Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVe Brief van Pauwels ForeestierGa naar voetnoot1).Buiksloot, Oude-jaars-avond, 1854.
Aan den Heere Redakteur der ‘Dietsche Warande’.
De laatste dag des jaars stemt tot weemoed - weemoed over het vervlogen geluk, dat Gods vadergoedheid u beleven liet, weemoed bij het herdenken der droefheid, die in den afgeloopen tijdkring uw deel werd. Dat is toch wel 's menschen natuurlijkste stemming op deze vergankelijke waereld: weemoedigheid: en daarom, al zag een duitsch aesthetikerGa naar voetnoot2) onlangs eenig bezwaar in het over-een-brengen van Von Schadows adeling der melancholie met des kunstenaars bekenden godsdienstigen gemoedsaard - mij dunkt, dat noch Albert Dürer noch de nieuwere duitsche schilder en wijsgeer zich door hun medegevoel voor de ‘Melencolia’ aan het Christendom vergrepen hebben. Maar iets anders is het den weemoed, ook den edelsten en minst gekunstelden - van den anderen is hier geene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprake - voor de beste en meest gewenschte stemming van 's menschen ziel te houden: onze natuurlijkste neigingen zijn onze waardigste niet. Diepen zin heeft Albert Dürer weten te leggen in zijne zinnebeeldige voorstelling van die geheimzinnige droefheid, welke zich soms van ons hart meester maakt, en ons vaak even sterk naar de slaking der aardsche banden en het genot der eeuwigheid verlangen doet, als de blijdste verrukking en het helderst voorgevoel eener betere toekomst. ‘Gothique Albert Durer, oh! que profondément
Tu comprenais cela dans ton coeur d'Allemand!
..................
Le coeur tout inondé d'une austère tristesse,
Tu vivais pauvrement à l'ombre de la Croix,
En Allemand naïf, en honnête bourgeois,
Tapi comme un grillon dans l'âtre domestique;
Et ton talent caché, comme une fleur mystique,
Sous les regards de Dieu, qui seul le connaissait,
Répandait ses parfums et s'épanouissait.
Il me semble te voir au coin de ta fenêtre
Étroite, à vitraux peints, dans ton fauteuil d'ancêtre.
L'ogive encadre un fond bleuissant d'outremer,
Comme dans tes tableaux, ô vieil Albert Durer!
Nuremberg sur le ciel dresse ses mille flèches,
Et découpe ses toits aux silhouettes sèches;
Toi, le coude au genou, le menton dans la main,
Tu rèves tristement au pauvre sort humain;
Que pour durer si peu la vie est bien amère;
Que la science est vaine et que l'art est chimère;
Que le Christ à l'éponge a laissé bien du fielGa naar voetnoot1),
Et que tout n'est pas fleurs dans le chemin du ciel;
Et l'âme d'amertume et de dégoût remplie,
Tu t'es peint, ô Durer! dans ta mélancolie,
Et ton génie en pleurs te prenant en pitié
Dans sa création t'a personnifié.
Je ne sais rien qui soit plus admirable au monde,
Plus plein de rêverie et de douleur profonde
Que ce grand ange assis, l'aile ployée au dos,
Dans l'immobilité du plus complet repos.
Son vêtement drapé d'une façon austère
Jusqu'au bout de son pied s'allonge avec mystère;
Son front est couronné d'ache et de nénuphar;
Le sang n'anime pas son visage blafard;
Pas un muscle ne bouge: on dirait que la vie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dont on vit en ce monde à ce corps est ravie,
Et pourtant l'on voit bien que ce n'est pas un mort.
Comme un serpent blessé son noir sourcil se tord,
Son regard dans son oeil brille comme une lampe,
Et convulsivement sa main presse sa tempe.
Sans ordre autour de lui mille objets sont épars,
Ce sont des attributs de sciences et d'arts:
La règle et le marteau, le cercle emblématique,
Le sablier, la cloche et la table mystique,
Un mobilier de Faust, plein de choses sans nom;
Cependant c'est un ange et non pas un démon.
Ce gros trousseau de clefs, qui pend à sa ceinture,
Lui sert à crocheter les secrets de nature.
Il a touché le fond de tout savoir humain;
Mais comme il a toujours, au bout de tout chemin,
Trouvé les mêmes yeux qui flamboyaient dans l'ombre,
Qu'il a monté l'échelle aux échelons sans nombre,
Il est triste; et son chien de le suivre lassé,
Dort à coté de lui, tout vieux et tout cassé.
Dans le fond du tableau.....
