Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Der Ystorien bloeme.Dat is:
| |
[pagina 139]
| |
Voorbericht.De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit, onder meerdere Handschriften, ook een bundel, waarin zes verschillende stukken, allen op perkament geschreven, voorkomen. Deze zijn: 1) de Roman van Ferguut ende Galiene, 2) de Roman van Floris ende Blancefloer, 3) der Ystorien Bloeme, 4) de Fabelen van Esopet, 5) die Bediedenisse van der Missen, 6) die Dietsche Doctrinale. Deze verzameling, vroeger aan den met lof bekenden Balthazar Huydecoper toebehoorende, kwam, door aankoop, in 1779 in het bezit van Mr Z.H. Alewijn, die haar in 1783 aan de Maatschappij vermaakte. Sedert dien tijd hebben onderscheidene letterkundigen, welke dien letterschat in handen kregen, het wenschelijk geacht, dat de daarin vervatte stukken, door den druk zouden bekend en verkrijgbaar gemaakt worden. Hij, die ons daarin is voorgegaan, was Clignett, die in 1819 de Fabelen van Esopus met een' schat van ophelderingen en aanmerkingen in het licht gaf, in een lijvig boekdeel van meer dan 400 bladzijden. De Roman van Floris ende Blancefloer werd in 1835 door Hoffmann von Fallersleben, de Roman van Ferguut in 1838 door Prof. L.G. Visscher, die Dietsche Doctrinale door Dr Jonckbloet in 1842, bewerkt en uitgegeven. Er bleven dus nog twee stukken over; ook deze schenen mij der uitgave wel waardig, en ik besloot zeer naauwkeurige kopijën van beiden te nemen; waarvan het gevolg was, dat de ‘Bediedenisse van der Missen’ door mij bewerkt, en door de Maatschappij in hare werken opgenomen werd. Het laatste onuitgegevene stuk, bied ik thans den liefheb- | |
[pagina 140]
| |
bers der oude Letterkunde, in de Dietsche Warande, aan. Het geheele gedicht bevat 4283 regels, zonder leesteekens, zonder hoofdletters en met een aantal verkortingen en verkortingsteekens. Ik heb, om de duidelijkheid te bevorderen, de leesteekens er ingevoegd, de verkortingen (met uitzondering van het woordeken ‘en̄’) opgelost, in plaats van den medeklinker u, die hier, in het midden der woorden, doorloopend gebruikt was, de v gesteld en een enkel toevoegsel door [] van den text onderscheiden; maar het HS. overigens letterlijk teruggegeven, zonder daarin eenige verandering te maken. Tot gemak der oningewijden in de oude schriften, heb ik, aan den voet der bladzijden, de duistere woorden verklaard. De vervaardigers van den Catalogus der Maatschappij stellen dit werk, dat 26 kl. fol. bladen, in twee kolommen, telt, als uit de 14de eeuw afkomstig. Uit de taal zelve op te maken, zou ik niet ongenegen zijn te gelooven, dat althands deze codex tot de 15de eeuw zal behooren. In HSS. der 14de eeuw vindt men onder anderen gedurig het woord gansen, terwijl hier telkens genesen als bij voorkeur genomen is, hetgeen eenen jongeren tijd, dan dien der 14de eeuw, aanduidt; en van dien aart doen zich meer woorden in dit dichtwerk op. Wat de gelijkvormigheid van den tekst aangaat, deze is niet te miskennen. De schrijver of kopijist schijnt eene vaste spelling gehad te hebben. Vindt men op de eene plaats ‘mieraclen’, op eene andere zal men geen ‘miraclen’ ontmoeten, en over het algemeen heeft hij (op weinige uitzonderingen na) de g- en de gh-spelling in dezelfde woorden goed volgehouden. De schrijver van dit werk wordt nergens gemeld, alleen leest men in den aanhef dat het van de hand eens clercs of geestelijken is. Hij stelde zich ten doel de levens van eenige Heiligen te beschrijven, in den vorm van legenden. Zie verder Hoffmann von Fallersleben. Hor. Belg. P.I. p. 87 § 28
Leiden, 29 Jan. 1855. | |
[pagina 141]
| |
Der Ystorien bloeme.
| |
[pagina 142]
| |
Ghelijc dat hi hem heeft gedaen,
Daer ic nu af wille bestaen
Te dichtene in dietsche cortelike;
30[regelnummer]
Want ick weet wel sekerlike,
Dat corte warachteghe tale
Prisen vroede liede wale,
Daerom willic dichten an
Met corten woerden, so ic best can,
35[regelnummer]
Der heilege leven in dietsche woert.
Ic bidde, waer dat mense hoert,
Dat elc hemGa naar voetnoot1 pineGa naar voetnoot2, dat hi doe
Hier in sinen orboreGa naar voetnoot3 spade en̄ vroe,
En̄ merke hoe si vore-ghinghen;
40[regelnummer]
En̄ volghen hem na in alle dingen.
En̄ of siere mede doen in eneghe stede
Doghet, laten mi deilen mede.
