Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Vlugtige blikken in de kerkelijke archaeologie van Noordbrabant.Aan den Heere Redacteur der Dietsche Warande.
Ge hebt mijn naam, natuurlijk met mijne toestemming, onder de collaboratoren der Dietsche Warande geplaatst, en ge verlangt nu ook dat ik teeken van leven geef. Ge verstaat werkelijk de kunst, om mij aan de schrijftafel te zetten. Als u dit met alle medearbeiders gelukt, dan zal het uw Tijdschrift noch aan stof, noch aan verscheidenheid ontbreken. Ik moet intusschen zeggen, dat ik thans minder dan ooit, tijd kan vinden, om mij gezet aan onderzoek te wijden, daar al mijne beschikbare uren bestemd zijn voor mijne geschiedenis van Kloosters en Abdijen in Nederland. Ge weet het reeds sedert lang, en de uitgever P. Stokvis heeft er belang bij, dat de lezers van uw Tijdschrift het ook weten, dat ik bij hem thans ter perse heb, eene Historia ordinis Cruciferorum, maxime in Belgio et Neerlandia, ex monumentis authenticis, 2 dln. in 12o, om later op dezelfde wijze de orde der Birgittijnen, Norbertijnen, Carmelieten enz. te behandelen; zoo het geleerd publiek althans belang stelt in een arbeid, dien ik nimmer zou hebben durven onder- | |
[pagina 181]
| |
nemen, indien de Ew. Paters zelve der in dit gewest bestaande kloosters mij daartoe niet opgewekt en de noodige bouwstoffen uit de Kloosterarchieven en Boekerijen vertrouwelijk ter hand gesteld of ter gelegener tijd toegezegd hadden. Ik stel mij voor, ter plaatsing in uw Tijdschrift, een overzigt te zenden van de Geschiedenis der Kruisheeren, vooral in ons vaderland, hetgeen welligt dezen of genen zal opwekken, om mij de onder hun bereik zijnde handschriften of zeldzaam geworden boeken te verstrekken. Zoo hebben de Kruisheeren van Uden en St Agatha zich alle moeite gegeven om een exemplaar te bekomen van: Pierre Verduc, Vie du Père Théodore de Celles restaurateur du très-ancien ordre de Ste Croix, appelé vulgairement des Croisiers. Perigueux, 1681, 4o, 178 pages, ook in het Hoogd. vertaald; alsmede van denzelfden Kruisheer van Toulouse: Antiquité de l'ordre de Sainte Croix. Perigueux, 1683. Mogt men mij die werken ten gebruike kunnen zenden! Ik wil thans eenige vlugtige blikken werpen op de Kerkelijke Archaeologie, die in de laatste jaren zoo veler belangstelling in alle rijken van Europa opgewekt, en ook ten onzent vele geleerden tot onderzoek heeft aangespoord. Ieder beijvert zich om de hem bekende monumenten van kunst en oudheid te doen kennen, en vele resultaten van dit ijverig streven worden door: Jules Gailhabaud, l'Architecture du Vme au XVme Siècle, et les arts qui en dépendent, la sculpture, la peinture murale, la peinture sur verre, la mosaique, la ferronnerie, etc. Didron, Annales Archéologiques, etc. en anderen medegedeeld. Het is te bejammeren, dat wij in Nederland geen periodiek werk bezitten, waarin onze Vaderlandscbe Gedenkstukken met afbeeldingen geregeld worden medegedeeld; zonder platen toch heeft de beste beschrijving van een kunststuk voor het publiek weinig waarde, en ik zou het niet gewaagd hebben u de volgende bladen aan te bieden, hadt gij niet besloten, om de drie steenen doopvonten van Herpen, Deursen en Ravestein in plaat te brengen. De punten, die ik in dezen brief ga bespreken, zijn van dien | |
[pagina 182]
| |
aard, dat de lezers der Warande zich dadelijk soortgelijke gedenkstukken op de plaats hunner inwoning zullen herinneren. In welke provincie toch van ons vaderland vindt men geene kerken uit het Romaansche of uit het Gothische tijdvak? In hoevele kerkgebouwen ontmoet men merkwaardige doopvonten, orgelkasten, predik- en biechtstoelen, altaren en altaarstukken, oksalen, kelken en Godslampen, kerkluchters, overblijfsels van muurbeschilderingen, metalen traliewerk, grafzerken, enz. enz.? Werden die allen afzonderlijk behandeld en in plaat gebragt, zou daaruit door den lateren kunsthistorieschrijver ruimschoots kunnen worden geput. Een paar geleerde reizigers hebben mij nog op andere gedenkteekenen opmerkzaam gemaakt: ik bedoel de Heeren: M. Patin de St Vincent uit Normandije en J.E. Bock, Pr., conservator van het aartsbisschoppelijk museum te Keulen. De eerste kwam in Maart 1852 te dezer stede onderzoek doen naar den Kerkzang. Hij is namelijk bezig met eene Hymnologia Galliarum seu collectio hymnorum, in liturgia 14 provinciarum gallicarum introducta ac usitata quocumque tempore, inde a S. Gregorio ad nostrum usque seculum, cum notis historicis. Die achtingswaardige reiziger verhaalde mij, dat hij reeds 2300 hymnen of kerkgezangen en ongeveer 800 varianten bezat, en dat de Notes Théologiques hem zullen worden verstrekt van wege Monsgr den Bisschop van Seez. Ge weet dat ik geen zanger ben, en toch vond ik mij door zijn vriendelijken toon opgewekt om hem zijn onderzoek gemakkelijk te maken. Ik wist, dat onder andere merkwaardigheden, eenige perkamenten koorboekeu bewaard worden bij het Illustre Lieve-Vrouwe-Broederschap. Weldra waren, door de bereidvaardigheid van den Proost en rentmeester, den Heere G. van Lanschot, de kasten voor hem ontsloten, en ik had de voldoening dat hij daarin eenige nieuwe hymnen of varianten ontdekte. Ik kan, als met de toonkunst onbekend, mijne destijds gemaakte aanteekeningen niet genoeg vertrouwen, doch genoeg dat de Heer Patin mij verzekerd heeft, dat hij hier | |