Une chauve-souris qui d'un donjon s'envole
Porte écrit dans son aile ouverte en banderole:
Mélancolie.....
Voilà comme Durer, le grand maître allemand,
Nous a représenté, dans ce dessin étrange,
Le rêve de son coeur sous une forme d'ange.’Ga naar voetnoot1)
En inderdaad - hoe ijl en hoe snel, hoe licht wechsmeltend bij den minsten gloed der opkomende verrukking, zijn de gants uit blanke was geweven vleugelkens des besten aardschen geluks. Een voorval, dat onvoorziens intreedt en maar een oogwenk aanhoudt, vernielt den arbeid van jaren, beschaamt den rechtmatigsten trots, kwetst, ter dood toe, de zuiverste liefde, verdelgt, bij een glimlach der natuur, soms bij het rustig glansen der blanke maan, of bij de meest belovende dageraad, de ‘zekerste’ toekomst der aardsche zaken. De akademieleeraar die den modernen steen der wijzen, het eigenlijk goudmakersrecept, de formule van het ‘Godsbestaan’ meent gevonden te hebben, gelijk de kennis van dat ‘Godsbestaan’ nú, na duizenden jaren slovens en peinzens, naar aanleiding der laatstverbreide dwalingen van 's hoogleeraars onmiddelijke voorgangers, zeer zeker en onmisbaar in het licht zal treden, - hij heeft een begin gemaakt met der angstig wachtende wae- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reld een slip van het ontzaglijk geheim op te dekken; heden heeft hij het voorspel afgeblazen; veler ooren heeft hij tot zich getrokken: hij kondigt voor ‘morgen’ de geheele openbaring aan van zijn geheim; op ‘morgen’ is de waereld gered, de menschheid gelukkig!.... Hoe zoû de denker zich bedriegen! - Hij heeft zulk een stellig zelfbewustzijn; hij ziet zoo zonneklaar in, waarom zijn voorganger gedwaald heeft; hij begrijpt, geheel, den ontwikkelingsgang der ideën tot op zijn eigen stelsel; hij heeft den boom der kennis van knobbel tot knobbel, van tak tot tak (niet zonder veel kleêrscheuren) beklommen, tot op het punt, dat nog niemant bereikt had; hij is van zoo vlekkeloze goede trouw; al beven zijn leden van bewogenheid bij het licht, dat hem verschenen is, al breekt slechts pijnlijk de glimlach der zelfvoldoening door den blos der vermoeyenis, al kleeft aan zijne haren het zweet van den onverpoosden arbeid, al hechten zijne klamme handen zich liefst om den stam vast, wanneer hem een oogwenk lang het menschelijke overvalt en hij vluchtig aan duizelen denkt: morgen, morgen, den zoo-veelsten der tegenwoordige maand van het jaar 1800-vier-of-vijf-en-vijftig, zal het Woord van de lippen des wijzen vloeyen, waar alle geslachten tot heden te vergeefs naar gewacht hebben. Eindelijk dan toch zal geen te-leur-stelling rijzen, waar vervulling gevraagd werd - en het zij van den leerstoel te Tübingen, het zij te Berlijn, of te Parijs, het zij uit de oorden der ballingschap, ver van het ondankbaar vaderland, het zij, ja, te Utrecht of te Groningen, zal het ware ‘beginsel’ aller kennis worden uitgesproken. En ach God! als wij eens het ‘beginsel’ maar meester zijn, dan wordt immers de ‘wetenschap’ in korte dagen volbouwd. Wat heerlijk vooruitzicht - niet slechts de algemeene theorie der gedachten, niet slechts de noodzakelijkheid of ontbeerbaarheid eener Godsdienst, niet slechts de vraag naar het ‘of’ en het ‘hoe’ van het ‘Godsbestaan’ zal worden opgelost; maar men zal, op den koop toe, begiftigd worden met het ware stelsel der staatkunde en staathuishoudkunde, met de eenig zuivere theorie der kunsten, met de fijnste ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heimen der natuur; de mensch is op het punt het gebruik te leeren van de beide waerelden der ideën en der stoffelijke verschijnsels.... Maar zie: ‘Tusschen éen en nogmaals éen,
Vlamt en klieft de bliksem heen!’