Nu biddic gode van hemelrike,
En̄ siere moeder al die gelike,
45[regelnummer]
Der edelre conincginne marien,
Dat si mijn herte van sonden moetGa naar voetnoot4 vrienGa naar voetnoot5,
En̄ minen sinGa naar voetnoot6 soe verlichten,
Dat ic die waerheit moeteGa naar voetnoot4 dichten,
Soe dat sijsGa naar voetnoot7 ghebetert wesen,
50[regelnummer]
Alle diet selen horen lesen.
Nu seldi merken ene maniere,
Dat derreGa naar voetnoot8 boeke es viere,
Daer dit werc in es bescreven.
Dierste es Der apostele leven;
55[regelnummer]
Omdat si int beghin waren vercoren
Setticse int beghin hier voren;
Dandre sijn Die martelaren;
TerdeGa naar voetnoot9 Der confessore scaren;
Tvierde Van magheden en̄ van vrouwen,
60[regelnummer]
Die godeGa naar voetnoot10 na-volchden in trouwen.
| |
[pagina 143]
| |
Ic beghinne in hare alre name.
Dese ystorie si gode bequameGa naar voetnoot1.
Dat seggen ons, die sijn gheleert,
Dat kerstenheit es ghefondeert
65[regelnummer]
Op .XII. pilaren int beghin.
Nu willic daer toe minen sin
Kere, dat icse alle te voren
Sal noemen, die god hadde vercoren.
Die heilege apostelen, die ic meene,
70[regelnummer]
Sijn .XII. preciose steene
Die, na dopvaert ons heren,
Tgeloeve stichten met eren.
Dierste was peter, dander jan,
Jacop, jans broeder, die heilege man,
75[regelnummer]
Peters broeder: andreas,
Bertelmeeus, philips en̄ thomas;
DachtendeGa naar voetnoot2 pilaer volgt hier naer,
Dat was matheus vor-waer;
Daer waren alpheus kinder drie,
80[regelnummer]
Die willic u noemen, hoert na mieGa naar voetnoot3.
Jacop, die men heet die minder,
Dierste was hi van alpheus kinder;
Dander symon, terdeGa naar voetnoot4 iudas,
Als ict in die scrifture las.
85[regelnummer]
Die twelfste, die oec was vercoren,
Hevet scandelec verloren;
Dat was iudas scarioth,
Die gode verriet. Doen viel tlot
Opten heileghen matthijs,
90[regelnummer]
Dies werd wasGa naar voetnoot5 in alre wijs.
Sente peter was vercoren
Paus, daerom settickenGa naar voetnoot6 voren
Hier, wantGa naar voetnoot7 hem betameGa naar voetnoot8.
Ic beghinne in haerre alre name.
| |
[pagina 144]
| |
[St Peter.]
95[regelnummer]
Doen herodes hadde doetGa naar voetnoot1
Den meerren jacoppeGa naar voetnoot2, doe geboet
Hi, dat men, sonder beide,
Petre in den kerker leiden.
Hi woudeneGa naar voetnoot3 den joden leveren saenGa naar voetnoot4,
100[regelnummer]
Alse die feeste ware ghedaen,
Want tien tiden paesschen was,
Na die wet, als ict las.
Des nachts als menneGa naar voetnoot5 soude
Den joden leveren, alst god woude,
105[regelnummer]
Doen quam een engel totenGa naar voetnoot6 saenGa naar voetnoot4,
En̄ dedenGa naar voetnoot7 uten kerker gaen;
DesGa naar voetnoot8 loefde peter gode sere.
Van daer ghinc die heilege here,
Daer hi vant .j. gokelareGa naar voetnoot9,
110[regelnummer]
Die seide, dat hi god ware,
Daer dit wasGa naar voetnoot10 (des sijt wijsGa naar voetnoot11)
Was in cesaria stratenijs.
Die stat hiet al-dus.
Die gokelare hiet symon magnus.
115[regelnummer]
Hi sprac tote petre dese tale:
‘Peter! ghi moegtGa naar voetnoot12 mi vercopen wale
Van uwen mieraclen sekerlike:
Want ic ben van havenGa naar voetnoot13 rike.’
Doen antwerde peter met desen:
120[regelnummer]
‘Dine have moet mettiGa naar voetnoot14 wesen
Euwelec in die helsche pine,
DattuGa naar voetnoot15 mi bids coemanGa naar voetnoot16 te sine
Vander gracien, die mi god heeft gegeven.’
Te dien tide es die tale daer bleven.
125[regelnummer]
Hier-af, dat horic lyenGa naar voetnoot17,
Comt noch heden symonien,
Van symone, die met goude
| |
[pagina 145]
| |
Dat geestelec goet copen woude,
Dat st. peter hadde van gode.
130[regelnummer]
Dat seide mi .j. gewarechGa naar voetnoot1 bode.
Daer na quam die gokelare
En̄ woude dispiteren openbare
Jeghen petre om tgeloeve dan:
Peter deedtGa naar voetnoot2 gerne, die heilege man.