[pagina 183]
| |
hymnen vond, die hij nergens anders had aangetroffen dan in Piemont, Dole en Bretagne. Ik behoef niet te zeggen, dat hij zijne aanteekeningen niet alleen daarmede vermeerderde, maar ook eenige coupletten van bekende hymnen afschreef, die hem nog niet waren voorgekomen. Van hier vertrok de Heer Patin naar 's Hage, daar ik hem de hoop gaf, dat hij stellig in de Koninklijke Boekerij wel het een of ander tot zijn oogmerk zou vinden, doch volgens zijn schrijven werd deze verwachting teleurgesteld. De Heer Bock bezocht onze stad in November 1853. Hij verhaalde mij veel van de pogingen, welke de Kerkvoogden van Keulen en Munster aanwenden, om de kerkelijke ornamentering, vooral van priestergewaden, tot den ouden strengen kerkelijken stijl terug te brengen. Daar ik echter met overblijfsels van oude priestergewaden in ons gewest onbekend was, kon ik den geleerden Priester op zijne aanvrage geen voldoend antwoord geven. Met belangstelling vernam ik van hem, dat hij op eene reis in het koningrijk Hanover in de consistorie-kamers van zeer vele Luthersche kerken, in vrij goede bewaring, alben, casuifels, koorkappen, enz., had aangetroffen, die sedert de Reformatie niet meer gebruikt zijn, maar door den kunstzin der predikanten van tijd tot tijd gelucht en in goeden staat gehouden worden. Bij zijn afscheid verzocht hij mij dringend, om op dit onderwerp oplettend te wezen, daar hij geloofde, dat in vele kerken van Noord-Brabant nog wel het een of ander oud-kerkelijk altaargewaad zou berusten. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik mijne medewerking beloofde, en ik verzoek ook u en uwen lezers mij in dit onderzoek bij te staan. In November 1847 bragt ook de bekende Benedictijner monnik, Dom Pitra, een bezoek aan dit gewest. Hij zeide mij, dat hij wenschte te vernemen, of er hier nog sporen of onuitgegeven gedenkstukken van zijne orde voorhanden waren, en dat hij de reliquien opspoorde van het zoo vermaarde Thebaansche Legioen. Hij had daaromtrent te Santen vele merkwaardigheden ontmoet, doch was, lager de rivieren de Rijn, Maas en Waal af, het spoor bijster geworden. Ik zeide hem, | |
[pagina 184]
| |
dat te Nijmegen en Batenburg voor de Reformatie, overblijfsels van die soldaten-martelaars werden gevonden, maar dat ik niet wist of zij er thans nog bewaard werden. Ook verlangde hij narigten van de gewezen kloosters der Tempelieren, waaromtrent ik hem enkele bijzonderheden mededeelde, die in onze kronijken voorkomen. Ben ik wel onderrigt, dan is thans een jeugdig letterkundige te Groningen werkzaam, om eene geschiedenis dier orde in ons vaderland te schrijven. Ik sprak met Dom Pitra over een merkwaardig overblijfsel van christelijke archaeologie, zijnde eene bronzen gesp of mantelhaak, berustende in het kabinet van het Noordbrabantsch Genootschap, welke onder eene menigte aarden en bronzen oudheden, stellig van Romeinschen oorsprong, te Cuyk boven Grave gevonden is. De geleerde Pater was het met mij eens, dat men dezen haak, om den vorm, eeniger mate voor eene Romeinsche oudheid zou kunnen houden, doch dat daartegen het opschrift in een medaillon pleitte. In gothische letters leest men daarin het bekende Monogram van onzen Verlosser JHS (Jesus). Hij wist zich niet te verklaren hoe dit Christelijk gedenkteeken onder die Heidensche overblijfsels verwaaid kwam. Hij nam er een afdruk van mede, om er, na gedaan onderzoek, op te-rug te komen. Ik zend u eene teekening in natuurlijke grootte er van, met verzoek om die op een der platen te brengen. Zie (pl. III) No 4. Na deze inleiding ga ik over om u eenige monumenten van Christelijken oorsprong te doen kennen, en begin met | |
Kerken.De geleerde Binterim en Mooren beweren, en ik geloof te regt, dat de kerkelijke provincie van het Aartsstift Keulen in Diocesen of Bisdommen onder Karel den Groote is ingevoerd, en dat ten zijnen tijde de meeste dorpen van het Aartsbisdom reeds hunne kerken en Pastoors bezaten.Ga naar voetnoot1) Voor het Bisdom Luik, waarvan de oude Maas van even beneden Venlo | |
[pagina 185]
| |
tot aan de Zeeuwsche stroomen de grens was, schijnt dit boven allen twijfel verheven te zijn. Want het is bekend, dat de H. Servatius, Bisschop van Tongeren, een boezemvriend van den vermaarden H. Athanasius in de 4c eeuw, de H. Lambertus, Bisschop van Maastricht en zijn tijdgenoot de H. Willibrordus, Aartsbisschop der Friezen, en dus meer dan eene eeuw voor den leeftijd van Karel den Groote, het geloof van Christus in dat Bisdom en bepaaldelijk in ons Gewest wijd en zijd verspreid en op vele plaatsen kerken gesticht hebben. Het zal u niet onaangenaam zijn daaromtrent eenige bewijzen, betrekkelijk N.