Vondel tegen de orthodoxe predikanten, met schouwburg-wapenen, voeren zoû. Men herinnert zich, hoe zij in den ‘Palamedes’ worden geschetst, en wij mogen veilig aannemen, dat Hooft niet zonder een opzet, aan Costers en Vondels bedoelingen verwant, het stuk heeft geschreven, dat Prof. van Vloten, in de volgende bladen, den lezers onzer ‘Warande’ ter beoordeeling geeft. Ook uit een zuiver letterkundig oogpunt is dit tot heden onbekend en onuitgegeven tooneelwerk van den beroemden Drost hoogst belangrijk: het maakt een soort van wedergade uit van den ‘Warenar’ - ofschoon men niet kan ontkennen, dat de sapore comico in den ‘Warenar’ schier even voordeelig boven het burleske van den ‘Schijnheiligh’ afsteekt, als Plautus bij Pietro Aretino, den schrijver van het italiaansch origineel, -zelven. Hooft heeft zich anders hier geene mindere vrijheid veroorloofd van bewerking dan in zijn genoemd blij- | |
[pagina 199]
| |
spel, en ook den ‘Schijnheiligh’ ‘nae 's lants gelegentheyt verduitscht’. Is de ‘Warenar’ een amsterdamsch tooneelstuk - de handeling van den ‘Schijnheiligh’ is, niet zonder opzet, in Den Haag, den zetel der Regeering, geplaatst. De gierigaart wordt geschilderd in de stad der handelwinste, de schijnheilige nabij het bewind, waarop men het meest den invloed der predikanten vréesde. Het is om hunnent wille, dat Hooft zijn ‘Tartufe’ aan zijn ‘Avare’ toevoegt. Neemt hij, in het 4e Tooneel, ter verbloeming van zijn doel, eene uitdrukking op, die kwalijk past in den samenhang der nederlandsche toestanden, waarop hij werken wil - en zegt hij ‘de geestelijkheidt heeft verstandt van huwelijcken te maecken, sonderling onder de Catholijcken’ - hij was de man niet, om den ‘Ipocrito’ te bearbeiden gelijk hij gedaan heeft, indien hij zich geene rechtstreeksche toepassing beloofde van het stuk. Hooft wist dat de orthodoxe kerkpartij dit ook zoo begrijpen zoû. Het handschrift schijnt hier en daar bekend geraakt te zijn, en Hooft verandwoordt zich voor Adriaen van BlyenburghGa naar voetnoot1), een letterkundigen vriend, hoofd van het eerzame dordtsche geslachtGa naar voetnoot2), over de reden van zijne geringe ingenomenheid met de kerkelijken; hij klaagt over de miskenning en tegenwerking, die hem van dien kant was te beurt gevallen. ‘Die luiden,’ zegt hij: ‘sijn gewoon 't seggen alleen te hebben, en hun oordeel over andere te vellen. St. Pieter heeft sich niet alleen laeten voorby seilen oft hy stil stondt, maer men vint'er die hun meester over 't hooft leeren, en bequamer reghel van Geestelijk Recht bedacht hebben dan dese: Oordeelt niet, op dat ghy niet geoordeelt en wordt. ‘- dedit haec contagio labem, Et dabit in plures.