135[regelnummer]
Doen quam daer iacheus,
.J. goet man, wi lesent dus,
En̄ seide: ‘Peter! het es tijt,
Dat ghi tuwer dispitacien sijt;
Alt volc es daer, ic hebt vernomen;
140[regelnummer]
Symon es met vele hulperen comen.’
Doen sprac peter: ‘Ic en ghereGa naar voetnoot3 ghene
Hulpe, dan van gode allene.’
Met deser tale ghinc peter voert,
Alse ghi hier vore hebt gehoert,
145[regelnummer]
Ende seide: ‘Pays si met u,
Die int geloeve wilt staen nu.’
Doen ghinc hi hemGa naar voetnoot4 die waerheit leren;
En̄ symon magnus ginct al verkerenGa naar voetnoot5,
En̄ seide: ‘Peter! u tale es sod:
150[regelnummer]
Ic wille u tonen, dat ic ben god,
En̄ sal leven euwelike.
Oec vlieghic gheweldelike
In die lucht met miereGa naar voetnoot6 cracht.
Noch doe ic vele meerre macht:
155[regelnummer]
Ic ga int vier, inGa naar voetnoot7 berneGa naar voetnoot8 mi niet;
Lange tale maect verdriet....
Ic doe dode op-staen wale,
Wandelen en hebben taleGa naar voetnoot9;
Ic doe oec die berghe gaen
160[regelnummer]
Wale op andre steden staen.
Ic wille u seggen cortelinge:
Mijn wille gesciet in alle dinge.’
Doen sprac peter sonder sparenGa naar voetnoot10:
| |
[pagina 146]
| |
‘Daerom bestuGa naar voetnoot1 .j. gokelare, twarenGa naar voetnoot2!
165[regelnummer]
Des moetstu lienGa naar voetnoot3 vor alle tale:
Of ic saelt op di proevenGa naar voetnoot4 wale,
Want ic wille te dinen huse gaen
Metten lieden, die hier staen,
En̄ vinden daer, des moetstu lienGa naar voetnoot3,
170[regelnummer]
Die boeke van gokelienGa naar voetnoot5.’
Doen dat die liede hoerden,
Worpen sineGa naar voetnoot6, metten selven woerden,
Uter plaetsen met groter onwerde.
Symon magnus liep sier verdeGa naar voetnoot7.
175[regelnummer]
Hem en volchde maer .j. moederbarenGa naar voetnoot8,
Van al den lieden, die daer waren.
Peter keerde met haesten mede,
Om der zielen salichede.
Sanders daghes, alsict vernam,
180[regelnummer]
Als sente peter predecte, doen quam
Symons iongre, die was gegaen
Met hem, en̄ dede den volcke verstaen,
Dat symon, van groten vareGa naar voetnoot9
Dat tvolc soude sijn comen dare,
185[regelnummer]
DediGa naar voetnoot10 worpen sine boeke in die zee
(Daer mense en vant nemmermeeGa naar voetnoot11),
Van anxste, dat men vinden mochte,
Dat hi met gokelien wrochte;
Doe en dorste hi daer niet bliven,
190[regelnummer]
Van anxste, dat menGa naar voetnoot12 soude ontliven;
Van daer ghinc hi te roeme waertGa naar voetnoot13:
Alse sijn iongre dese vaert
Hadde vertelt uten grondeGa naar voetnoot14,
Bat hi petre ter selver stonde,
195[regelnummer]
Dat hi sijn iongre moesteGa naar voetnoot15 wesen.
Ic waenneGa naar voetnoot16 peter ontfinc met desenGa naar voetnoot17.
Doen ghinc peter ute samaria,
En̄ sine iongren volchden hem na,
Tote tripleGa naar voetnoot18 binnen der stede,
| |
[pagina 147]
| |
200[regelnummer]
Daer hi vele mieraclen dede.
Van daer ghinc hi tantiochen waertGa naar voetnoot1,
Daer ghenas hi ter selver vaert
St. clements moeder (dats waer),
Daer ic af seggenGa naar voetnoot2 sal hier-naer
205[regelnummer]
Alsic tote daer ben comen.
Van daer ghinc hi, hebbic vernomen,
In ene stat, daer hi ghenas
Ene ioncfrouwe, die beseten was.
Van daer ghinc hi te roeme waert,
210[regelnummer]
Daer bekeerdi ter selver vaert
Srechters amienGa naar voetnoot3 van der stede
En̄ vele ander liede mede:
Agrippa ende eufemia
Dionei ende eucaria;
215[regelnummer]
Dese .iiij. waren amien
Srechters agrippus, horic lienGa naar voetnoot4.
Si gheloefdenGa naar voetnoot5, daer ter stede,
Te houdene ewelec suverhede.
Doen dat agrippus hadde vernomen,
220[regelnummer]
Dat si te hem nieneGa naar voetnoot6 wouden comen,
Dreechdi petrem doet te slane,
En̄ hem te berne, na minen wane.
Van dier ure hi voert sochte,
Hoe hi petre doden mochte.
