Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
VII.Een Duitsch letterkundige is voor omstreeks dertig jaar naar Nederland gekomen, om de nederlandsche heldendichten en andere aloude poëzie, zoo van lyrischen als epischen aard, in het vergeetboek van Neêrlands schoone geesten of in de donkerste gaten hunner bibliotheeken op te zoeken, en gereed te maken ter uitgaaf - in Duitschland. Dat was Dr Heinrich Hoffmann. Een Duitsch oudheidkundige, Dr J.W. Wolf, is voor een groote twintig jaar naar Nederland gekomen, om de nederlandsche Volksoverlevering, die onze meeste archaeologen niet kenden, waarvan ze nooit hadden hooren spreken, of die ze zeer belachelijk en zeer verachtelijk gevonden hadden, op te sporen en te verzamelen. Een Duitsch lettergeschiedschrijver, Dr Mone, is naar Nederland gekomen, om de lijst op te maken van de gewrochten der nederlandsche letterkunst van voor 1500. De nederlandsche geleerden hadden en kenden zulke lijst niet. Een Duitsch spraakbeoefenaar, Dr Grimm, heeft lange dagen rondgewandeld in de paden van den oud-nederlandschen taalhof, om onze taal te leeren, en die, des noods, naderhand aan onze eerste taalmeesters te komen onderwijzen.
Maar zitten dan de Nederlanders als idioten achter de tafel neêrgehurkt, waarop, in ons eigen huis, de Duitschers zich van het beste en edelste komen opscheppen? - en zullen wij ons nog langer laten welgevallen te leven van de kruimkens, die bezijden hunne borden vallen? of - eigenlijk - Niet te leven? | |
[pagina 161]
| |
Ik heb geen andwoord op die vraag. Ik kan haar wel eenigszins afwenden, door de opmerking, dat men ons jongere Holland niet verwijten mag arm te zijn aan dietsche filologen, noch zelfs enkele aesthetiesch denkende letterkundigen te ontberen. Maar, hoe staat het met de kennis der Beeldende Kunst, in zonderheid met die der architektuur, allereerst met die der archaeologiesch merkwaardige gebouwen en beeldmonumenten? Voor eenige dagen ontving ik schrijven uit Duitschland. Een duitsch architekt heeft ons land bezochtGa naar voetnoot1). Waarom? - Om onze kerken te leeren kennen. Éen eenig persoon onder ons, de deswege niet genoeg te prijzen Heer Eyck van Zuilichem, heeft het zelfde willen doen; hij heeft die kerken eenigszins opgenomen, afgestapt, en vluchtig beschreven. De Duitscher deed meer. Hij teekende, zoo goed de hulpmiddelen het hem toelieten, de plans van sommige onzer voorname kerken, en is thands bezig die uit te geven in het ‘Organ für christliche Kunst’. En wat moest dien wakkeren bouwmeester overkomen? In de ‘Broederkerk’ te Zwolle is men bezig geweest, voor zijne oogen, eene muurschildering te OVERWITTEN. Een andere Duitscher schrijft aan den Bestuurder der ‘Dietsche Warande’, doe toch onderzoek naar dit feit, ‘und geisseln Sie die Uebelthäter tüchtig.’ Inderdaad - men heeft met eene schildering aan het gewelf der dusgenaamde Broederkerk te Zwol niets beters weten te doen dan haar te Kalken, met kalk op wier witheid niets valt af te dingen. Als men er naar vraagt, krijgt men ten andwoord: ‘de schildering was zeer ruw en voor de kunst van geene waarde’. Morgen zal men naar het bosch gaan en al de boomen en struiken, die niet aan een bepaalden maatstaf voldoen, omhakken en vernielen, om dat zij ‘zeer ruw’ en voor de natuur zonder waarde zijn. Schier alles, aan een oud gebouw, is voor de kunst van | |
[pagina 162]
| |
waarde. Welke waarde heeft een witpot, dat gij, in zijn tegenwoordigheid, de wegwissching eener muurschilderij durst op u nemen? Eene vriendelijke pen bericht ons, dat de welfschildering een venerabel voorstelde. - Zijn wij al zóo ver in de theorie der ikonografische en anderszins polychromische bouwverciering onzer middeleeuwen, dat wij een beschilderd gewelf mogen wechstukadoren of het de zoldering van een koffihuis ware? Wij ontvangen in do 2 Nov. ll., door bemiddeling van HH. Burgemeester en Wethouders der stad AmsterdamGa naar voetnoot1), de zeer heusche mededeeling van het gewestelijk Bestuur van Gelderland, dat in die Provincie de kommissiën ter bewaring der Gedenkteekenen benoemd zijn en hunne werkzaamheden aangewezen bij ReglementGa naar voetnoot2). Waarom stelt men in de andere provinciën óok geene kommissiën aan, die een wakend oog konden houden, en op zijn tijd een ‘woordtjen van pas’ konden uitbrengen. Een goed woord pleegt steeds een goede plaats te vinden. Menig goed woord in de voorbaat, zoû óns de verdrietige taak sparen dikwerf harde woorden te zeggen.
A.
|
|