-Brabant, te zien opgegeven. In September van den jare 709 bevond zich de H. Willibrordus te Tilburg, alwaar hem eenige goederen te Alphen, in de Baronie van Breda, geschonken werden. In den giftbriefGa naar voetnoot1) komen twee Priesters voor, met name Virgilius en Paulus, waarvan de eerste dien opstelde. Men weet dat de Parochiepriesters in dien tijd gewoon waren acten te schrijven, waarvoor thans openbare notarissen gebezigd worden. Tilburg bezat in overoude tijden, behalve de Parochiekerk, eene kapel van O.L.V. in het gehucht de Hasselt. Is het gewaagd te stellen, dat Virgilius Pastoor van het Kerspel en Paulus Kapellaan dier kapel geweest is? In den jare 712 bezat mijne geboorteplaats Oss reeds eene kerk, aan de Moeder Gods toegewijd en Docfa was er Priester, die het geluk had den H. Willibrordus tijdens de vaste van dat jaar onder zijn dak te ontvangen.Ga naar voetnoot2) In Julij van hetzelfde jaar bevond zich de man Gods te Waalre bij Eindhoven, alwaar toen Ansbaldus in 's Heeren wijngaard werkzaam was. Hij werd in het charter, dat ons dit leert, ‘servorum Dei famulus’ (knecht der dienaren Gods) genoemd. Ik durf gerust aannemen, dat Ansbaldus Pastoor van Waalre was en er ook eene kerk bestond.Ga naar voetnoot3) Op het jaar 721 vinden wij gemeld, dat de H. Willibror- | |
[pagina 186]
| |
dus verbonden was aan de kerk van Bakel bij de Peel, alwaar Herelaef kort te voren eene kerk gesticht had, onder aanroeping van de HH. Petrus en Paulus en den H. Lambertus, Bisschop en Martelaar, gelijk met even zoovele woorden gemeld wordt in een giftbrief van den 12den December van dat jaar.Ga naar voetnoot1) Het bevreemde u niet, dat de Apostel van Nederland de Kerk te Bakel bestuurd heeft, ‘ubi nunc Domnus pater et pontifex Willibrordus praesse videtur’, zegt het charter, aangezien hij ook elders voor korten tijd als pastoor heeft gestaan. Zoo leest men in een giftbrief van den jare 697, dat Graaf Ebroinus eenige goederen aan de kerk van Rinderen bij Kleef vermaakte, gelegen in het Kleefsche Bosch, benevens de kerk te Millingen bij Nijmegen, welke hij ter eere van O.L.V. gebouwd had. In dit charter komen gelijksoortige woorden voor, en wel ‘ubi nunc Dominus pater et pontifex Willibrordus episcopus, custos esse videturGa naar voetnoot2).’ De geleerde Binterim is door verschillende oorkonden tot de overtuiging gekomen, dat custos hier Pastoor beteekent. In de acht diplomataGa naar voetnoot3), waaronder zijn testament, worden vele goederen, in Noordbrabant aan den Aartsbisschop geschonken, opgegeven; als: in 709 te Alphen, in 710 te Hulsel en Hapert, in 711 te Aalst bij Eindhoven, in 712 te Diessen bij Hilvarenbeek en te Eersel, en in 721 te Vlierden en Deurne. Deze giften bestonden in hoeven, landerijen, watermolens, en wat hier ter zake dient, de lijfeigenen, en laten of luiden daarop met der woon gevestigd. Ongetwijfeld waren niet alleen de begiftigers, maar ook hunne hofhoorigen of lijfeigenen reeds in den schoot der Kerk. Maar ter plaatse, waar geloovigen zijn, is het bestaan van een kerkgebouw met daarin dienstdoende geestelijken eene noodzakelijkheid in een rijk, als dat der Merovingers, daar de Vorsten uit dien stam zoo veel gewigt hechtten aan de vestiging des H. Kruices | |
[pagina 187]
| |
onder hunne onderdanen. Indien in zoo vele geringe dorpen, die naauwelijks buiten den omtrek bekend zijn, parochiën gevestigd waren, mag men dan niet met grond aannemen, dat in meer aanzienlijke plaatsen reeds sedert geruimen tijd kerkelijke gemeenten bestaan hadden? De H. Willibrordus moest, door den overmoed van Koning Radboud, omtrent het jaar 696, buiten zijn Aartsbisdom blijven. Hij verkeerde dus in de nabuurschap zijner kudde, en liet zich van tijd tot tijd over de Maas zien. Op een zijner bezoeken, zoo verhaalt men, heeft hij in de kerk te Aalburg gepredikt, welke op de grondslagen van eenen heidenschen tempel gebouwd was. Zijn medgezel de H. Suitbertus stichtte kerken te Almkerk, Oud-Heusden, Rijswijk, enz.Ga naar voetnoot1) Volgens Coppens droeg hij de zielenzorg der geloovigen te Bakel, Deurne, Eersel, Oss, Valkenswaard, Waalre en Diessen op aan de Benedictijner monniken der door hem gestichte abtdij van Epternach, die eeuwen achtereen de kerken aldaar van herders voorzagenGa naar voetnoot2). Is dit geen bewijs genoeg, dat in die plaatsen vóór Karel den Groote kerkgemeenten bloeiden? Den tijd van zijne uitzetting besteedde hij om het geloof te verkondigen in de landen van Gulik, Berg en Kleef en in het Hertogdom Limburg, alwaar hij de vermaarde jonkvrouwen-Abdij te Susteren tot stand bragt. Indien ik u omtrent de invoering des Christendoms in dit gewest nader onderhield, indien ik u moest wijzen op de HH. Odulphus, Odrada, Oda, enz enz. zou aan mijn epistel geen einde komen. Ik stap dus van den H. Willibrordus af met een citaat uit een handschrift van den jare 1608. ‘In extremis hisce partibus Brabantiae circa tractum Teysterbandiae, in insula seu weerda Bommelana et Tilana, in Outheusdan propre Heusdam, in Woudrichem, quod modo dicitur opidum Worconium, in Aelborch, Gheisen et Rysewyck inter Worconium et Heusdam, in Almcherch, territorii de | |
[pagina 188]
| |