225[regelnummer]
St. peter hadde wel verstaen
Van gode, dat hi moeste saen
Wisselen, om erdrike,
Die glorie van hemelrike,
En̄ sette paus in sine stede
230[regelnummer]
St. clemente, dats waerhede.
Te dien tide quam oec mede
St. pauwels binnen der stede.
Doen waren si te roeme beide
Peter en̄ pauwels, daer ic af seide,
235[regelnummer]
En̄ stichten tgeloeve daer,
| |
[pagina 148]
| |
Met mieraclen openbaer.
Doen was Symon magnus
Te roeme comen, als ghi hoert dus,
En̄ was alte maleGa naar voetnoot1 raet
240[regelnummer]
Skeysers nero, dat verstaet.
En̄ si kendenGa naar voetnoot2 sekerlike twaren,
Dat dapostelen machtich waren,
En̄ hadden van hem vaerGa naar voetnoot3 groet.
Te dien tide was daer doetGa naar voetnoot4
245[regelnummer]
Skeysers neve; doen dedi gebieden,
Die keyser, van der stat den lieden,
Dat si quamen en̄ souden sien,
Hoe die mieraclen souden gescien.
Symon hadde doen verstaen,
250[regelnummer]
Dat hineGa naar voetnoot5 soude doen verrisen saenGa naar voetnoot6,
Op dattie keyser woude verslaen
St. petre, alst ware ghedaen.
Die keyser geloevetGa naar voetnoot7 hem doen dare.
Doen ghinc symon staen bider bare,
255[regelnummer]
En̄ ghereenseGa naar voetnoot8 so heimelike
Dat scheen in dier ghelike
Of hi levende hadde gewesen.
Doen sprac st. peter met desenGa naar voetnoot9:
‘Doet van daer den gokelare,
260[regelnummer]
Soe moechdi sien openbare
Weder hi levet ofte en doetGa naar voetnoot10.’
Dit dochte hem allen goet.
Doen dede menGa naar voetnoot11 gaen van daer.
Doen en roerde hi niet .j. haer,
265[regelnummer]
Die lach op die bare.
Peter die stont verre van dare,
En̄ seide met ereGa naar voetnoot12 luder kele,
Daert hoerden liede vele:
‘StantGa naar voetnoot13 op, iongelinc! in gods name.’
270[regelnummer]
Doen, sonder mesquameGa naar voetnoot14,
| |
[pagina 149]
| |
Stont hi op en̄ was ghesont.
Doen woudense ter selver stont
Symon magnus hebben doet;
Maer dat sente peter verboet,
275[regelnummer]
En̄ bat hem, dat sineGa naar voetnoot1 lieten leven;
Hi ware genoech te sceerne gedrevenGa naar voetnoot2:
Dat hi van siere meesterienGa naar voetnoot3
Verwonnen was, dat hijs moeste lienGa naar voetnoot4;
Hi ware daer mede genoech confuus.
280[regelnummer]
Sanderdaghes quam symon magnus
En̄ woude wreken sinen torenGa naar voetnoot5,
Dat hi verwonnen was te voren,
En̄ seide, dat hi woude vlieghen
Te hemele, sonder lieghen,
285[regelnummer]
En̄ geboet den duvelen dat si quamen,
Ende sinen lichame namen,
En̄ voerdene in die lucht mettien,
Dat menne cumeGa naar voetnoot6 conste gesien.
Doen geboet peter, sonder sparen,
290[regelnummer]
Den duvelen, die met symone waren,
Dat sine neder lieten vallen.
Doen quamen si neder met allen:
Daer es hi doet bleven,
Dus verloes symon sijn leven.
295[regelnummer]
Doen baden petrem sijn iongren dat,
Dat hi ghinge uter stat,
Want si wisten wel vore en̄ na,
Dat die rechtre agrippa
Stonde altoes na sijn lijfGa naar voetnoot7,
300[regelnummer]
Om dat hi bekeert hadde sijn wijf.
Doen ghinc hi woch, als ict vernam.
Als hi buten roeme quam,
Quam hem ihesus te ghemoete.
Doen vraechdenGa naar voetnoot8 st. peter soete:
305[regelnummer]
Here, waer gadi nu?’
‘Peter! te roeme seggic u,
Om anderwerf te crucene saen.’
| |
[pagina 150]
| |
Doen hadde peter saenGa naar voetnoot1 verstaen,
Dat hi ghecruust moeste wesen.
310[regelnummer]
Doen keerdi weder met desenGa naar voetnoot2.
Doen hi weder te roeme quam,
Was nero op hem worden gram,
Om dat hi symone hadde verloren,
En̄ woude wreken sinen toren,
315[regelnummer]
En̄ dedenGa naar voetnoot3 gheven agrippa,
Om dat hine soude doden na.
Doen ghinc agrippa sonder beiden,
En̄ deden uter poerten leiden,
En̄ deden crucen verkeertGa naar voetnoot4,
320[regelnummer]
Alse ons die ystorie leert;
En̄ deden nederwaert hangen thoeft:
Dat hi niet en hinc, des gheloeft,
Ane den cruce als christus hinc:
DusGa naar voetnoot5 hinc hi, dats seker dinc.