de wijsgeer, in hoe weinige ponden lichaams zijn groote geest ook huize, wordt allengs den boventak, die hem droeg, te zwaar; hij valt; een zuchtjen vloeit van zijne lippen: - de waereld is op nieuw in stikdonkere nacht gedompeld. Ach, had de hoogleeraar deze éene gebeurlijkheid maar een weinig vroeger berekend en georganizeerd! hadde hij zijn encyklopaediesch stelsel op dit éene punt - éenen dag levensverlenging - maar bij voorkeur, en, des noods, door eene geringe onbillijkheid, wat meer bijzonder ontwikkeld, - de waereld waar immers gered geweest! Zoû de waereld gered zijn geweest? - Het bleeke hoofd van den doode zegt noch ja, noch neen. Zijne ziel is tot de aanschouwing van andere toestanden geroepen, die, meen ik, zeer veel verschillen van hetgeen de wijze man als mogelijk in eenig toekomstig leven geadmitteerd had. Of is die ziel dat niet? Is die ziel, met den laatsten ademtocht in den geur der grashalmen verzwonden, die zijn toevallig hoofdkussen zijn? - Arme, ellendige individuën, in dat geval, wier hooge aanleg, en onverzadelijke begeerte naar het absolute niets blijkt te zijn dan een werktuiglijke, platte, verandwoordingloze drijver tot den arbeid aan het gebouw der ‘menschheid’, waarvan geen éen individu het genot zal hebben; ellendige ‘menschheid’, gierigaart, dwingeland zonder hart, ding zonder bewustzijn, waaraan de heerlijkste, de grootmoedigste individualiteiten ten offer worden gebracht; om wiens wille de grootste ongerechtigheden gebeuren, de straffelooste misdaden; en in wiens lofprijzing zich de woedendste Godslasteringen mengen. Arme, onnoozele hals van een wijsgeer, die uw bestaan niet verder, niet hooger kost opschroeven, dan tot het offerouter, waar het door de nooit verzadigde tand der zoogezegde ‘menschheid’ verslonden wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Neen,’ roepen alle kunstenaars, alle gevoelige harten, ‘neen, wij willen niets weten van uw leven zonder de kroon der eeuwigheid, van uwe belangen der “menschheid”, waaraan alle individuën zonder onderscheid worden ten prooi geworpen; van individueelen aanleg, die nimmer tot ontwikkeling komt; van persoonlijk lijden zonder vergelding, van misdaad zonder straf; neen, wij willen niets weten van een God, die slechts behagen zoû scheppen in het voor hem alleen omvatbaar werkstuk “menschheid”, en geen vader van zijn kinderen zoû zijn; den dieren gelukkiger, harmonischer leven dan den menschen zoû gegeven hebben.’ ‘Neen,’ zegt Ary Scheffer, ‘daar is eene eeuwigheid, en onze ziel doet beter daarop te hopen, in deze hoop haar geluk te vinden, dan het dadelijk en tastbaarst op de waereld aangebodene te genieten.’ Ary Scheffer schildert het kunstwerk ‘Hoop en Genot’, en dit stuk, ‘Toebehoorende aan den Heer F[ould?] te Parijs’, wordt onder no 333 op de Amsterdamsche Ten-toon-stelling gebracht, en op de eereplaats gehangen. Men zoû aanmerking kunnen maken op de benaming van het schilderij: ‘hoop’ en ‘genot’, algemeen genomen, staan niet tegen malkander over, noch op eenigerlei wijze zuiver náast elkander. ‘Hoop’ hebben is reeds ‘genieten’; de ‘hoop’ kan zich ook zoowel tot louter aardsche als tot hemelsche voorwerpen uitstrekken, en het ‘genot’ kan evenzeer van beiden verstaan worden. Ondertusschen blijkt uit de voorstelling, dit hier alleen aan de ‘hope des Hemels’ en het ‘genot der zinnen’ te denken valt. Dit laatste is bij den Heer Scheffer eene schoon geschilderde naakteGa naar voetnoot1) jonge vrouw, wier lichaam uitdrukt wat het, naar het verlangen des Heeren Scheffer (en van zijn lastgever?), behoort uit te drukken. (Men dient mij te veroorloven aan te nemen dat ik hier niet voor vrouwen spreek; want ook bij den meesten ernst in de behandeling, kan ik hier geene andere oogen dan die van mannen, van denkers, van filozofen, ter kunstbeschouwing toelaten.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat behoorde die vrouw, naar het inzicht des kunstenaars, uit te drukken? - Gesmaakt en nog te smaken ‘genot’; ‘genot’ in zijn gisteren en in zijn morgen. En dat doet ze; daarin is de kunstenaar geslaagd. Hij heeft een model gehad, dat zich met virtuoziteit tot deze uitdrukking geleend heeft; een ‘geoefend’ model; un modèle aguerri - om uit te drukken: Zinlijk genot. Met de schoone rechter hand rust deze weelderige personaadje op een panthervel. Scheffer heeft Dante gelezen (men weet het gelukkig nog van elders): ‘Ed ecco quasi al cominciar dell' erta
Una lonza leggiera e presta molto
Che di pel maculato era coperta.’