Altena, in Ortdunum, Aelem et Oss territorii Maeslandiae juxta Buscumducis et Campiniam, primus Apostolus et praedicator veritatis Evangelicae exstitit S. Willibrordus, Archiepiscopus Trajectensis.’Ga naar voetnoot1) Zouden er, vraagt gij misschien, in Noordbrabant nog kerken aanwezig zijn, die ten tijde van den H. Willibrordus, of ten minste ten tijde van Karel den Groote bestonden? Niet genoegzaam met de kerkgebouwen in geringe dorpen, (want daar zou ik die het eerst zoeken) bekend, durf ik geen stellig antwoord geven. Ik wil u echter op een viertal kerkgebouwen opmerkzaam maken, welke schijnen te behooren tot het eerste tijdvak van den romaanschen stijl. Zij zijn van tuf- of duifsteen gebouwd, hebben bijna geene ornamentering en de deur en de lichtramen zijn van boven met een cirkel (plein cintre) gesloten. De laatste zijn uitermate klein, omdat men geen vensterglas bezat tegen het indringen van het gure weder. Twee dezer bedehuizen, die door de Protestanten zijn gebruikt geweest, zijn sedert eenige jaren geheel verbouwd en weder voor de godsdienst der Katholieken ingerigt, namelijk te Gemonde en te Vught; die te Nederlangel en te Oirschot zijn nog in dien staat dat men den vroegsten bouw zeer goed kan onderkennen. Gemonde is een kerkdorp, behoorende tot de gemeenten St Oedenrode, Schijndel, Boxtel en St Michiels-Gestel. De kerk trok om haren ouden vorm zeer de aandacht van vreemdelingen tot zich. Zij werd, zegt de vermaarde van Gils, door de Romeinen als eene krijgsversterking opgerigt, en naderhand tot eene kapel of kerk herbouwd, onder de bescherming van den H. LambertusGa naar voetnoot2). Zij werd in 1823 gesloopt en door eene nieuwe vervangen. Dat Gemonde reeds ten tijde der Romeinen | |
[pagina 189]
| |
bewoond was, blijkt uit een Germaansch kerkhof en andere Heidensche overblijfsels, welke ik in mijn Geschiedkundig Mengelwerk, dl. II, bladz. 256 en 322 heb uiteengezet. Doch om met van Gils en na hem met Coppens te stellen dat dit gebouw immer eene romeinsche versterking zoude geweest zijn, vind ik gewaagd; trouwens men hield voor nog geen 20 jaren alles voor Romeinsch wat een merkwaardigen en vreemden vorm bezat. Men kan dus even zoo goed, en misschien met meer regt aannemen, dat dit gebouw van christelijken oorsprong en misschien ten tijde van Lambertus gesticht is, ten wiens aandenken men later dit bedehuis onder zijne bescherming stelde. Men weet toch dat bij vergrooting en verbouwing vele kerken van patroon veranderd zijn. Zoo was, volgens Wichmans, de St Janskerk te dezer stede in haren eersten bouw, omtrent het jaar 1050, aan de Moeder Gods geheiligd. De zoogenaamde Strooijen Kerk te Vught was eveneens van eene hooge oudheid; zij werd alzoo genoemd, omdat zij in de voorgaande eeuw met stroo was gedekt. Aan de westzijde had zij een zwaren toren van duifsteenGa naar voetnoot1). In den jare 1825 en 1826 is zij vergroot en in een goeden staat gebragt en wordt thans weder door de Katholieken gebruikt. Daar aan dit gebouw geene kenmerken van ouden bouwstijl zijn overgebleven, valt omtrent den tijd der stichting niets met zekerheid te bepalen. In de verzameling van Charters en geschiedkundige bescheiden betrekkelijk het land van Ravestein, waarvan ik hoop dat het 1e stuk van het 3e deel nog dit jaar door het Provinciaal Genootschap zal worden ter perse gelegd, zult gij eene uitvoerige plaat met platten grond aantreffen van de kerk te Nederlangel bij genoemde stad. Aan de steensoort en bouwtrant is het duidelijk, dat zij in het eerste tijdvak van den romaanschen stijl is gesticht, later vergroot, en voor de derde maal in den overgangsstijl in dien staat gebragt waarin dit eerwaardig monument zich thans bevindt. | |
[pagina 190]
| |
Eindelijk kom ik aan de zoogenaamde Boterkerk te Oirschot, thans bij de Hervormden in gebruik; zij werd alzoo genoemd, omdat zij in de voorgaande eeuw tot eene boterwaag diende. Toen ik in 1846 voor het eerst dit merkwaardig gebouw zag, van duifsteen gebouwd, en met de sprekendste kenmerken van den romaanschen stijl, kon ik de vreugde over deze ontdekking niet verbergen. Wel had ik bij Bachiene gelezen, dat deze kapel reeds in de romeinsche tijden zou gesticht zijnGa naar voetnoot1), doch deze overlevering had mij weinig getroffen. De Eerwaarde Ds Oosterzee deelde spoedig in mijn geestdrift en het fraaije kerkje werd van alle kanten door ons onderzocht, afgeteekend en beschreven. Ik zou u hier eene beschrijving kunnen mededeelen, doch zij zou zonder teekeningen van weinig nut zijn. Ik wacht dus op eene andere gelegenheid. Bij het Provinciaal Genootschap is eene verzameling aangelegd van platen en teekeningen, kerken en kasteelen voorstellende. De meeste zijn genomen uit de kronijken en plaatbeschrijvingen van dit gewest, uit Rademaker & Reisig, Kabinet van Nederlandsche en Kleefschc Oudheden; L. Smids, Schatkamer der Nederlandsche Oudheden; uit de Nederlandsche tafereelen of Verzameling van 300 fraaije gezigten en uit de Vaderlandsche gezigten van Buldhuis en Bendorp, benevens eenige teekeningen. Ofschoon deze werken, uit een architektonisch oogpunt beschouwd, minder waarde hebben, brengen zij den kunst-historieschrijver op het spoor, weshalve uit deze verzameling reeds blijkt, dat in Noordbrabant in de volgende plaatsen aanzienlijke kerkgebouwen in den spitsbogenstijl worden aangetroffen, als: te 's Hertogenbosch, Breda, Heusden, Oirschot, Boxtel, Hilvarenbeek, enz. Ik ben, met ons-beider vriend, den Heer Louis Veneman, van plan, om den tijd na te sporen wanneer al de kerken in Noordbrabant gesticht zijn, en dan zullen wij daarvan eene topographische kaart maken, op dezelfde wijze als dit door de Caumont voor de omstreken van Caen in FrankrijkGa naar voetnoot2) geschied is, doch daartoe | |