325[regelnummer]
Doen saghen die kerstineGa naar voetnoot6 (sonder waen)
Dat dingele quamen om hem staen,
Met rosen, met lelien en̄ met bloemen;
Oec wart daer gesien van hen somenGa naar voetnoot7,
Dat hem christus met siere hant
330[regelnummer]
Enen boec gaf, daer hi te hantGa naar voetnoot8
Ute predecte tienGa naar voetnoot9 selven tide;
Doen waren die kerstine blide,
En̄ loefden ter selver vaert
Gode, als peter begraven waert;
335[regelnummer]
Dat hem god hadde laten sien,
Dancte hijs gode mettien;
Doen voer sijn geest in die glorie fijn,
Daer hi sonder ende sal sijn.
Doen quam st. marcellus
340[regelnummer]
(.I. sijn iongre hiet al-dus)
Snachts, en̄ deden afslaen,
En̄ groefneGa naar voetnoot10 met eren, sonder waen.
Hier latic van st. petre dwoert,
| |
[pagina 151]
| |
En seggu van st. pauwelse voert.
[St Pauwels.]
345[regelnummer]
HetGa naar voetnoot1 was in jherusalem hier te voren
.J. man van beniamin geboren,
Die was geheeten saulus.
Sente lucas scrivet dus,
Dat hi, na dopvaert ons heren,
350[regelnummer]
Sere tgeloeve halp destruweren;
Dat hi die kerstine, te menegen stonden,
Te jherusalem brachte gebonden,
Waer dat hise vinden mochte.
Een werf quam hi, daer hise sochte
355[regelnummer]
Die kerstine, en̄ droech met hem
Der papenGa naar voetnoot2 brieve van jherusalem
Ane den coninc van damas.
En̄ alse hi daerbi comen was,
Doen quam hem .j. licht omtrent;
360[regelnummer]
Doen viel hi neder, dats bekent,
In onmacht, van sinen perde neder.
Eer hi hem op-rechte weder,
Hoerdi .j. stemme, sonder waen,
Uten lichte roepen saen:
365[regelnummer]
‘Saulus, waeromme bestu mi
Soe felGa naar voetnoot3? nochtan seggic di
Datti es al te haertGa naar voetnoot4
Te stridene iegen den gaertGa naar voetnoot5.’
Doen saulus hoerde dese waertGa naar voetnoot6
370[regelnummer]
Vraechdi onsen here ter vaert:
‘Here! wie bestu?’
Onse here antwoerde: ‘Ic segt di nu,
Dat ic ben ihesus,
Dien du wilt verdriven dus
375[regelnummer]
Sine vrientGa naar voetnoot7 uter iudia.’
Doen antwoerde onse here saluseGa naar voetnoot8 daerna,
‘Stant op, ganc in die stat,
| |
[pagina 152]
| |
Du soutGa naar voetnoot1 daer vinden, ic segdi dat,
Enen, die di in corter stont,
380[regelnummer]
Sal die waerheit maken cont.’
Doen stont saulus op met desen,
Als wi in actus apostolorum lesen,
En̄ was al staer blint.
Doen leedden sine, dats bekint,
385[regelnummer]
Tote in die stat van damas.
Te dien tide daer binnen was
Een iongre, hietGa naar voetnoot2 ananias,
Daer god toe quam, alsict las,
En̄ hiet hem (in waren saken)
390[regelnummer]
Dat hi sauluse siende soude maken.
Doen hi op hem leide sine hant,
Wart hi siende al te hant;
Doen vielen hem van den oegen scellen.
Daer doepteneGa naar voetnoot3 die heilege gesellen,
395[regelnummer]
En̄ hietenGa naar voetnoot4 pauwels daer ter stede,
En̄ dadenGa naar voetnoot5 daer eten mede,
Want hi ghevast hadde .iiij. daghe.
Die heilegen seggen ons, sonder saghe,
Dat hi daer binnen leerde al
400[regelnummer]
Die wijsheit, die hi hadde niet smalGa naar voetnoot6.
En̄ oec was hi ghevoert scone
Boven in den derden troneGa naar voetnoot7,
Alse hi van hem selven mede
Bescrijft in .j. epystele tere stede,
405[regelnummer]
Dat hi niene wiste, des haddi wonder,
Metten lichame so daer sonderGa naar voetnoot8;
Maer hi bevaelt gode, sonder waen.
Doen hi hadde sine spise ontfaen,
En̄ hi bat was becomenGa naar voetnoot9
410[regelnummer]
Van vastene, heeft hi genomen
Den wech ter synagogen waert.
Daer ghinc hi predeken ter vaert
Den ioden tkersten geloeve bloet.
| |
[pagina 153]
| |
Doe hadten ioden wonder groet,
415[regelnummer]
En̄ woudenGa naar voetnoot1 emmer hebben verslagen.