‘Des gaet men 'er meê door:’ vervolgt hij, ‘eerst hoonen, nae oft niet hooren.’ Dat ‘hoonen’ schijnt vrij hoog geloopen te zijn, dat de gematigde Hooft er zich dus in den breede over beklaagt. Ik was ‘noit in hun vaerwater’, zegt hij, en toch ‘hebbense [my] mede hun aert moeten toonen, ende hoopen waeters vuil gemaekt, om my te versteken van 't | |
[pagina 200]
| |
recht van den schout tot Weesp te stellen’. Zij hebben zich zelfs niet ontzien daaromtrent te werken bij de Regeering van Amsterdam, bij allen die mij de hand boven 't hoofd hieldenGa naar voetnoot1). En, zegt hij tot Blyenburgh, gij weet dat de godsdienst bij ‘'t geselschap’ waar zij ‘in den mondt bestorven is’, ‘selden in 't hart [sal] leven.’ En hierop trekt hij nog sterker los: ‘Ik verstae 't met den geenen, die geen behaeghen hadt in de krijters, die men hun aelmoessen aen 't trompetten, bidden op de straethoecken, vasten, aen 't voorhooft siet. Soo U E. van die gesintheidt is, ik heb'er niet tegen datse my in den ban doe, sonder sorgen.’ Trouwens het allerergste verwacht ik niet, zegt Hooft, want ‘al laet men de schijnheilighen met my en mijns gelijck omspringen als de kat met de muis, men sal hun, hoop ick, daer om de kaes ([namelijk] het klem der Regeringe) niet bevelen. Ik houde den Huisheer te wijs, ende dat daervoor gebeden is. Soo niet, ick bid daer seriò voor,’ enz. Dit ligt ook volkomen in Hoofts charakter, dat hij liever in stilte zeggen wilde: Heer, verlos ons van die luiden, dan, zoo als Coster gedaan had, er, eerst in de ‘Iphigenia’, later in de ‘Polixena’, openlijk tegen te velde te trekken. Hooft wilde dan ook geen ruchtbaarheid gegeven hebben aan zijne bewerking van den ‘Schijnheiligh’. De ‘Schijnheiligh’ was wel bestemd voor het tooneel, maar vooraf zoû een ander poëet hem ‘doen rijmen’; deze zoû namelijk aan den pittigen stijl van Hoofts opstel de noodige rijmwoorden tusschenhangen. En wij weten dat het spel is uitgegaan op Breêroôs naam. Aan den dooden Breêroô was niets meer te bederven! - Hooft is in vrij groote angst, dat er iets van zijn auteurschap zal doorlekken. Althands hij maakt allerlei zwarigheden, om het stuk aan Blyenburgh, die met recht van zich-zelven getuigd heeft ‘myne nature is vrymoedich ende openhertich’Ga naar voetnoot2), over te zenden. Blyenburgh, had veel pleizier in dramatiesch-politische allegoriën: ‘Palamedes vrymoedicheit’, zegt hij, ‘is van d'andere werelt’, ‘de Neder- | |
[pagina 201]
| |
lantsche Poësie floreert meer als voor desen.’Ga naar voetnoot1) Hooft verontschuldigde zich van de overzending, door Blyenburghe te melden, dat hij zijne aanvrage ontvangen had ‘in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam’ op Muyden, en dat het handschrift, buitendien, nog bij den berijmer lag. Ja, opdat er zoo min mogelijk spraaks van zoude komen, voegt Hooft in het Latijn een postschriptum aan zijn brief toe, waarin hij zegt, dat men, zijns inziens, de zaak der schijnheiligen toch maar niet te veel roeren moet, en waarin hij de vrees schijnt uit te spreken, dat Blyenburgh daar anders over denken en aan dezen of genen kant iets in de waagschaal stellen mocht. Het schijnt dat een aanverwant van dezen dordtschen vriend, een begaafd jongeling, aan wien Hooft gelegen is, iets met het tooneelstuk voorhad, en Hooft weigert dan ook niet bepaald, het te sturen. Maar als het postschriptum volschreven en met de dagteekening ‘x Kalend. Majas, ciɔiɔcxxii’ afgesloten is, dan verzoekt hij, dezen (gevaarlijken) brief, als ketter, ‘more majorum’ zonder genade te verbranden. Hij is dan ook alleen bewaard gebleven in Hoofts kladschrift. Het is onbekend of Hooft heeft meêgewerkt om den ‘Schijnheiligh’ geheel op rekening van Breêroô te doen schrijven. Dit is zeker, dat Breêroô er niet dan in zeer geringe mate voor aansprakelijk kan zijn. 