Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
|
1e | Tijdv. Jaren d.H. | 1-313, | Konstantijns edikt tot bescherming des Christendoms. |
2e | Tijdv. Jaren d.H. | 313-768, | Aanvang der Regering van Karel den Groote. |
3e | Tijdv. Jaren d.H. | 761-919, | Hendrik den Vogelaar. |
4e | Tijdv. Jaren d.H. | 919-1195 | (Ottonen), tot de dood van Hendrik den Leeuw. |
5e | Tijdv. Jaren d.H. | 1200-1300 | (Overgangsstijl). |
6e | Tijdv. Jaren d.H. | 1300-1370 | (Bloei der Gothiek). Wij zouden schrijven 1250 - |
7e | Tijdv. Jaren d.H. | 1370-1480 | (‘üppig-romantische Baustijl’). |
8e | Tijdv. Jaren d.H. | 1480-1530 | (geheel verval der ‘romantische’ architektuur). |
9e | Tijdv. Jaren d.H. | 1530-1690 | -lees 1660?- (‘Renaissance’). |
10e | Tijdv. Jaren d.H. | 1660-1800 | (‘Rokoko’). |
De schrijver gaat o.a. na den invloed van den geest der verschillende kloosterorden op den kerkbouw en het doel en de beteekenis van sommige deelen, die tot dus verre meest alleen uit een aesthetiesch oogpunt beschouwd waren. Ook geeft hij een zeer nuttig vragenformulier, voor degenen, die, een kerk bezoekende, daarvan eene naauwkeurige definitie willen mededragen.
A. Th.
DIE MALERSCHULE HUBERTS VAN EYCK nebst Deutschen Vorgängern und Zeitgenossen. Oeffentliche Vorlesung gehalten von H.G. Hotho. Erster Theil: Geschichte der Deutschen Malerei bis 1450. Berlin, Veit & Co.’ Prijs ƒ4. - Hotho is geen eigenlijk christen kunstfilozoof; niet-te-min weet hij de kunst der middeleeuwen veel meer recht te doen dan wij dit van sommige duitsche kunstgeschiedschrijvers gewoon zijn: zoo ver als men (toch nog altoos op het gebied der hooge waardeering van de ante-Renaissance-kunst) van elkander verwijderd kán zijn, staat Hotho van A.F. Rio, de laatste aan de idealistische, de eerste aan de naturalistische zijde: 't neemt echter niet wech, dat het aangekondigd werk een goed boek is, vol feiten en meeningen. Wij verlangen naar het Tweede Deel, en hopen, dat de feil ‘Willibert’, voor ‘Willibrord’ (S. 416) geen proeve zal blijken van de naauwkeurigheid der aangevoerde zaken.
A. Th.
DEKORATIVE ENTWÜRFE, erfunden und gezeichnet von Paul Boeheim. Frankf. a/m. Carl Jügel. 1855. - Een dozein stijlloze krabbelingen in folio, op steen, would-be- ‘italiänisch’. 't Is te betreuren dat zulk week ‘Machwerk’ bestemd wordt tot ‘Beitrag zur gegenwärtigen Geschmacksrichtung in der Ornamentik, für Architekten, Maler, Bildhauer u. Decorateure’. 't Ware gedaan met de toekomst der ornamentiek, indien zulke onopgevoede voorgangers, als de Heer Boeheim, met eenigen invloed een jaar of wat aan het roer bleven. De Heer Boeheim is geen fantaziast! ach, dat hij het waar! Hij is een gebrekkig en verwaand door-elkaâr-haspelaar van enkele grieksche, rafaëllistische en rokalje elementen: 't is de anarchie in de kunst; 't is het absolute individueel-rationalisme zelve: maar het is zeer goed! Zoo moet het gaan. Ontbinding maar, mannen, hoe eer hoe liever! Daar moet men doorheen! Rept u! wij hebben haast, en als uw laatste ontbindingsproces met zijn eigenaardige gasdampen in de lucht zal vervlogen zijn - dan zullen van zelve de vaste beginselen zich weêr vestigen. ‘Une fois que les architectes et les industriels empanachés auront dit leur dernier mot et posé leur couverture de zinc sur leurs édifices de fonte’Ga naar voetnoot1), dan hopen wij of onze kinderen adem genoeg behouden te hebben, om de banier der onsterflijke christen kunst te planten op de puinhoopen der menschelijke bouwgrillen.
M.
‘HESSISCHE SAGEN, von J.W. Wolf.’ Gött. Diet. Buchh.