Doen dat ons heren iongren sagen
Ananias en̄ barnabas,
En̄ andre, die binnen damas
Waren, dat men die poerten dede sluten
420[regelnummer]
Om hem te vane, worpen sine buten
Over den muer, met ere manden,
En̄ barnabas na te handen.
Doen leeddine in iherusalem
Ten iongren, en̄ ghinc met hem.
425[regelnummer]
Doen sine saghen comen daer,
Die iongren hadden sijns groten vaer,
En̄ waenden datGa naar voetnoot2 verranesse ware,
Want sine kenden openbare
OverGa naar voetnoot3 enen verradre fel.
430[regelnummer]
Doen seide barnabas, dat hi wel
Gheloefde, en̄ dat hi bekeert ware.
Dus dedijt hem openbare
Cont. Doen was daer paulus
Someghe daghe binnen aldus.
435[regelnummer]
Van daer ghinc hi, alsic vernam,
Tote dat hi te listrisGa naar voetnoot4 quam.
Daer heeft hi .j. man genesen,
Die lange siec hadde gewesen.
Van daer ghinc hi in asia,
440[regelnummer]
Daer hi .ij. iaer was daer-na;
Daer bekeerdi, tsire hant,
Heidene en̄ ioden, die hi daer vant.
Doen sciet hi uten lande daer,
En̄ sat in .i. scip, dats waer,
445[regelnummer]
En̄ voer in mileto,
In een lant, dat heet also.
Daer herberchdene .i. man sciereGa naar voetnoot5.
Savonde sat hi bi den viere;
Daer quam .j. adreGa naar voetnoot6 tierGa naar voetnoot7 stonden,
450[regelnummer]
En̄ es pauwelse om den arm gewonden.
| |
[pagina 154]
| |
Doen waenden si openbare
Dat hi emmerGa naar voetnoot1 doetGa naar voetnoot2 ware.
Doen trac hise af ter selver stont;
Doen was sijn arm al ghesont.
455[regelnummer]
Doen waenden si, al sonder spod,
Dat hi ware gewarechGa naar voetnoot3 god.
Doen loechende hijs openbare,
Dat hi god niet en ware,
Maer dat hi ware die bode sijn.
460[regelnummer]
Daer ghenas hi, dats waerheit fijn,
Publuse sijns werdsGa naar voetnoot4 vader,
En̄ daertoeGa naar voetnoot5 die sieke al gader,
Die hi binnen den eilande vant.
Aldus bekeerdi al dlant.
465[regelnummer]
Al gheseegt cortelike:
Hi dor-liep al erdrike,
En̄ bekeerde meer liede allene
Dan half dandre daden ghemeneGa naar voetnoot6.
Al quam hi spade, hi haestenGa naar voetnoot7 sere.
470[regelnummer]
Te lest quam die heilege here
Te roeme in die stat, daer hi vant
Lucasse en̄ tytuse te hant.
Doen was paulus herdeGa naar voetnoot8 blide.
Doen ghinc hi ten selven tide
475[regelnummer]
In ene scure buten rome,
En̄ met hem andre kerstine some,
Spreken van ons heren rike.
Van daer ghinc hi sekerlike
predeken tgeloeve in alt lant,
480[regelnummer]
Soe dat hi sciereGa naar voetnoot9 wert becant
In alt lant, sijt seker das;
So datter vele metten keyser was,
Die gerne hoerden sine tale.
Doen was daer doet ten selven male
485[regelnummer]
.I. jongelinc, die pratrochis hiet;
Maer die waerheit en weetic niet,
| |
[pagina 155]
| |
OftGa naar voetnoot1 die was, daer wi af horen,
Van st. petre hier te voren.
Dese iongelinc, daer wi af lesen nu,
490[regelnummer]
Hoe hi starf, dat seggic u;
Hi was op .j. venstre gheseten,
Om te hoerne (dat seldi weten)
St. pauwelse; doe wart hi in slape;
Mettien selvenGa naar voetnoot2 viel doet die knape.
495[regelnummer]
Doen die jongelinc daer was doet,
Dreef nero rouwe groet.
Doen quam st. pauwels daer,
En̄ deden op-staen, dats waer;
Doen was die keyser harde blide;
500[regelnummer]
Doen vraechdi hem tienGa naar voetnoot3 tide,
Wie datten verrisen dede?
‘Here, om st. pauwels bede,
God, onse here van hemelrike,’
Sprac die iongelinc, ‘sekerlike.’
505[regelnummer]
Doen dat die keyser hoerde
Sloechine mettien woerde,
DatGa naar voetnoot4 hi soude kersten wesen.
Daer stonden riddren bi met desen.
Die riddren hieten aldus:
510[regelnummer]
Barnabas, justus en amon capadocius,
Entie vierde hiet galata.
Dese antwoerden den keyser na:
‘Keyser! waer omme sladi den jongelinc,
Die seit ghewaerlikeGa naar voetnoot5 dincGa naar voetnoot6?