In de fijne, zachte linker hand wrijft het ‘Genot’, met eene haar passende onzinnige lichtvaardigheid, de malsche rozebladeren zelve stuk, die het zinnebeeld harer lusten zijn. Heur glansrijk rood-blond haar is naar achter gekamd; en hare onmatig schoon-bedoelde oogen wenden zich onder de lange, zwarte opgeslagen wimpers over den rechter schouder heen, om eene andere personaadje aan te staren, die nevens haar staat. Deze andere personaadje, zoo in de onmiddelijke reukbadgeuren-wasemende nabijheid der half gestrekte figuur van het ‘genot’, is - een zedig in 't wit gekleed meisjen, dat de dwaasheid heeft de jonge, baldadige courtisane te willen bestrijden; en tot dit einde met den vinger ten Hemel wijst, terwijl zij haar kalm aanziet. Ziedaar het ‘Hemelsche’ en het ‘Aardsche’, gelijk de schilderij op eene latere ten-toon-stelling is aangeduid, voorgesteld in hun eeuwigen kamp, naar de opvatting van onzen, om andere werken te-recht beroemden, landgenoot Ary Scheffer. Ik kan u niet zeggen, welk een pijnlijken indruk deze schilderij op mij gemaakt heeft. Ware dit stuk van een christelijk-genoemd kunstenaar de maatstaf der zedelijkheid in onze tegenwoordige maatschappij, in onze nieuwere kunst - ik zoû met droefheid bekennen, dat de Christenen oneindig ver in zedelijkheid bij de heidensche Grieken achterstaan, en dat de christelijke kunstenaars, ter hunner bekeering tot orde en beta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melijkheid, in de leer moeten gaan bij de klassische kunsttheoristen van de vorige Eeuw. - Ieder voelt, dat het hier niet geldt de quaestie te bespreken van het al of niet naakt in de kunst der christen waereld: het geldt hier een geheel ander onderwerp. Hier doet zich niets minder voor dan de vraag, of de naaktheid door beroemde schilders moet afgebeeld en door befaamde kunstkenners gehuldigd moet worden, wanneer in hare voorstelling die hoedanigheid juist praedomineert, welke onverdorven zielen tot schaamte stemt bij het zien van naaktheden? Scheffer aarzelt niet deze vraag toestemmend te beandwoorden. Daar komt het op aan, en dat hebben de beste der Grieken ontkend. Neen, roekelozen! gij kunt uwe toegevendheid voor de lubrieke neigingen van een deel des publieks niet met die grootsche voorbeelden goedmaken, die als grieksche kunstwaereld en grieksche Godenleer, in dezer edelste verschijning, bekend zijn. Ieder weet, dat slechts de dogmen des Christendoms die verhevene begrippen en goede gewoonten van zedelijkheid hebben voortgeplant, welke tot heden het behoud en de rijkdom zijn der europeesche maatschappij; maar daarentegen - hoe ruim eene plaats in de denkbeelden der Heidenen ook aan de zinnelijkheid gegund wierde - de schaamte werd toch tot de schoonste cieraden der grieksche schoonheidsgodesse gerekend, en het zijn niet de beelden der Venus-Pandemos, welke den roem der antieke kunstwerken in de waereld hebben verzekerd. De vrouwen van Lesbos zijn berucht door hare losbandigheid, en niet-te-min voelden de Lesbiërs zoo diep wat zij aan de waardigheid der hooge kunst verschuldigd waren, dat zij de ‘gekleede’ Venus van Praxiteles voor zich kozen, en de ‘naakte’ Euplea den knidischen matrozen en kooplieden willig overlieten. Zoowel de ‘Mediceesche’ als de ‘Venus van Milo’ munten uit door al die ingetogenheid, welke de voorstelling toelaat. Ik zeg niet, dat in eene christelijke maatschappij het maken van naakte beelden, als idealen van schoonheid of bevalligheid, mag aangeraden of veroorloofd worden; maar ik zeg, dat in de antiek-heidensche maatschappij de schoonste ‘Venussen’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich niet kenmerkten door hartstocht en wulpschheid; en ik zeg er bij, dat de grieksche beeldhouwers, makers der bedoelde meesterstukken, bewezen hebben den vrouwen huns volks meer eerbied toe te dragen, dan Ary Scheffer aan de vrouwen toedraagt van het christelijk Europa der XIXe Eeuw. Ary Scheffer en zijne partij hebben zich, naar mijne meening, op eene onverschoonlijke wijze aan de kuischheid en kieschheid