't Is mogelijk, dat hij de eerste tooneelen berijmd hebbe: maar toen Hooft schreef, dat ‘die hem voorts soude doen rijmen’ hem nog onder zich had, was Breeroô sints vier jaar overleden. En niet-te-min heeft Jac. Scheltema, op gezach eener slechte uitgave van Breêroôs werken, het stuk van Hooft aan Breêroô toegeschrevenGa naar voetnoot2)! Niet dezen ijverigen letterkundige, maar allen, die ooit een blik sloegen op de geschiedenis der beschaving van het overig Europa, had het trouwens wel moeten bevreemden, dat Hooft zich verwaardigd had Pietro Aretinoos ‘Ipocrito’ voor het vaderlandsch tooneel te bewerken. Wel moeten de kerkelijken óf het zeer bont gemaakt hebben, of, in de schatting van Hooft, met hem ‘omgesprongen’ hebben ‘als de kat met de | |
[pagina 202]
| |
muis’, dat de urbane burgemeesters-zoon, de rechtschapen Drossaart van Muyden, de achtbare Baljuw van het Gooy, de aanstaande Ridder van St Michiel, tot in het letterslijk van den eerlozen Aretino te wedde gaat, om er eene tooneelstoffe, die tegen hen gericht ware, uit op te duiken. 't Is waar, dat de ‘Schijnheiligh’ tot Aretinoos beste stukken behoort, maar over den auteur is, sedert MazzuchelliGa naar voetnoot1), maar éene stem. Sismonde de Sismondi vindt dat hij met zijn tijdgenoot Macchiavelli niet op éenen dag genoemd mag worden, en toch zijn de blijspelen van den befaamden auteur des Princenboeks ‘d'une licence si déhontée’ dat Sismondi, behoudends de betamelijkheid, bekent er geene ontleding van te kunnen gevenGa naar voetnoot2). ‘L'Arétin est un homme infâme,’ zegt hij, en stemt Landi, in dezes bewerking van Tiraboschi, bij, waar hij verhaalt, ‘il a composé, dans une vie assez longue, de 1492 à 1557, un très grand nombre d'ouvrages qui sont à peine lus aujourd'hui. Quelques uns ont dû leur réputation à leur extrême licence; d'autres à l'amertume satirique avec laquelle il attaque de puissans ennemis; plusieurs dont la composition fut acheteé à grands prix par les souverains, sont remplis des plus lâches et des plus basses flatteries; d'autres, en assez grand nombre, sont des ouvrages de dévotion, que l'auteur, ennemi de toute foi et de toute morale, préférait seulement lorsqu'ils lui rapportaient plus d'argent.’Ga naar voetnoot3) ‘Il étoit si bouffi d'orgueil,’ zegt de vertaler van TiraboschiGa naar voetnoot4), ‘que lui-même se fit frapper des médailles et les envoya aux princes généreux et savants. Il disoit que ses écrits valoient mieux que tous les sermons des prédicateurs, et il se donnoit les titres de révélateur des vertus et des vices, d'écrivain universel, et d'homme divin’.... ‘Au reste je ne sais pas, si on trouvera un autre écrivain qui, dans ses ouvrages, fasse plus d'étalage que celui-ci de débauches, de sales voluptés, et du manque de tout principe de probité, en même temps | |
[pagina 203]
| |
qu'il fait voir un contraste surprenant d'orgueil et d'ignorance.’ Zoo veel sléchts valt er van onzen Gerbrand Adriaens Breêroô niet te zeggen: maar in vele opzichten passen anders, de geest en studierichting van den Aretijn, bij die van den ‘Amsterdammer’. ‘L'Arétin,’ zegt SismondiGa naar voetnoot1), ‘devait peut-être en grande partie son mérite à l'absence de toute imitation. Il n'a point les modèles grecs et latins devant les yeux, il n'a que la nature humaine, qu'il voit avec tous ses vices, toute sa difformité, dans un siècle corrompu; et justement parce qu'il ne songe qu'à son temps, comme Aristophane ne songeait qu'au sien, il ressemble plus au comique athénien que ceux qui l'ont pris pour modèle. Dans ses comédies, l'Arétin fait sans cesse allusion aux circonstances locales; il peint sans ménagement les vices des grands comme ceux du peuple; et en même temps qu'il entremêle souvent ses satires des plus basses flatteries, pour se procurer la protection des hommes puissans, ou pour leur rendre la valeur de l'argent qu'il a reçu d'eux, le tableau général présente toujours le débordement universel des moeurs, la subversion de tous les principes, avec une vivacité de coloris qu'on sent animée par la vérité.’ Men zoû tegen dit tafereel van Sismondi zeker mogen inbrengen, dat schilderingen en veroordeelingen, ondernomen door een man van zoo laag charakter als Aretino, al zeer weinig waarborg van getrouwheid opleveren: maar het is van elders genoeg bekend, wat bedroevend schouwspel het tijdperk der zoogenaamde ‘Renaissance’, ‘ce siècle resplendissant de tant de gloire littéraire’, zoo als Sismondi zich uitdrukt, op het gebied der openbare zedelijkheid aanbiedt. Aan de bezoedelde hand van verbijsterde bellettristen wordt de veder van het pauselijk sekretariaat toevertrouwd; binnen de gewijde muren van het Vatikaan, waaruit nog naauwelijks de drukkende dampkring verdwenen is, die de persoonlijkheid van Rodrigo LenzuoliGa naar voetnoot2) omgaf - bij de herinnering van het schokkend treurspel, gespeeld door dezen | |
[pagina 204]
| |
diep gevallene en den verheven Dominikaan van Florence, die zich niet-te-min, als een vroegere Pascal, aan 's Pausen rechten had vergrepen op een wijze die de vrome harten en richtige geesten met droefheid vervult - bij de onweêrs wolken die zich boven de Kerk samenpakten en eene spoedige losbarsting aankondigden - vertoonde men het blijspel ‘Calandra’ van BibbienaGa naar voetnoot1)! Schouwburgïlluziën waren het, vertoonsels van grieksch-romeinsche kunstmatig herbouwde schoonheid, die de meest begaafde geesten van het spoor brachten; en bij het kwijnen van de frissche en tedere leliën der zuiverheid, bij de huldiging der sensualistische beginselen, zoû men weldra beleven, dat een der talrijke trouwbreukige religiëuzen Europa in rep en roer zoû zetten; de bigamie der Vorsten, zijne beschermers, goedkeuren, en almede zijn eigen bizonder leven, naar de uitdrukking van Erasmus, als eene komoedie bekroonen met een stuitend huwelijk. Mannen als Macchiavelli en Aretino voeren het hooge woord en worden door de Vorsten als leidslieden en patronen ingeroepen, om op het staatsgebied de grofste ongerechtigheid en leugen tot regel en beginsel te verheffen, of om alle regeeringsdaden met de bloemen eener huichelende poëzij te omkransen. ‘La littérature’, zoo als Sismondi klaagt, ‘était toute érudite [et] le goût n'exerçait sur elle aucune influence, [tandis qu'] il n'existait point de société qui pût réprimer les passions haineuses, point de respect pour les femmes qui pût inspirer l'honnêteté.’ De helden der letterkunde waren sints lang gewoon, tot wettiging der smaadredenen, waarmeê zij elkander aanvielen, zich af te vragen ‘si on pouvait [les] trouver dans les auteurs de la bonne latinité’, en in hunne laste- | |
[pagina 205]
| |
ringen bekreunden zij zich om geene waarschijnlijkheid, maar vroegen alleen naar ‘l'apparence classique qu'on pouvait leur donner’Ga naar voetnoot1). En in tegenwoordigheid van dergelijke verschijnsels: zal men, in de plaats eener vaste en eerbiedige goedkeuring, een week beklag overhebben voor het beginsel, dat reeds Paus Paulus den Tweede die giftige plant der ‘Renaissance’ in het hart deed aantasten en den ban over de akademies deed uitspreken, terwijl hij Pomponio Leto, een bastaart uit het huis van San-Severino en hoofd der romeinsche akademisten, de wijk deed nemen naar Venetië! ‘Dans leurs assemblées’, zegt Sismondi, ‘ils osèrent, à ce qu'on assure, annoncer leur prédilection pour les moeurs, la législation, la philosophie, la religion même de l'antiquité, par opposition à celles de leur siècleGa naar voetnoot2)’: maar dit dunkt ons geneessche Akademielid eene geringe zaak, en Paulus II moet wel ‘achterdochtig, afgunstig en wreed’ zijn geweest, dat hij die geleerden, welke 't ‘à ce qu'on assure’ op