515[regelnummer]
Want ihesus, gods sone van hemelrike,
Deden op staen gewaerlikeGa naar voetnoot7.’
Doen hi hoerde die niemareGa naar voetnoot8 twaren,
Dat die riddren kersten waren,
Gheboet nero, die quade tyran,
520[regelnummer]
Dat men alle die kersten man,
Waer mense vonde, sonder getalGa naar voetnoot9,
Dat mense soude ontliven al.
Doen senddi te selven male
| |
[pagina 156]
| |
Om pauwelse en̄ woude sijn tale
525[regelnummer]
Horen, en sprac hem an aldus:
‘Segt mi,’ seegt hi paulus,
‘Waer omme verkeertstuGa naar voetnoot1 die riddren mijn,
Die in minen hove sijn,
Met dinen woerden heimelike?
530[regelnummer]
Du doetse geloeven cortelike
An dinen here, dinen god,
En̄ maken met onsen goden spod.’
Doen st. pauwels hoerde dese taleGa naar voetnoot2,
‘Here keyser, ic segt u wale
535[regelnummer]
Dat ict heimelike niet en doe,
Maer openbare. Ic seggu hoe
Ic predeke, in plaetsen openbare,
Den lieden die waerheit al clare;
Entie met u bliven sijn verkeert.
540[regelnummer]
Die gode volghen sijn wel geleert.
Want, die hem volghen, sonder waen,
Selen dewelecGa naar voetnoot3 bliscap ontfaen;
Als god comt ute hemelrike,
Om te doemeneGa naar voetnoot4 erdrike
545[regelnummer]
En̄ te berneGa naar voetnoot5 metten viere,
Selense met hem varen sciere
In dewelec bliscap sonder ende.’
Alse nero dit bekendeGa naar voetnoot6,
Dat erdrike soude enden metten viere,
550[regelnummer]
Gheboet hi te berne sciere
Die riddren, diere an geloefden;
St. pauwelse hiet hi onthoefden;
Om dat hi poertre te roeme was,
Dede hine onthoefden, sijt seker das.
555[regelnummer]
Om dese redene, die ghi hoert,
Wasser vele, binnen der poertGa naar voetnoot7,
Riker poerters dlijf ghenomen.
Hier om sijn vor den keyser comen
Die van roeme ghemeenlikeGa naar voetnoot8,
| |
[pagina 157]
| |
560[regelnummer]
En̄ spraken te hem dese ghelikeGa naar voetnoot1:
‘Her keyser, wine willen niet gedogen,
Dat ghi onse mage vor onsen oghen
In deser maniere dus verderft,
En̄ ghi die stat van rome onterft.
565[regelnummer]
Om dat ghi aldus wilt ontliven
Dedelen poertren sonder blivenGa naar voetnoot2,
Ghine comes af tesen male:
U magherGa naar voetnoot3 quaet af comen wale.’
Doen was die keyser in groten vare,
570[regelnummer]
En̄ dede gebieden openbare
Dat men den kerstinen niet en dadeGa naar voetnoot4
En ware bi der poertren radeGa naar voetnoot5,
En̄ dat hem allen ware lief.
Doen vernam nero, die quade diefGa naar voetnoot6,
575[regelnummer]
Dat st. pauwels niene was doet,
En̄ geboet met haesten groet
Dat men ontlive den gokelare.
Doen was hi ghelevert dare
Longino, meiusto ende casto
580[regelnummer]
(Dese lieden hieten also),
Dat si hem thoeft af souden slaen.
Doen leidden sine buter stat saen.
Doen si opten wech quamen
Baden si st. paawelse te samen,
585[regelnummer]
Dal hi hem leerde, hoe si hier
Mochten scuwen dewelec vier.
Doen sprac st. pauwels dese tale:
‘Kindre! ic sal u raden wale,
Daer ghi mi selt af-slaen thoeft,
590[regelnummer]
Comt daer weder, des geloeft,
Daer seldi marghen, sonder waenGa naar voetnoot7,
Lucasse en̄ tytuse vinden staen,
Die u selen leren wale
Die waerheit.’ En̄ ten selven male
595[regelnummer]
Waest den keyser doen verstaenGa naar voetnoot8.
| |
[pagina 158]
| |
Doen senddi daer saen
Andre, diene onthoefden souden,
Want dierste niet doen en wouden.
Dese leidden st. pauwelse voert;
600[regelnummer]
Doen hi quam buten der poert,
Quam daer iegen hem gegaenGa naar voetnoot1
Ene heilege vrouwe (sonder waen)
Die was geheeten pancilla,
En̄ plach den apostelen te volghen na.
605[regelnummer]
En̄ diende hem waer dat si mach.
TierstGa naar voetnoot2 dat se pauwelse sach,
Sprac hi dus: ‘Ghef mi
Pancilla .j. cleet, des biddic di,
Daer ic verbinde met mine oegen,
610[regelnummer]
Alse christus dede, doen hi wonde doegenGa naar voetnoot3.