[pagina 191]
| |
zijn vele nasporingen, reizen en naauwkeurige teekeningen noodig. Het was mij dus eene aangename verrassing bij den Heer J.W. Verspeek, Pastoor te Hulsel bij Hilvarenbeek, in 1852 een kunstboek aan te treffen, met afteekeningen van eene menigte kerken, voornamelijk gelegen in de meijerij van 's Hertogenbosch, waarvan vele destijds in een verwaarloosden toestand en eenige niets meer dan een bouwval waren. De bekende landmeter H. Verhees heeft op het laatst der voorgaande Eeuw deze schetsen op de plaats zelve genomen, die ik voor ons oogmerk van onschatbare waarde acht. | |
Doophuizen en doopvonten.In Nederland worden op vele plaatsen zoogenaamde heilige putten aangetroffen. In mijn Geschiedkundig MengelwerkGa naar voetnoot1) heb ik aangehaald de St-Willibrords-putten te Oss, Bakel, Asten, Diessen en Maarhees. De overlevering zegt daarvan, dat de H. Willibrordus die putten gemaakt heeft, en thans nog worden zij door de geloovigen godsdienstig bezocht. Ook te Westerhoven vindt men een dergelijken put, de St-Valentinus-put genoemd. Deze was omstreeks het jaar 295 Bisschop van Tongeren.Ga naar voetnoot2) Men vermoedt wel, dat zij reeds tijdens het Heidendom bestaan hebben, doch daarvoor zijn geene bewij- | |
[pagina 192]
| |
zen. Liever zou ik dus aannemen, dat deze putten, kuilen of poelen gediend hebben om te doopen, dat toen door indompeling geschiedde. De kerken, welke het regt van ‘kerstenen’ (doopen) hadden, werden kerspoelen (thans kerspelen) genoemd. Ik vond in het reeds aangehaalde Latijnsche handschrift de volgende merkwaardige plaats: ‘Exstant circa hoc Territorium pagi, qui a fontibus sive Baptisteriis Christianorum a S. Willibrordo institutis nuncupationes suas habent, 't Kerspoul van Driel in Bommelrewerda, 't Kerspoul van Venroy in dominio de Cuyck; sicut in exteriori Hollandia ultra Alcmariam versus septentrionem et Frisiam occidentalem nomen adhuc retinent loca, Harenkerspoul, Libekerspoul, Hogekerspoul, Outkerspoul, etc., ubi divus Guilebrordus, ut autor est Petr. Nannius, quam primum in Hollandiam venerat, gentem illam ad fidem christianam convertit. Solent enim christiani olim in paludibus, stagnis, vivis fluminibus aut fontibus baptizari.’ Volgens Selvagio, de Caumont en SchayesGa naar voetnoot1) werden in het Romaansche tijdvak afzonderlijke doophuizen (baptisteria) bij de kerken geplaatst; doch later werden zij aan de N.W. zijde tegen den toren aangebouwd. Daar ik vond, dat in de XVe eeuw de doopvont in de St-Janskerk te 's Bosch in de L.V. kapel aan den toren gestaan had, vermoedde ik, dat deze kapel wel vroeger tot een baptisterium kon hebben gediend. Dit gevoelen werd versterkt, omdat op het altaar van die kapel een beeld stond van Johannes (den Dooper?), den patroon der doophuizen. Toen nu bij het verbouwen dezer kapel de vloer lager werd gelegd, liet ik met vergunning van den Zeer Eerw. Heer Deken graven, om te zien of er overblijfselen aanwezig waren van een gemetselden put, aangezien men die in de baptisteria aantrof, en waarin men met trappen afdaalde. Doch ik ben in mijne verwachting te-leur-gesteld. Dit spijt mij, want | |
[pagina 193]
| |
ik zou zoo gaarne in ons gewest overblijfsels hebben kunnen aanwijzen van een dergelijk gebouw, ofschoon het ook waar is, dat die in andere landen tot de hoogste zeldzaamheden behooren. Vindt men dan in Noord-Brabant geene sporen van baptisteria meer, des te aangenamer is het mij U eenige fontes baptismales van gehouwen steen uit de XIe en XIIe eeuw te kunnen aanwijzen. In 1847 bezocht ik de om haren bouwtrant merkwaardige Kerk te Nuland, voor een paar jaren bij koop door de Protestanten aan de Katholieken afgestaan. De kerk rondgaande, vond ik een steenen doopvont in stukken in een verloren hoek. Ik behoef niet te zeggen dat ik mijn best deed om dit merkwaardig overblijfsel van de XIe eeuw voor vernietiging te bewaren. Ik had het gaarne voor de verzameling van het Provinciaal Genootschap aangekocht, doch men twistte toen over den eigendom der kerk en wat daartoe behoort. Het heeft mij genoegen gedaan te vernemen, dat de Pastoor veel prijs stelt op deze kerkelijke antiquiteit, zoo dat zij wel zal bewaard blijven. Een jaar later deed ik te Herpen onderzoek naar oorkonden voor de Verzameling van charters van het land van Ravestein. Ik bezocht de kerk, die als een modern gebouw mijne aandacht niet bijzonder trok. Mijne begeleiders hadden reeds het gebouw verlaten, toen ik in een afgesloten gedeelte van den toren, waarvan de deur toevallig half openstond, rondzag. En hoe groot was mijne blijdschap toen ik onder allerlei rommel eene schoone doopvont in stukken zag liggen! Ik behoef niet te zeggen dat mijne vrienden deze vreugde deelden, en dat de waardige Pastoor zich beijverde om dit deftig gedenkstuk in zijne volle waarde te herstellen. Dit genoegen werd verhoogd toen deze eerste ontdekking weldra door meer andere werd opgevolgd. Te Deursen, te Ravestein, te Uden en te Velp waren ook dergelijke vonten, en de Heer van Claarenbeek, Burgemeester van Ravestein, had de goedheid er een drietal van af te teekenen. Deze plaatjes zijn bestemd voor het 5e deel van het meergenoemde | |