niets ergers toeleîden dan op het voortplanten der heidensche stellingen en zeden, met uitroeying der nationale en christelijke, dat hij die filozofen, wier arbeid van 1465 meê de zaden geworpen heeft van welker vruchten Sismondi zich meermalen met verontwaardiging afwendt, liet gevangen nemen, en tegen hen liet procedeeren op de door gantsch Europa heerschende wijze van strafvordering. En nochtans zien geleerden van den stempel van Sismondi zoo diep in het verband van oorzaken en gevolgen, - zij hebben zoo veel ruimte van gemoed, zoo veel kracht van geest, - zij oefenen met hunne rede en hare beginselen, met hunnen voor de oneindige waarheid, schoonheid en gerechtigheid geopenden zin, zoo veel heerschappij over hunne kleine appétits, over hunne liefhebberijstudies, dat ze den staf breken boven het hoofd van Savonarola, als de vurige Venetiaan Boccaccioos en Catullus' werken ten vure doemtGa naar voetnoot3) - dat ze de diepe beteekenis | |
[pagina 206]
| |
van het woord des utrechtschen Paus Adriaans schouderophalend aanhooren, als hij, het Rome der ‘Renaissance’ binnenkomend, bij het zien der kunstwerken van de grieksch-romeinsche beschaving, uitroept: ‘Proh! idola barbarorum!’ Filozofen van dien stempel vallen laag op de zeden van de geheele Eeuw der Medicissen, zij vonnissen haar onvoorwaardelijk; en zij ontzien zich niet de bewerkers van dien toestand tot de wolken te verheffen. Ze zouden inderdaad, zoo ze niet onuitstáanbaar waren voor ieder logiesch hoofd, in oogenblikken van verveling zeer vermákelijk zijn - want zij leveren het bewijs tot welke ellendige inkonsequentiën de menschelijke geest vervalt, als hij eenmaal afstand doet van een vast beginsel, dat als een veilig kompas ons op alle wateren het eenig en eeuwig Noorden toont. Men prijst en laakt Leo X in éenen adem, en zonder maat, maar men vergeet meestal het beste woord, dat die Paus, in zulk een moeilijk tijdvak ten troon geklommen, gesproken heeft, en dat een licht werpt op de christelijke bestemming door hem aan de plastische voortbrengsels der ‘Renaissance’ gegeven; wij bedoelen zijn hoogernstig woord tot den vromen dichter Vida: ‘Daar ligt een verheven heldendicht besloten, in - de kribbe van Bethlehem: de “Christiade”; dat is - de waereld, ontkomend aan den Duivel; de schuldige menschheid in genade door God aangenomen en hersteld door het bloed van Jezus; het Kruis, zinnebeeld en werktuig van beschaving. Wech met de heidensche boeken! Er is maar éen boek dat de Christen moet openslaan om er onderwerpen te vinden, een kind van God waardig.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad - het werd tijd dat het Christendom, in de kunst, zijne rechten hernam, en hij die niet te gelijk wil: God en den Mammon, den romeinsch-wijsgeerigen zelfmoord en de opoffering onzes lijdens aan Christus in vereeniging met zijne smarten, de antieke geringschatting der vrouwen en haren weldoenden invloed op de christelijke maatschappij, den hoog- | |
[pagina 207]
| |
moed naast het sensualisme en de nederige heldhaftigheid der christelijke liefde naast de beheersching der zinnen, die niet te gelijk wil de menschvergoding en de heiligmaking, moet, mag niet willen de veroordeeling der beginselen van Paulus den Tweede, den Vierde, van Pius den Vierde en van zijn heiligen naamgenoot en opvolger, en tevens de veroordeeling der zeden, die de XVIe Eeuw beheerschten. Het is ook onbetamelijk, dat Sismondi, in zijn boek, de klassieke geleerden pedant scheldt: ‘vous l'avez voulu, vous l'avez voulu, George Dandin!’ Gij noemt ze immers wreed en af gunstig, die het voortwoekeren der heidensche wetenschap tegengaan! ‘Ce qui a le plus nui, à la gloire des grands hommes du seizième siècle’, zegt ge, ‘c'est le respect outré qu'ils professaient pour l'antiquité, l'érudition pédantesque qui étouffait en eux le génie; la manie d'écrire toujours d'après Des modèles qui n'étaient pas en rapport avec leurs moeurs, leur caractère, leurs opinions politiques et religieuses; enfin leurs efforts pour sortir de leur langue, et pour faire revivre celles dans lesquelles étaient écrits les seuls chefs-d'oeuvre qu'ils admirassent.’Ga naar voetnoot1) Van daar ook de steeds wijder wordende breuk tusschen de hoogere en lagere standen, tusschen de geletterden en de burgerij; van daar dat het eigenaardig en krachtig volksleven verdween uit de kunstwerken der geleerden, en dat het volk overgelaten bleef aan dichters als Aretino en bijv. Breêroô, die tot de laagste neigingen des volks afdaalden, in plaats van het door de kunst in edeler kringen op te heffen, en het volksleven te zuiveren en te verrijken, zonder het van natuur te doen veranderen. Van daar ook, dat men tot voor weinige jaren in de deftige geleerde waereld ten onzent geen enkelen blik voor onze komici van de XVIIe Eeuw over kon hebben; ofschoon zij, zonder te vervallen in de grove uitersten van Aretino, met dezen gemeen hadden, dat hunne spelen ‘vaak veel vernuft verraden, dat er beweging in de aktie is, en eene schaars geëvenaarde vrolijkheidGa naar voetnoot2)’, terwijl Brederodes schilde- | |
[pagina 208]
| |
ringen, bovendien, niet alleen de zeden van zijn tijd met duidelijkheid doen uitkomen, maar er zich ook een rijk zoowel pittoresk als lyriesch element in zijne natuurbeoefening uitspreekt. Over het geheel zoû de vergelijking van Brederoô met Aretino gelukkiglijk in het voordeel des eersten uitvallen; zoowel wat het charakter des mans als de gave des dichters betreft, en men kan wel zeker zijn, dat, zoo gelijke oorzaken een gelijken aard van burleske dramaas, vreemd aan allen klassieken invloed, bij Breêroô en Aretino hebben te weeg-gebracht, de bewerking door den eerste van een stuk des laatsten, al hadde dit, in den volsten zin, plaats gehad, niet aan eenige zich des bewuste verwantschap van Breêroô met den Italiaan zoû moeten geweten worden. Wij hebben het boven gezegd: de ‘Schijnheilige’ is van Hooft; Breêroô heeft er weinig deel aan, en door het rijm is den ‘Ipocrito’ in 't geheel slechts een onbeteekenend passement op den vrij gemeenen rok gezet. Hooftsreize naar Italië heeft wellicht meer invloed op onze letterkunde gehad dan men tot heden erkend heeft. Die invloed is niet alleen in zijne zangen te proeven, wier zoetvloeyendheid wel eens bovenmatig geprezen wordt, niet alleen in de keuze der stoffe van zijn mediceesche ‘Rampsaligheden’; dien invloed is niet alleen de verfijnde beschaving, door de italiaansche studiën medegebracht, te danken, waaraan Tesselschade deelachtig werd, en waardoor zij smaak kreeg om Tassoos heldendicht Neêrlandsch te doen spreken; die invloed moet verder worden nagespeurd dan in het bewerken van stukken, zoo uit-een-loopend als Marinies ‘Adone’ en Aretinoos ‘Schijnheiligh’: het geheele Tooneel van de eerste helft der XVIIe Eeuw heeft, onzes inziens, eene goede impulsie aan Hoofts ingenomenheid met Italië ontleend. Het denkbeeld, dat bij de inrichting van Costers schouwburg in 1617 heeft voorgezeten, sprak zich uit in een italiaanschen term: ‘Academie’ (accademia)’. De akademies, die gesticht waren in een dampkring van filozofische en mythologische geleerdheid, werden in de woeling der tijden en, onder den spot van den florentijnschen Lasca en de zijnen, er allengs toe gebracht onder het volk af te dalen | |
[pagina 209]
| |