Alsic vare te gode waert
Salict u bringhen, sijt onvervaert,
En̄ het sal u gedenkenesse gheven
Van mi.’ Doen ghinc si wech met desen,
615[regelnummer]
En̄ haelde een hoeft-cleet dan,
En̄ gaeft pauwelse den heilegen man.
Die quadienGa naar voetnoot4 bespottense sere;
Doen ghinc die heilege here
Daer men hem thoeft af souden slaen.
620[regelnummer]
Doen nam hi orlofGa naar voetnoot5 an sijn brodren saen
Orlof, en̄ torienten waertGa naar voetnoot6
Heeft hi hem gekeert ter vaert;
En̄ ghinc liggen op sijn knien;
Doen recti sinen hals mettien;
625[regelnummer]
Alse hi sine oegen hadde verbonden,
Men sloech hem thoeft af tien stonden.
Doent af-vloech, ten selven male,
LovetGa naar voetnoot7 gode in ebreuscher tale
Dat ghebenedide hoeft.
630[regelnummer]
Daer liep ute, des gheloeft,
Melc, daer-na (dats bekent)
| |
[pagina 159]
| |
Bloet. Daer-na quam daer omtrent
Licht, so groet, van boven (dats waer)
Dattie ghene, die waren daer,
635[regelnummer]
Den lichame cume consten gesienGa naar voetnoot1.
Oec quam daer-omtrent mettien
RokeGa naar voetnoot2 soe utermaten goet,
Dat ic peinse in minen moet,
Al woudic die soetheit scriven,
640[regelnummer]
Dat ics moeste achter-bliven;
Want die daer waren seiden dat
Dat si noit in ghene stat
Ne roken nie des ghelike,
Noch hoerden seggen sekerlike.
645[regelnummer]
Doen af was geslegen thoeft,
Woudense hem nemen, des geloeft,
Den doec, die hi hadde gebonden
Vor sine oegen te dien stonden;
Maer si moesten laten daerGa naar voetnoot3.
650[regelnummer]
Van daer ghingen si, dats waer,
En̄ quamen vor pancillen dore:
Pancilla stonter vore.
Doen sise saghen, vraechden si hare:
‘Pancilla! waer es die gokelare?
655[regelnummer]
Brachte hi uwen hoeft doec ietGa naar voetnoot4?’
Pancilla seide: ‘Quadien! siet
Hier den doec, bebloet al,
Dien hi mi gaf. Groet ongeval
Moetti hebben, dat ghi hebt doet
660[regelnummer]
Den heilegen apostel, met onscoudeGa naar voetnoot5 groet.
Doen die quadien dese tale
Hoerden, liepen si in die zale
En̄ seiden den keyser dese woert,
Die ghi hier nu hebt ghehoert:
665[regelnummer]
Van den roke, en̄ van den lichte,
En̄ van pancillen, also gedichteGa naar voetnoot6.
Doen die keyser hoerde dese waert,
Was hi in anxte en̄ vervaert,
| |
[pagina 160]
| |
Dat st. pauwels noch leven mochte.
670[regelnummer]
Doen riep hi te gadre en̄ sochte
Raet ane die wise liede,
Wat men hem best gheriede.
Doen si al dus te samen waren
Om raet te nemene, sonder sparen,
675[regelnummer]
Quam st. pauwels die coene
Tote hem, omtrent noene,
Beslotenre doreGa naar voetnoot1, en seide aldus:
‘Keyser! ic ben paulus.
En̄ leve noch en̄ sal altoes leven.
680[regelnummer]
Du moets diereGa naar voetnoot2 groetheit begeven,
En̄ geloeven an den warachtegen god;
Ofte ic segdi, sonder spod,
Datti staet ewelec te sine
Metten duvelen in die helsche pine,
685[regelnummer]
Om dat ghi hebt, sonder sparen,
Donnosel bloet der martelaren
Ghestort sonder ghenade.
Daer omme dewelike scade
Seldi hebben twaren.’
690[regelnummer]
Mettien es hi hem ontfaren.
Die keyser dede, sonder sparen,
Alle die kerstine, die waren
In den kerker, ute laten,
En̄ gaen haerre straten,
695[regelnummer]
Van groten anxste, sonder beide.
Die .iij. daer ic te voren af seide,
Dien ierst ghelevert wert paulus:
Longius, meiustus en̄ cestus,
Quamen weder, alsict las,
700[regelnummer]
Daer st. pauwels onthoeft was.
Tytus en̄ lucas, dien si daer vonden,
Wouden vlien ten selven stonden.
Doen sise saghen met desen,
Waenden si verraden wesen.
705[regelnummer]
Dandre riepen mettien,
| |
[pagina 161]
| |
‘Wi sijn vrientGa naar voetnoot1, ghine dorstGa naar voetnoot2 niet vlien:
Sente pauwels hiet ons nu
Hier comen tote u;
Ghi sout ons den wech leren.’
710[regelnummer]
Doen spraken die heilege heren,
Dat sijt gerne daden;
En̄ leerden hem tgeloeve met stadenGa naar voetnoot3.
|
|