Leipzig, Fr. Chr. Wilh. Vogel, 1853. Blz. 224. Prijs ƒ2. - Eene heerlijke verzameling van de geurigste en schoonste bloemen des germaanschen volksgenies, opgeteekend door Onzen Wolf. Helaas, dat wij zoo weinig recht hebben, hem, die al gedaan heeft wat hij vermocht om de nederlandsche nationaliteit tot zijne erkentelijke schuldenares te maken, Onzen Wolf te noemen! ‘Nederlanders,’ zeide Wolf, ‘waar zijn uwe volksoverleveringen?’ - ‘Volksoverleveringen’, was het and woord: ‘die hebben wij niet.’ - ‘Die hebt gij niet? - die móet gij hebben, gij hebt ze; geen volk zonder overleveringen.’ En Wolf ging Hollandsch leeren, en ging met de brabantsche en overijselsche en noord-hollandsche boeren praten - ieder in zijn dialekt; en hij verzamelde eene massa van de heerlijkste dichtvruchten in den vollen boomgaard van het krachtig leven des landvolks. ‘Nederlandsche boekverkooper, zie hier eene verzameling Sagen, op uwen grond gekweekt en gegaârd; die wil ik u ter uitgave afstaan!’ - ‘Wat blieft u? Zagen - papieren zagen - dat is voor het eerst van me leven....’ - ‘Ja, zagen - dingen, die gezegd zijn, verhaald zijn door uwen grootsten dichter - het Volk.’ - ‘Wat - volk! Tollens is onze grootste dichter; en dan Helmers, en dan Bilderdijk. Maar de boeken van Bilderdijk zijn onverkoopbaar.... Hebt gij geen vertaling van een franschen of duitschen roman?’ Wolf bedankte den boekverkooper voor zijne inlichting, nam zuchtend eene plaats bij van Gend & Loos, en trok weêr naar Duitschland; zoo als Hoffmann weêr naar Duitschland had moeten trekken, zoo als alle Duitschers weêr naar Duitschland trekken, die een goed boek over Nederland in Nederland wilden uit geven. Wolf leîde zijne nederl. zagen in Duitschland ter perse. Iemant in Nederland had daarvan gehoord, en - vertaalde Wolfs neêrlandsch boek in 't Neêrlandsch. De vertaling kwam bij afleveringen uit - dat betaalde ongevoeliger. Verder dan drie (of vier?) afleveringen heeft echter de uitgever het niet kunnen brengen. Het volledig boek te bezitten, dat kon er bij den Nederlander niet af. Wie geest in Nederland ƒ6. - voor het volksgenie der Nederlanders!! Dank-je wel; liever twintig keer vijf-en-seventig Cents voor het slijk uit de parijzer riolen, onder het genot van een cigaar en een glas ponsch, in de amsterdamsche vaudevilleschouwburgen! Daar heeft men nog wat aan. Die goede Wolf heeft dan ook, ten aanzien van het zeer sier en oorspronklijk nederlandsch geslacht van de XIXe Eeuw, maar niet beter kunnen doen, dan hij onlangs te ‘Jügenheim an der Bergstrasse’ gedaan heeft - namelijk te sterven.
‘DIE TONWERKE DES XVI. u. XVII. JAHRHUNDERTS, oder systematisch-chronologische Zusammenstellung der in diesen zwei Jahrhunderten gedruckten Musikalien: von C.F. Becker.’ Leipzig, Ernst Fleischer, 1855. Prijs ƒ4. - Een met aanhangsel vermeerderde heruitgave van de in 1847 verschenen uitgebreide bibliografie der genoemde muziekwerken. De schrijver blijkt alleszins op de hoogte te staan, en door eene uitgebreide verzameling van toonkunstwerken in de gelegenheid te zijn om deze bibliografie te leveren. Het werk is eerst verdeeld in de rubrieken, welke de verscheidene gedrukte muziekwerken, met en zonder text, schenen aan te geven. Vervolgends is iedere rubriek chronologiesch; en de beide kolommen der bladzijden vertoonen in kantteekening, bij opvolgende reeks, de jaartallen der uitgave van de naauwkenrig vermelde stukken. Natuurlijk is aan de kennis der verschillende uitgaven van de werken onzer beroemde nederlandsche muziekschool van de XVIe Eeuw in dit geschrift groote dienst gedaan, en verdient het in ons vaderland gewaardeerd en verspreid te worden. De ‘Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst’ heeft trouwens den Auteur reeds voor lang haar korrespondeerend lidmaatschap opgedragen. Voor onze liederbundels (met muziek) van de XVIIe Eeuw is echter, met uitzondering des bekenden palmbundelsGa naar voetnoot1) van Willem vander Haecht, in dit werk bijna niets gedaan.
K.
- voetnoot1)
- Didron ‘Annales’, 1855, p. 261.
- voetnoot1)
- Antw. 1583, maar ook Amst. 1618, 1634, 1641, 1654 en 1671.