[pagina 194]
| |
werk over het land van Ravestein, doch ik bewijs eene dienst aan de Kerkelijke Archaeologie, zoo ik die ook U, Mijnheer de Redacteur, ter versiering van uwe Warande voorloopig mededeel. De doopvont van Herpen is in doorsnede boven op den rand gemeten omtrent 13 p. lang en ruim 9 p. hoog. Zij bestaat uit zeven stukken, als: de vier pilaartjes, de kuip, de schaft en het voetstuk. Tusschen de cariatiden (zoo noemt de Caumont dergelijke kopstukken) zijn de vier Evangelisten gebeeldhouwd, kenbaar aan hunne gewone zinnebeelden. Zie (pl. I) No 1. De doopvont te Deursen is in doorsnede 10 p. lang en 10,3 p. hoog. Zij bestaat uit 3 stukken; de vier pilaartjes zijn zoek geraakt. De zinnebeeldige slingerversierselen tusschen de cariatiden zijn goed gehouwen. Zie (pl. II) No 2. Beide deze gedenkstukken behooren tot de XIe, of zeker niet later dan tot de XIIe eeuw. De doopvont te Ravestein dagteekent van de XIIIe of hoogstens van de XIVe eeuw, is bijzonder sierlijk van vorm, en kunstkenners zullen er den Gothischen stijl op het eerste gezigt in ontdekken; zij heeft eene hoogte van 13,3 p. op eene breedte van 10 p. Gij zult niet alleen mij maar de meeste lezers van uw Tijdschrift verpligten met daarvan teekeningen mede te deelen, die met dat doel hiernevens gaan. Zie (pl. III) No 3. Bij eene latere gelegenheid stel ik mij voor U eene beschrijving toe te zenden van de koperen doopvont in de St-Janskerk, in 1492 door Mr Aert van Maestricht gegoten, ter zwaarte van 1594 halve Ned. ponden, als eene koepel in spitsbogenstijl vol beeldwerk opgetrokken, ter hoogte van 3,52 Ned. el. In het reeds genoemde werk van GailhabaudGa naar voetnoot1) komen eenige vonten van het laatste der XVe eeuw voor, doch ik heb er niet eene in aangetroffen die de Bossche overtreft. De Heer Veneman heeft de teekening toegezegd, wanneer gij die voor de Warande verlangt. | |
[pagina *2]
| |
Pl. 1.
| |
[pagina *3]
| |
Pl. 2.
| |
[pagina *4]
| |
Pl. 3.
| |
[pagina 195]
| |
Ik zou u nog meer berigten omtrent dit onderwerp kunnen mededeelen, doch ik vertrouw niet genoeg op mijne aanteekeningen en wil dus liever wachten, tot dat ik nieuwe narigten zal hebben ingewonnen. | |
Muur-beschilderingen.Het is bekend, dat voor de Reformatie eene der sieraden van kerkgebouwen bestond in muurbeschilderingen, die met de geschilderde lichtramen een schoon effect in den bouw maakten. Ik heb mijne aandacht sedert het jaar 1838 over de muurbeschilderingen laten gaan, toen aan de Noord-Oostzijde van de St-Janskerk eene laag kalk afviel en de pandmuur de afbeelding der H. Maagd en het Kind in kleuren wedergaf. Het tafereel kan niet ouder zijn geweest dan van het laatst der XVe eeuw, aangezien dat gedeelte der kerk toen voltrokken werd, gelijk ik in mijne Geschiedenis van den bouw der Kerk uit echte bescheiden bewezen heb. Men heeft toen begrepen dit overblijfsel van schilderkunst op nieuw te moeten overwitten, ofschoon ik geloof, dat wanneer thans wederom zoo een gedenkstuk ontdekt werd, men er meer prijs op zou stellen; en zie hier op welken grond. Sedert de Bisschoppelijke zetel te dezer stede hersteld is, bespeurt men meer kunstleven in dat prachtig gevaarte. Het zoo vermaarde L. Vr. Beeld is, gelijk ge weet, van Brussel naar zijne oude standplaats teruggebragt, en nu wil men het wederom in de oude kapel naast den toren in denzelfden luister herstellen.Ga naar voetnoot1) Tot dat einde is de muur, welke de kapel van de kerk scheidde, weggebroken, en de lichtramen en de gewelven zullen worden opgetrokken in den stijl van het jaar 1300. Men heeft de kalklaag van het gewelf zachtjes afgeklopt, en nu vertoonde zich eene vrij schoone muurbeschildering van den jare 1500, toen deze grijze kapel met het nieuwe schip ver- | |
[pagina 196]
| |
bonden werd. Bij nader onderzoek bleek het, dat onder dit schilderwerk nog een ouder verborgen zat. Weldra bemerkte men, dal het oudere oneindig meer kunstwaarde bezat, weshalve het jongere met zorg is weggekrabt, en het eerste wordt thans naauwkeurig en met dezelfde kleuren opgehaald. Men is reeds daarmede ver op weg, en men kan thans reeds zien, dat deze beschildering eene der duizende merkwaardigheden is die den Dom van St-Jan zoo beroemd maken. In 1846 ontmoette ik op de zoogenaamde Scholasterij der kapittelkerk van Oirschot insgelijks overblijfsels van geschilderd muurwerk. Ik ben overtuigd dat de kunstzin van den Eerw. Pastoor dit zeldzaam overblijfsel van middeleeuwsche kunst zal bewaren en in eere herstellen. | |