vergrepen, waarvoor men eerbied eischen mag in eene door het Christendom geadelde samenleving. Een toestand, die eene Moedermaagd als het ideaal der menschelijke volkomenheid, als de Moeder huldigt van den Zone Gods, is onvereenigbaar met het ontuchtige stelsel, dat de verleidelijke afbeelding van dierlijke lusten meêbrengt. Men voelt, wat ik bedoel: ik herhaal: ik kom Hier niet op tegen de levensgroote voorstelling van naaktheden, maar tegen de levensgroote en meesterlijke voorstelling der naaktheid, in zoodanige stemming en zoodanige houding als in 't algemeen het bedekken bij de Christenen ten regel heeft doen stellen. Ik weet, dat in de christelijke maatschappij de schoonste, reinste en onschuldigste maagden naar de balzaal gedreven worden, ontkleed op eene wijze, die men in het ‘dagelijksch leven’ hoogst oneerbaar noemen zoû, ik weet, dat dit geschiedt met het oogmerk om door muziek, licht, reukwerk eu beurtelings verhittende en verkoelende dranken die maagden te doen deelnemen aan den dans met vaak wildvreemde ‘dandies’ - maar toch, men stelt, gelijk Scheffer op de amsterdamsche expozitie, geene courtisane ter aanschouwing in de danszaal; men zoû eene ontkleeding, als Scheffer zich onderstond, hoogst ongepast rekenen: en des-niet-te-min wordt het stuk van Scheffer ter ten-toon-stelling op de eereplaats gehangen! Welke fatsoenlijke neêrlandsche vrouw durft er in toestemmen, om, in tegenwoordigheid van mannen, dat naakte ‘genot’ van Scheffer te gaan bezichtigen? Men komt, door deze bedenkingen, onwillekeurig tot de vraag, of men, in spijt van het voortreflijk talent, door Scheffer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in dit stuk niet verloochend, den bezoeksters der expozitie-zalen het pijnlijk gevoel niet had behooren te sparen van ‘met neêrgeslagen oogen’ voorbij de eereplaats dezer op het openbaar gezach steunende inrichting te moeten treden. Had men het stuk niet willen afwijzen - dan zoû men het wellicht in eene bijzondere kamer achter slot hebben kunnen houden, ten einde ten minste den burger lieden de ergernis te sparen, welke nu gegeven is. Boven sprak ik van het voorstellen van naaktheden, in zekere gevallen. Een voorbeeld zal mijne meening toelichten. Dat men Scheffers naakte ‘Francesca da Rimini’ expozeere, in de armen van haren geliefde!.... ik zal er mij niet tégen kanten. Waarom niet? - Om dat Francesca daar voorgesteld wordt, zwevende met biggelende tranen op haar gelaat in de plaatse waar geween is en gekners der tanden. Dáar praedomineert de smart; en waar smart, bittere en sombere smart heerscht - daar heerscht de wellust niet, en het christelijk geweten des toeschouwers voelt dat het goed is in te gaan tot het huis der droefheid, beter dan tot het huis der blijde maaltijd. Maar dan moet de smart niet uitgedrukt worden zoo als op de ‘Magdalena’ (no 342) van Schiavoni. Wraakroepend onrecht en heiligschennis is het, die deze weeke Venetiaan pleegt, op het voorbeeld van den vlaamsch-romeinschen Maes, wanneer hij de verhevene Magdalena-figuur vernedert om voorwendsel tot het straffeloos schilderen van naaktheden te zijn. Vergeeflijker dan zoodanige huichelarij schijnt mij het schilderen der zedelooste orgie, die ten minste den moed harer opinie heeft. Deerniswaardig, inderdaad, komen mij die kwà-jongensachtige uitvluchten voor, tot het vinden van gelegenheid om een ‘beetjen naakt’ aan te brengen: akelige half-sensualisten, die den moed en de kracht mist om heet of koud te zijn! Mizerabele toilet-, bad-, windvlaag-, en ‘Fantaisie’-schildertjens, die uwe arme hersens uitput, om toch maar een betamelijk etikettjen te vinden voor uwe beschroomde liederlijkheedtjens! Onmannelijke, onridderlijke, lage geniën ‘qui bâtissez un roman sur une jambe de femme’! Laffaarts, die geene over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moedige, woeste, zelfmoordende ontuchtigen durft zijn, en toch een weinig van den slijkpoel der slechte plaatsen steelswijze wenscht te mengen in de kunstgerechten, die gij gemeenen liefhebbers