en hare hoofdbezigheid te zoeken in het vertoonen van schouwspelen: men wilde aanvankelijk het tooneel der ouden akademiesch doen herleven, men eindigde met het volk te willen vermaken en, zoo mogelijk, tevens te verlichten. In Italië, zegt Sismondi, trokken de genoegens en de voordeelen van het tooneelspel zoo veel harten, dat er welhaast in iedere kleine stad eene akademie tot stand kwam, wier eenige taak was winstgevende schouwspelen uit te voeren, die welhaast de rondreizende Arlekijns en Pantalons in zich opnamenGa naar voetnoot1). Men weet niet, of de Akademies, die zich tot heden niet van Arlekijns en Pantalons voorzien hebben, de meest of de minst vermakelijke zijn. Ongetwijfeld is de titel van Costers instelling aan Hoofts Italianismus te danken en bleef de Drost meer invloed op haar hebben dan onze aristokratische lettergeschiedschrijvers gissen. Wat de wijze betreft, waarop Hooft zich van zijne vertaling en omwerking gekweten heeft - we hebben het tooneel, waarin Lisco (Rieuwert Rompslomp) met den Ipocrito over zijn te kiezen schoonzonen spreekt, met den italiaanschen text vergeleken, en bevonden, dat Hooft met veel losheid en bondigheid het oorspronklijke verneêrlandscht; dikwerf brengt hij zelfs in een puntig gezegde of in eenig spreekwoord over, wat bij Aretino eene bloot didaktische zinsnede is. Bij voorbeeld Lisco zegt: ‘Bisogna aprir gli occhi;’ hiervoor heeft Hooft: ‘Men moet wt sijn ooghen sien.’ Aretino heeft: ‘Il plebeo.... non può alzare il ciglio, che non senta improverarsi la viltà sua;’ Hooft zegt: ‘Een gemeen man.... magh 't hooft niet eens op steken oft 't is strax: ziet van waer ghy gecomen zijt!’ De italiaansche volksgezegden en spreuken zijn ook zeer aardig overgebracht. Aret.: ‘TamenGa naar voetnoot2) Io inciampare in un filo di paglia lo fa morire sopra un fascio di sieno.’ Hooft: ‘Draegt de heeren te Roomen en setse eens onsacht neder, al uw danck is verlooren.’ Aret.: ‘Mi mancan pazzi in casa.’ Hooft: ‘Al gecken genoegh.’ Aret.: ‘Cotesta professione va nuda, e cruda.’ Hooft: ‘Met dat volck is 't: den elleboogh door de mouwen, het hayr al door den | |
[pagina 210]
| |
hoedtGa naar voetnoot1).’ Aret.: ‘Il mercante rade volte iscampa di riserrarsi in casa morto, o dal seppelirsi in chiesa vivo.’ Hooft: ‘De koopman is gemeenlijck Cuilenburgh oft een papieren harnas sijn voorlant.’ Aret.: ‘Starem freschi.’ Hooft: ‘Wy souden wel opgeschotelt wesen.’ Het verdient opmerking, dat Hooft zich bewust is voor een publiek te schrijven, dat lager in kennis en verstands-ontwikkeling staat dan bij Aretino het geval is. Bij voorbeeld: Aretino laat den Ipocrito zeggen: ‘Il poeta che lambicca il verbo in ultimo delle clausole, usando gnaffe, perchè anche Vergilio usò gaza, saria per torvi il capo col provarvi, che due negative fanno un' affermativa; e per dirvelo in carità, se volete che le vostre figlie vestano, e mangino lauri e mirti, datele loro.’ Daarvan durft Hooft alleen dit maken: ‘De poëet soud u leggen breecken 't hooft met de maet en de fransche sneê en leeren al 't gesin kallen, oft uw hujs een toren van Babilonien waer; en om u de waerhejdt te seggen, indien uw dochters verleckert zijn, om niet te eeten als mirtentacken, en sin hebben in tabbaerden en rocken van laureblaren, soo geeft se aen dat volck.’ Aretino laat den filozoof zeggen: ‘Che Aristotele non concede a Platone, che il caos sia senza forma ma che pregno delle idee partorisce l'universo, il quale al suo tempo per esser satto, e composto di forma, e di materia, si risolve.’ Daarvoor zet Hooft, die hier zijn auteur niet schijnt te begrijpen: ‘Dat Aristotiles soo veel mans is als Plato, dat het chaos is sonder form maer swanger van jdeën.’ Ook de sterrekijker heeft bij Aretino meer zins: ‘Lo astrologo verrebbe a noja alla importunità col suo affermare, che Aries, Leo, e Sagittario siano di natura ignea: Tauro, Virgo e Capricorno di terra: Gemini, Libra, ed Acquario di aerea: Cancer, Scorpio, e Pisces di acquatica.’ Daarvoor zet Hooft, grover: ‘De starrekijcker lejdse en leurt aen 't | |
[pagina 211]
| |