Luchters, lichtkroonen, kelke, ens. enz.Gailhabaud geeft ons eenige fraaije teekeningen van zulke gedenkstukken. Ook hier te lande worden stellig nog belangrijke voorwerpen van dien aard gevonden, indien uwe kunstvrienden zich wilden verledigen om daarvan opgave te doen. Zonder teekeningen zijn dergelijke berigten echter van minder waarde voor de kunst. Ik kan dan ook hier kort zijn. In de hooge kapel der St-Janskerk wordt een sierlijke koperen kroon met twaalf armen, in Gothischen stijl, van de XIVe eeuw aangetroffen. Het middenstuk is eene koepel, waarin een krijgsman als gevangen zit, terwijl zes soldaten hem bewaken. Men verhaalt dat deze kroon door een krijgsoverste zou zijn geofferd, ter verzoening van een manslag, waarvan hij, op voorbede zijner vrouw, bij den Hertog lijfsgenade verwierf, mits hij eene kerkkroon deed maken waarin hij zich als in eene altijddurende gevangenschap deed afbeelden. Ge weet, dat dergelijke boetestraffen niet vreemd waren. Zoo werd te Breda een man veroordeeld om ter boete een geschilderd glas in de L. Vr. kerk aldaar te geven. Ik maak U op dit kunststuk bijzonder opmerkzaam, daar men zeldzaam zulke sierlijke kerkkroonen ontmoet. In de Groote kerk worden in het middenschip nog een | |
[pagina 197]
| |
drietal groote gearmde koperen kroonen gevonden, volgens den stijl, van de XVIIe eeuw. In de R.K. kerk van Kaatsheuvel vindt men ook twee dergelijke kroonen, afkomstig uit eene Protestantsche kerk in Holland, en voor eenige jaren door het kerkbestuur aangekocht. Aan mijne broeders, goud- en zilversmeden te Eindhoven, als kunstwerkers van zilveren kerksieraden bij de Katholieke Geestelijkheid niet onbekend, ben ik eene afteekening verschuldigd van een geëmailleerd plaatje of schildje, dat onder in den voet van eene Gothische kelk vastzit. Op het schildje vindt men een wapen, waarachter het aartsbisschopskruis en pal gesteld is, en in een krullenden banderol staat, met verkortingen, het volgende opschrift: Reverendissimus in Christo pater, Dominus Franciscus de Busleiden, Archiepiscopus Bisontinus Me dedit Anno 1502, eclcesiae in Schijndel, Anno 1502; dat is: De Hoog-Eerwaardige Vader en Heer in Christus, Franciscus van Busleiden, Aartsbisschop van Besançon, gaf mij in den jare 1502 aan de Kerk te Schijndel. Zie (pl. III), No 5. Men heeft het aan den kunstzin van den Heer van Erp, Pastoor dier gemeente, te danken, dat deze om den strengkerkelijken vorm belangrijke kelk bewaard is gebleven. Het zou mij aangenaam zijn te mogen vernemen, in welke betrekking de schenker tot de Kerk te Schijndel gestaan heeft. Hij was de broeder van Hieronymus Busleiden, den bekenden stichter van het Collegium Trilingue te Leuven.Ga naar voetnoot1) In de belangrijke verzameling van oudheden op de Halsche Poort te Brussel, trof ik verleden zomer twee schoone kasten aan, met eene menigte groepen van beelden, de levensbijzonderheden voorstellende van den Heiland, van de Boodschap des Engels af tot Zijne Hemelvaart toe. Aanstonds herinnerde ik mij, dat een dergelijk overblijfsel van middeleeuwsche beeldhouwkunst berust in de kunstgalerijen van nu wijlen den Baron van den Bogaerde van Ter Brugge, op zijn kasteel te | |
[pagina 198]
| |
Heeswijk, die voor zijne dierbare betrekkingen en onbekrompen kunstzin te vroeg verscheiden is, en aan wiens invloedrijke pogingen, als Gouverneur van Noord-Brabant, het Provinciaal Genootschap zijn ontstaan te danken heeft. Deze merkwaardige kast heeft vroeger het sieraad uitgemaakt van de eene of andere parochie- of kloosterkerk in het land van Bergen-op-Zoom. Het zou voor de verzamelingen van het Genootschap eene groote aanwinst zijn, indien de geachte erven van den verdienstelijken staatsman konden besluiten om dit kunststuk aan hetzelve af te staan. Dergelijke kasten dienden vroeger tot altaarstukken, waaronder dan de tombe of het eigenlijke altaar geplaatst was. Men ziet die thans nog te Santen, Calcar, Luik, enz. Niet minder verdienen de aandacht van den kerkelijken archaeoloog, de kunstig gesneden orgelkast, de sierlijke predikstoel en een paar altaren van marmer met altaarstukken, alwederom in de St Janskerk. Even zoo zijn de schilderijen, die de wanden der Kruiskerk te dezer stede versieren, zijner opmerking waardig. Wilt gij een uitstapje doen naar het vermaarde klooster van St Agatha, gij zult er een bronzen lutrin of koorlessenaar, op een arend rustende, ontmoeten. Indien ik het wel verstaan heb, komt dit kunststuk uit het gewezen Kruisheeren-klooster van Venlo. Of wilt gij een bezoek afleggen bij den Hoogw. Heer G. Neefs, Prelaat der Abdij van Bern en Pastoor te Berlicum? Aldaar zult gij een abbatialen staf zien van eene kunstige bewerking en om zijnen echt kerkelijken vorm allezins merkwaardig. Daarbij zult gij u kunnen verlustigen in eene galerij van de meeste prelaten dier abdij, in levensgrootte; waaronder eenige ware kunststukken. Gij moet dan ook niet vergeten de gekleurde wapenkaart der Abten te beschouwen, en wanneer gij tijd hebt eene menigte perkamenten en handschriften betrekkelijk de Orde van den H. Norbertus. | |