voorzet. Foei over u! gij zijt onwaardige voedsterlingen der heilige Kunst. Ik spreek de fransche klein-genre-school niet vrij, om dat zij wat meer durft, dan sommige onzer goede Hollanders, die aan de zinnelijkheid geofferd hebben; maar bij hen is ten minste steeds een tint van elegantie over de kompozitie verspreid, die het kunstwerk wel te gevaarlijker maakt, maar den kunstenaar toch beter houding waarborgt, en bij hem van meer talent getuigt. Tot de sensualistische, gemuskeerde, schilderijen van deze school behoort Coulons ‘Watteau op het land’ (no 53); daar heeft men de ‘marquise’, in het behaagziek kostuum, dat den mannen ontleend werd, ‘qui promène ses longs doigts aux ongles roses’ in de zijden lokken van den weeken herderinnenschilder.... Maar met zijn no 54 maakt Coulon veel goed. Dat schilderijtjen, in den katalogus zeer oneigenaardig ‘De wijsgeer’ genoemd, heeft waarschijnlijk den naam van ‘Le philosophe’ gedragen: 't is binnen den kring, dien de schilder zich gesteld heeft, voortreffelijk: allereenvoudigst van ordonnantie; rijk aan gedachten; met fijnheid is de toestand gekozen; hooge gaven van teekening en kleur ontwikkelt hier de kunstenaar. Een allerliefst juffertjen op hooge hakjens, gekleed in den donkergelen gebloemden sac, - en die zeer goed een ‘Letje Brunier’ van Wolff & Deken zoû kunnen zijn, staat bij een antieke kunstkast eene prent te bezien, waarop een paar gelieven zijn voorgesteld. Naast haar, staat, in distraktie, de nog onbejaarde eigenaar der hen omgevende oudheden. Hij schijnt, in zijn zwarten rok en zijden kousen, ongevoelig voor de bevalligheid der jonge bezoekster. 't Is onmogelijk, de treffende natuurlijkheid, de volmaaktheid der uitvoering, die toch niet in het scherpe van Meyssonnier vervalt, naar waarde te beschrijven. Ik waag het deze schilderij, in hare soort, een meesterstuk te noemen. Tot de zelfde school behoort Chavet. 't Spreekt niet ter gunste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer schilders, dat zij bij voorkeur de vormen voor hunne kunstontwerpen ontleenen aan een tijdperk van verval als de XVIIIe Eeuw. Daarmeê misdoet Bles minder dan de Franschen, in de verhouding als Willem IV en Karel van Lotharingen minder gezegd kunnen worden de personifikatiën eener goddeloze Eeuw te zijn dan Louis XV. Des ongeacht, men moet een fransch genre-schilderij, dat groote deugden heeft, niet veroordeelen om dat het naar de mode van de ‘petits abbés’ en ‘petits marquis’, van de geraffineerde ‘beaux-esprits’ en vergroofde wijsgeeren gekostumeerd is. Stelt zoodanig schilderij, gelijk no 42 van Chavet, eene scène voor, die niet slechts wat het kostuum, maar ook vooral wat het denkbeeld betreft, al te zeer van den voltairiaanschen eeuwgeest doordrongen is, dan kan de beoordeelaar, voor wien het schoone niet strijdig met het goede mag wezen, daaraan geen lof geven; vooral niet indien, gelijk hier, de bewerking even week en vaag en chiffonnée is als het onderwerp: maar weet de schilder, ook bij eene keuze uit de XVIIIe Eeuw, de natuur met zulk eene verwonderlijke trouw en zelfverzaking weêr te geven als in no 44, ‘De Violoncelspeler’ - dan verstomt de kritiek, en de toeschouwer roept uit, wat heerlijke historische bladzijde uit het leven van een redelijk schepsel Gods geeft gij mij daar, in de volkomenste samenstemming van ‘orde’ en ‘beweging’, in de treffendste ‘maat’ en ‘harmonie’, te genieten. Ik erken, dat deze jonge Heer van het jaar 1785, zittende in het midden van zijne weinig gemeubelde kamer, met dat schamplicht, dat van boven langs zijn gelaat en verderen persoon valt, bedaard violoncel spelend, en den kalmen muzieklezenden blik slaande op den stoel, waar hij zijne sonate heeft liggen, regelrecht uit de realistische kunstkraam op deze ten-toon-stelling is gevallen: maar ik zeg - dat wie zoo het leven in een zijner duizenden verschijnsels kan betrappen en weêrgeven, wie zoo kan mierissen, metzuwen, douwen, of terburghen even onsterflijk zal zijn als zijne meesters; en ik zeg er bij, dat wie onsterflijk