hooft met sijn Ariës, Leo, Sagittarius, en hondert naemen, die men de kinderen soud geven om speldens te leeren in steê van Oostersche brieven.’ Men ziet, Aretino, voor de Italianen van de XVIc Eeuw schrijvende, dacht zich een publiek, dat in graad van ontwikkeling nagenoeg gelijk stond met de massa ter algemeene vergadering onzer provinciale genootschappen; Hooft, voor de Hollanders van de XVIIc optredende, stelde zich een publiek voor, als dat van ons Leidschepleins ‘veertientjen’. Ziehier (altijd uit het zelfde 3e tooneel) nóg een bewijs voor deze stelling. Aretino laat Lisco zeggen: ‘Io mi rido, ch'ebbi già volontà d'un parente, che sapesse imbrattar carte, parendomi una cosa degna il veder il nome di costui, e di colui nelle tavolette attaccate, e leggendosi opera nuova di messer tale, e di messer quale, con il suo grazia, e privilegio appresso.’ Van dat genoegen, en van die pointe zoû Hoofts publiek geen begrip gehad hebben, en daarom vertaalt hij zonder geest: ‘Ick moet er om lachen; ick had eens lust om een swaegher te hebben, die papier beschrabbelen kon, als ick in de boeckwinkels sagh leggen: tractaet van sulcken oft sulcken auteur met hare gracy en privilegie somtijts daerop.’ Het andwoord hiertoe ontbreekt zelfs bij Hooft. Er zijn trouwens bij hem (wij bepalen ons voortdurend bij éen tooneel) meerdere uitlatingen, die den zin verminken. Bij voorbeeld: Aretino laat den Schijnheilighe zeggen: ‘Ho ben qualche notizia latina, e qualche conoscenza vulgare nel fatto delle turbe, che lo guastano con gli opprobrj dei peccati, però dirovvi il mio parere con la solita caritade.’ Hooft laat den Schijnheilighe zeggen wát hij in 't Latijn gelezen heeft: ‘Markus Aurelius en in de Oudtvaeders,’ ‘en jck heb wel eer mede by de menschen geweest,’ gaat hij voort, maar laat er uit dat hij eenige kennis bekomen heeft van het doen en laten der massaas, die dit bederven met de schandelijkheden der zonden, en besluit dan, tamelijk onlogiesch: ‘soodat jck u nae den plicht der liefden en mijn beste vermoghen gaerne berichten sal.’ Zoo zijn er meer plaatsen in. Aretino sluit zijn tooneel met deze woorden: | |
[pagina 212]
| |
‘Lisco: Verrebbevi mai voglia di fare un poco di colazioncina? ‘Ipocrito: Che sò io? ‘L. Voglio che la facciate in ogni modo. ‘Ip. Chi ubbidisce santifica.’ Hooft laat zijn personen zeggen: ‘Rieuwert: Hebt ghy niet wat appetijts om een lutken t'ontbijten? ‘Schijnheiligh: Wat weet jck het? - ‘R. Ghy moet wat in de mondt steken in aller manieren. Komt, gaen wy naer achteren. Slockspeck, set wat ontbijtens!’ Waar de Schijnheilighe in den beginne zegt: ‘Deus providebit,’ daar laat Hooft, misschien niet zonder voorbedachte dubbelzinnigheid, hem uitroepen ‘Dominus providebit. Schijnheiligh en de Doctoor worden, beide, ‘Domine’ genoemd. - In 't kort - het schijnt ons toe, dat Aretino dieper in de persoonlijke charakters is doorgedrongen en meer vrijheid gevonden heeft om ze met hare eigene kleuren te schilderen; Hooft is eenigszins meer in algemeenheden gebleven, en heeft zich meer bepaald met tot de nationale denkwijze te spreken; duchtende, dat men de bizonderheden niet recht vatten zoû. Van achteloosheid is de Drost, bij de vertaling, ook niet vrij te pleiten. Den ‘Ipocrito’ van Aretino ligt het misbruik der christelijke ‘liefde’ meer op de lippen. Was dit in Hoofts tijd nog niet volksmässig - er zijn er die beweeren, dat, in ónze dagen, het schoone woord ‘liefde’ nog al eens, in 't oog vallend, misbruik wordt, door hen, die meenen dat men het met de waarheid en het recht maar zoo naauw niet nemen moet, mids men, altoos en altoos, eene, zij het dan ook nog zoo slecht definiëerde, liefde in den mond hebbe. Alle tijden hebben hare eigenaardigheden, maar sommige van deze zullen periodiek te-rug-keeren, zoo lang de menschen menschen blijven, en hun charakter in 't algemeen zoo weinig verandering ondergaat als in de laatste zes-duizend jaren. A. 30 Apr. 1856.
Alb. Th. |
|