[pagina 199]
| |
Grafzerken.Tot de Kerkelijke Archaeologie behooren teregt de steenen grafzerken, die men in onze kerkgebouwen zoo veelvuldig aantreft en, helaas, meestal met de voeten vertreedt. Zoo dikwijls ik de deftige. St-Janskerk te dezer stede bezoek, valt mijn oog onwillekeurig op de menigvuldige kunststukken van steenhouwerij; en ik bejammer het steeds, dat men het voorbeeld, in eenige kerken van Frankrijk gegeven, niet volgt, om de merkwaardigste en best bewaarde voor verdere vernietiging te behoeden. Op eenige plaatsen heeft men die tegen den buitenmuur der Kerk opgezet. Hier zou daarvoor iets anders moeten bedacht worden; want ik vind, dat men aan de St Janskerk niets moet aanbrengen wat er eigenlijk niet aan behoort. Van de gesloopte Abdijen Binderen bij Helmond, en Bern bij Heusden, zijn nog eenige schoone grafzerken aanwezig, die de vernietiging al meer en meer nabij komen, zoo er eene behoedende hand niet spoedig voor zorge. Jhr. v.d. Brugge van Croy, bij Helmond, deed mij bij een verpligtend schrijven van 8 October 1845 de eer aan, eene schetsteekening te zenden van een fragment van een' bijzonder fraaijen gebeeldhouwden zerk, waarop de afbeelding van eene Abdis nog aanwezig is. De geheele steen zal zeven Rijnl. voet lang en vijf Rijnl. voet breed geweest zijn. Zijn Hoogwelgeb. deed zijne belangstelling in het Provinciaal Genootschap blijken met dien aan onze kunstverzamelingen aan te bieden. Bij gemis van de noodige localiteit heeft van dit heusche aanbod geen gebruik kunnen worden gemaakt, doch het bestuur der stad heeft, bij den aanbouw van een gymnasium en eene bibliotheek voor het Genootschap, voor de noodige ruimte zorg gedragen; weshalve ik mijn best zal doen, dat onze verzameling van oudheden met deze en andere overblijfsels vermeerderd worde. Ter plaatse, waar vroeger de vermaarde Abdij van Bern bloeide, wordt ook nog eene merkwaardige graftombe gevonden, die om het verheven beeldhouwwerk de aandacht van | |
[pagina 200]
| |
alle bezoekers tot zich trekt. Men vindt daarvan een afbeeldsel in een der Noord-Brabandsche Volks-Almanakken, bij de Gebr. Muller uitgegeven, doch men heeft daar verkeerdelijk gezegd, dat op dien steen het afbeeldsel zou gevonden worden van Folcoldus, den stichter der Abdij, terwijl de bouwstijl ons verwijst naar het begin der XIVe eeuw. Van Alkemade heeft mij, in zijne handschriftelijke kronijk der Abdij, thans het eigendom van den Prelaat, geleerd, dat er op is afgebeeld Heer Arent van der Sluys, Ridder, die den 28sten Nov. 1311 overleden is. Het omschrift om dezen zerk is te vinden in De beschrijving van 't land van Heusden door van Oudenhoven.Ga naar voetnoot1) In de kloosterkerk van St Agatha vindt men wel de best geconserveerde grafzerken (van de heeren van Middelaer over de Maas in Limburg,) die men ergens ontmoet. Zij schijnen daar eerst sedert gisteren te leggen, zoo scherp zijn de omtrekken van de wapens en de letters. Later spreek ik U van de fraaije geschilderde glazen van dit grijze sticht, door Prins Maurits geschonken. Eer ik de pen neêrleg, behoor ik iets te zeggen over de steenen doodkist, waarvan in uw belangrijk opstel: L'Art et l'Archéologie en Hollande, p. 6, gesproken wordt. Den 12n Augustus 1843 kocht ik van de Wede Krijn Oltshoorn, wonende op eene boerenhofstede, genaamd het Hof van Polanen of Nawoning te Monster bij 's Hage, de door u vermelde kist, die in een bosch in den omtrek zou gevonden zijn. Ik zag dat onder aan de hoofdzijde een gat was ingekapt en dat de kist diende ten behoeve der boerderij. Het griefde mij, dat zoo een zeldzaam overblijfsel tot zulk een doeleinde gebruikt werd. Ik stelde de bezitster schadeloos en dit gedenkstuk werd mijn eigendom. Daar het transport naar 's Hertogenbosch moeijelijk was, bleef de kist daar staan, en ik gaf in 1849, te Leiden zijnde, te kennen, dat ik haar wel wilde afstaan aan het Kabinet van Archaeologie aldaar; doch op de aanmerking dat deze verzameling niet was aangelegd | |
[pagina 201]
| |
voor gedenkstukken van nog bloeijende volken en instellingen, bleef het daarbij. Het heeft mij gespeten, dat de bij mij hooggeachte Directeur daartegen in den Gids is opgekomen. Het is waar, niet met Zijn Ed. Zeer Gel. ben ik daarover in woordenwisseling geweest, maar daaruit volgt niet, dat hetgeen gij hebt medegedeeld, bezijden de waarheid zou zijn. Genoeg, dat Zijn Ed. Zeer Geleerde zelf erkent, dat voor dit overblijfsel van Middeleeuwsche steenhouwkunst in het Kabinet te Leiden geene plaats kon worden ingeruimd. Het doet mij genoegen hier te kunnen bijvoegen, dat het bestuur van het Noord-Brabantsch Genootschap hetzelfde aanbod welwillend heeft aangenomen, zoodat dit monument niet meer als paardenbak zal worden gebruikt, waarover gij u teregt hebt geërgerd. Ziedaar, geachte vriend, mijne eerste bijdrage voor de Warande. Mogt zij door hare lezers met even zoo veel toegevendheid ontvangen worden als door U, zou mij dit aansporen om meermalen iets mede te deelen.
's Bosch, 20 Jan. 1855. Dr C.R. Hermans. |
|