is, daardoor bewijst eene groote kracht met zich om te dragen, die op iets anders aanspraak heeft dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op onze geringschatting of verwaarlozing. Zeker, een kunstenaar, die morgen door het werktuig van den fotograaf beschaamd wordt, heeft niet de hoogste trap in zijn bedrijf bereikt; maar de natuur te kunnen vermenigvuldigen is toch niet iets zoo onaanzienlijks, dat het de minachting eeniger in de wolken timmerende theoristen zoû verdienen. De natuur vermenigvuldigen is de genietingen vermenigvuldigen, die de natuur ons aanbiedt, en ik verzeker u, dat het eene groote rust en eene groote vreugde voor het hart was van de genen, die de herleving der natuurlijke kunst in het eerste vierde dezer Eeuw bijwoonden, toen men eindelijk eens van de schoolsche en quazi-idealistische banden in poëzie en plastiek verlost werd, en toen al die opgeblazen geestdrift voor het kunstmatig klassicismus een weinig bekoeld werd in de schilderen letterwerken, die maar eene trouwe afspiegeling der in- en uitwendige natuur waren. Had ik op deze ten-toon-stelling zes schilderijen moeten uitkiezen, om in mijne zijkamer te Buiksloot te hangen - dit zwarte Heertjen van 1785 - hij zij dan zoo gefotografiëerd als men maar wil, hadde er toe behoord. Zeer in 't charakter is het zoetzangerig ‘abbé’tjen, met zijn geblankette wangetjens van Montfallet (no 272); ook daar bleef de oude en nieuwe konventie, omtrent hetgeen men schoonheid van gelaat te noemen heeft, even zeer buiten het spel als bij Chavet en in den no 54 van Coulon; en dat is al veel - want inderdaad, de type van den mooyen mensch, de type Grevedon, die den type Apollon vervangen heeft, begon bij velen dermate alle verscheidenheid te verdrijven, dat men haast liever de leuze had aangenomen gezien ‘Le laid c'est le beau’. De bedoelde armoede aan vinding van schoone fyzionomiën is vooral bij de fransche schilders van ernstige onderwerpen te bespeuren; en te beginnen met Scheffer, het zij, dat hij zijn ‘Faust’, het zij dat hij den ‘Heiland’ schildert, te eindigen met Lan delle, die zijn zinnelijk penceel aan de voorstelling van een ‘Christus met Petrus en Joannes’ gewaagd heeft, - vindt men overal den type van den mooyen écuyer uit den cirque van Fran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coni te-rug. Ik zonder hier, behalven enkele anderen, den onnavolgbaren Delaroche volstrektelijk en met nadruk uit. Daarom zie ik gaarne eens een portrét van Scheffer. Daarin loopt hij geen gevaar het ideaal buiten de natuur te zoeken in eene zekere konventioneele schoonheid, die of te charakterloos is, om iemant te kunnen treffen, of te theatraal, om, ver van de stralende quinquets of gasbekken, waarmeê de lofspraak zijner bewonderaars hem omringt, eenige illuzie te kunnen geven. Scheffer heeft op deze ten-toon-stelling een der beste portretten gehad, die hier in Nederland van hem bekend zijn. Met eene waardigheid en eenvoud, die wel wat minder uit de hetrurische waereld had kunnen genomen worden, heeft hij ons de trekken voorgedragen van een der beschaafdste en rijkste kunstminnaars der hoofdstad: de Heer Wittering heeft dan ook ten aanzien van Scheffer bewezen, naar ik hoor, wat een Prins der kunst toekomt. Het gelaat is uitmuntend geteekend en gemodeleerd; ik zoû er bijvoegen - gekoloreerd, scheen mij het gamma dezer kleuren niet wat laag toe, wat grijs met andere woorden. De over-een-stemming der beide handen laat, wat den toon betreft, te wenschen over; de eene is wat warmer dan de andere, zonder dat de verscheidenheid van plaats dit schijnt te wettigen. Overigens zondigt de schilderij wel weêr eenigszins door die zedigheid, welke van het siloët of profiel meent te mogen vergen, dat dit de platheid der partijen en face goed make. Kompozitie kan men ook niet zeggen, dat er in de schilderij gevonden wordt; en als de werkeloosheid dezer slappe handen, de onbeweeglijkheid dezer geheele figuur diepte van gedachte bij den schilder voorstelt - dan zoû men wel eens tot het besluit gebracht kunnen worden, dat de grootste passiviteit de diepste gedachte verheelde, en dat een doek met Niets er op het in diepte bij een rijk gestoffeerd en levensvol zoude winnen. - Om u de waarheid te zeggen, kan ik de zoogenaamde eenvoudigheid niet goed velen; zij is een kind van de économie, zoo voor den ‘Ware-nar’ der ideën als voor dien der gouden schijven; en de kunst is niet ‘zuinig’; zij heeft wel wat anders te doen dan zuinig te zijn; zij moet schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen, en de schoonheid is rijk; zij leeft, zij bloeit, zij ontwikkelt zich in duizend verscheidenheden, zij stort zich weelderig uit, zij streeft met de ongemeten vlammen der geestdrift ten Hemel, en verteert zich, zonder spaarzaamheid, om hooger op te leven aan de onuitputtelijke Bron, waaruit zij haren oorsprong nam. Ik moet, à-propos van portretten, een welgemeend kompliment maken aan den Heer De Bloeme. Dat is een uitmuntend paar beeltenissen, dat hij tot deze ten-toon-stelling heeft bijgedragen. Hij heeft, dunkt mij, het charakter der personen volkomen gevat. Hij heeft ze gekozen in die aktie, in die kleeding, met die uitdrukking, welke hen in hun stand, met hun smaak, (ik aarzel niet te zeggen, ofschoon ik ze niet ken -) met hun deugden eigen zijn. Hier is geen voorwenden eener (gemaakte) eenvoudigheid, die de plaats van eene geheimzinnige sublimiteit moet vervullen: hier is een gelukkig hollandsch echtpaar, dat op zijne wijze begrijpt in effigie decent (netjens gekleed) voor den dag te moeten komen. Hier is ook, in de behandeling, geen jacht op kleurloosheid en verfloosheid; hier is natuurlijk koloriet, goede teekening; hier zijn vele verdiensten bij-een, en ik ben de meening toegedaan (al heeft zij ook geen waarde), dat men zoo min in eenige stad van Nederland als te Buiksloot, een kunstenaar vinden zal, die portretten maakt, waarin méer goeds vereenigd is dan in die van den Heer De Bloeme. Toch ligt het vrouwenportret, waarmeê Schwartze zijn reputatie gemaakt heeft, mij nog levendig bij; toch hebben wij hier het portret van den ouden Pieneman door den jongen. Ik schat het talent van Nikolaas Pieneman gants niet laag: ik waardeer de hoedanigheden van gelijkenis, effekt, stoutheid van penceel, enz., die ook in deze beeltenis van zijn met zoo veel roem bekenden vader uitkomen: maar mij dunkt, dat die vader-zelf dezen kop niet vrij zoû pleiten van, in de halve tinten vooral, eenigszins valsch van kleur te zijn: het is of de liefde voor de rembrantieke tint en toets den kunstenaar de heldere natuur wat heeft doen verwaarlozen, en hij geen volkomene harmo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nie in zijn kunstig effekt heeft weten te brengen. Ik schat De Bloeme hier dichter bij Van der Helst, dan Pieneman bij Rembrandt te staan. Nederland heeft met vreugde vernomen, dat de geachte zoon van den verdienstelijken vader weder tot gezondheid gekomen is; moge zij hem opwekken tot het ondernemen van eenigen grootschen arbeid op het veld der vaderlandsche historie: hij heeft stoutheid, elegantie, kleur, en, bij seriëuze studie, kennis der vormen genoeg, om den nazomer van zijn leven met zoo iets te illustreeren.... Ik loop daar mijn katalogus nog eens door - en bij de gedachte, dat mij de gelegenheid ontbreken zal u voor uw nummer 2 een ‘5n Brief’ te zenden, bekruipt mij de verzoeking, ja, bestormt mij de noodzakelijkheid, dit mijn schrijven te besluiten met eene eenvoudige mededeeling van sommige der potloodnootjens, waarmeê ik, in het ‘lokaal’-zelf, den bladerkant des kataloogs beschreven heb, for your guidance or contempt, niet voor 't publiek:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder nommer, eene schilderij van Canta. Deze kunstenaar behoort mede tot de vrij talrijken, bij wie vooruitgang te bespeuren is. Eene allerliefste gedachte: dat blonde meisjen te midden van het blonde koorn: beiden leenen zich weêrkeerig tot dichterlijk beeld van het andere.
Maar 't is reeds lang Nieuwe-Jaar, vriend! Gods zegen! -
De Uwe, P.F. |
|