Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 203]
| |
manack’, wordt uitgemaakt, dat bij onze zuidelijke broeders ‘alle magt uit de natie voortkomt’ (bl. 27). Men ziet, dat dit eenigszins afwijkt van het Woord des Genen, die gezegd heeft: ‘Mij is alle macht gegeven, in den Hemel en op de Aarde’. Het bezoeken der Kerk, het Heiligdom van Dezen Machtige, wordt dan ook gekarikatureerd en beschimpt in een vaers van den Heer van Kerckhoven, ‘Een Godsdienstig Man’; uit welk vaers overigens blijkt, dat de dichter iemant is van ‘de praktijk’, die niet vraagt naar ‘de beginselen’; nu - is de praktijk Goed - dan behoeft men zich het beginsel ook niet altijd even sterk bewust te zijn. Maar een ander dichter, zekere Châteaubriand, heeft gezegd: ‘un principe vaut mieux que cent mille hommes’, en ik twijfel of men zonder ander beginsel dan de zeer rekbare voorstellingen ‘liefde’, ‘vrijheid’, ‘braafheid’, enz. enz. er wel in slagen zal het vlaamsche volk, dat men vooruit wil brengen, krachtig genoeg te maken, dat het op 100.000 man meer of minder niet heeft te zien. - De plaatjens in dezen volksalmanak zijn beter dan de beste houtsneden, die in de XIXe Eeuw uit hollandsche handen, ter opluistering der kostbaarste werken, zijn voortgekomen. Schande voor ons in het Noorden; schande, die tot boete en beterschap behoort te wekken.
‘HISTOIRE DE SAINTE-ELISABETH DE HONGRIE’, door den Graaf de Montalembert; Nieuwe Uitgave: Parijs, 1854.- Het leven van de beminnelijke en veel beminnende Gravin van Duringen door Montalembert, was, bij zijne eerste verschijning, inderdaad een verschijnsel te noemen. Het was eene dier charaktervolle uitingen van een nieuwe geestesrichting, waaraan het genie den stempel eener onwederstaanbare populariteit heeft ingedrukt, en die als de schitterende voorboden te beschouwen zijn van een in aantocht zijnden koninklijken heerscher. Armand de Pontmartin, dien onze lezers kennen als een der schranderste medearbeiders aan de ‘Revue des deux mondes’, wijdt, onder meer, in de ‘Assemblée nationale’ de volgende regelen aan het kunstwerk van den Graaf: ‘Wat bekoorlijkheid, wat poëzie in die eerste bladzijden der inleiding, in die beschrijving van Marburg, van de schilderachtige oevers van de Lahn, van de kerk, thands eene luthersche, die nog den naam van Sint Elisabeth draagt, van al die kostbare overblijfselen, wier oorspronkelijke heiliging, zoo min als het voortleven hunner herinnering onder het volk, door de graauwe verflaag kon uitgewischt worden, die later eeuwen er hebben opgebracht. | |
[pagina 204]
| |
‘Hoe komt daar de kunstenaar, de ware kunstenaar, in elken regel uit! En welke verbloemde, maar wezenlijke bekwaamheid, om zoo van lieverlede van den drempel dezer eenzame marburgsche kerk, in de rijkste diepten, in de meest majestuëuze vergezichten der Middeleeuwen binnen te treden, en niet tot de jeugdige en beminnelijke Heilige terug te keeren, dan na haar voorbereid, verklaard, waarschijnlijk en mogelijk gemaakt te hebben, door met breede trekken hare tijdgenooten en haar tijdperk te schetsen! Welk een mannelijke voorrede bij deze vrouwelijke legende! Welk een, in het graniet der historie krachtig uitgehouwen voorportaal, dat den toegang geeft tot die geheimzinnige kapelle met haar lichte en keurige snijwerk! Wat al onderrichtingen voor eene menigte lezers die, zonder ongodsdienstig of zelfs onverschillig te wezen, alleen door het uitwerksel onzer opvoeding en gewoonten, gemeenzamer zijn met den heldenmoed van Mutius Scaevola dan met Franciscus van Assisies engelendeugden, en beter de daden en verrichtingen kennen van Tarquinius dan die van onzen Heiligen Lodewijk! Welke geestdriftige, maar onwederlegbare herstelling-in-eere van die christelijke architektuur, beeldhouw-, dicht- en schilderkunst, zoo als die in het leven geroepen werden door die verhevene arbeiders, die bewonderenswaardige anonymen, wier geloof het genie bezat, omdat hun genie geloof had! Hoe gevoelt men, bij dat kort en heerlijk overzicht, tot hoe ver de ‘Renaissance’, het klassieke dilettantisme van Kard. Bembo, het galante en verweekte tijdvak der Medicissen en der Valois, de christelijke en nationale kunst van haren weg hebben afgeleid, en hoezeer het te betreuren is ‘que Malherbe soit venu’.Ga naar voetnoot1)!’ Aldus De Pontmartin, maar bij deze allezins juiste veroordeeling der ‘Renaissance’ vindt hij aanleiding tot de klacht, dat het tijdperk der volkomen vorming van de fransche taal, niet hebb' samengegaan met de ontwikkeling van het genie der Middeleeuwen. In dit geval, meent hij, zoû de ‘Chanson de Roland’ niet achtergestaan hebben bij de ‘Ilias’ en de ‘Divina Commedia’. Het volvormde Fransch vindt hij namelijk eerst in de XVIIe Eeuw. Het bewijst, naar onze meening, volstrekt niet, zoo als De Pontmartin zegt, eene achteloosheid in De Montalembert, dat deze dit onopgemerkt heeft gelaten, maar schijnt te bewijzen, dat De Pontmartin geen oud Fransch verstaat. Wij weten toch, dat de Talen sedert het jaar 1200 niet zijn vooruitgegaan, al heeft, door de meer kritische verstandswerking, de Stijl aan verscheidenheid en individueele smeedbaarheid gewonnen. | |
[pagina 205]
| |
Later kunnen wij den schrijver echter weêr bijstemmen, waar hij zegt, dat onze Eeuw ‘door eene eenvoudige archaeologische krachtsinspanning niet heeft kunnen herstellen de zeden, de denkbeelden, de maatschappij, het midden waarin eene nationale poëzie konde ontluiken; men herstelt niet zoo licht dat gemeenschappelijke, populaire, alom verspreide geloof, dat gemengd is in al de onderdeelen van het openbare leven, dat rondzweeft in de lucht met den geur der bloemen, met den adem des winds, met al de stemmen der natuur, en hetwelk de Muze was - de onsterflijke en geheiligde der kunstenaars en dichters. ‘En echter, dat wat in 't algemeen niet mogelijk schijnt, wat, voor de meesten, slechts eene proefneming van uiterlijke hernieuwing en van eene kunstomwenteling zonder diepere beteekenis konde wezen, heeft de Heer de Montalembert in dit op zich-zelf staande werk ondernomen en volvoerd. Van de romantieke wedergeboorte, door hem-alleen wellicht ernstig opgevat, heeft hij aangetoond wat ze zoû hebben kunnen zijn indien ze met overtuiging, met eerbied, met liefde genaderd ware tot die schatten, waarin de Middeleeuwen hare ziel en haar leven hadden neêrgelegd. In dit opzicht zijn de “Histoire de Sainte Elisabeth” en hare “Inleiding” de twee werken van éen en het zelfde talent, de twee uitdrukkingen van éene en de zelfde gedachte....’ En, naar onze meening, is sedert lang De Montalembert de eenige niet meer, die aan de Romantiek (als men 't zoo noemen wil) de ware beteekenis en bestemming geeft. Op alle gebied heeft er zich in waarheid, eene ‘Regeneratie’ eene betere ‘Renaissance’ ingesteld, die rijke vruchten belooft voor het Christendom, voor de nationaliteiten, en voor de kunst, aller volken.
- R -
‘DE VLAEMSCHE SCHOOL. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, uitgegeven door St-Lukas-gilde. Antwerpen, J. Peeters-van-Genechten, 1855’. Nummer 1, II, III. - Met waar genoegen zagen wij het St-Lukasgild herrijzen.Ga naar voetnoot1) Wij vleyen ons, niet bloot te staan voor de verdenking, dat wij onbepaald bewonderaar zijn van die maatschappijen en genootschappen, waar het aange- | |
[pagina 206]
| |
naam niets-doen den toon geeft, men den tijd verslijt met pedante on praktische redevoeringen en onbeduidende praatjens over de toevallige meeningen der leden, en waar de tabakswalm alleen nu en dan dunt om plaats te maken voor den walglijken wierook der onderlinge en wederkeerige zelfaanbidding: maar wij zien in het St-Lukasgilde gants iets anders. Hierin spreekt de behoefte aan verbroedering en vereeniging van verschillende maatschappelijke elementen, die te lang gescheiden zijn geweest. De scheiding van den kunstenaar en den handwerksman, te rechtvaardigen, noch door den baard, dien de eerste draagt, noch door de dwaze akademische vooroordeelen, die den ‘kunstenaar’ hebben doen gelooven, dat hij een buitengewoon mensch, een ‘martyr de la pensée’ was - die scheiding, een gevolg van den aristokratischen geest, welke de samenleving zoowel in het vaderland van den Ridder Rubens, als in dat van den Ridder Hooft en den Ridder van der Werff in de eeuwen der klassieke ‘Renaissance’ doortrokken had, - moet een einde nemen. Het is de richting der Eeuw; het is de behoefte der kunst en des levens. Wij droomen niet van vernietiging der standen; maar wij gelooven aan harmonische samenwerking aller arbeiders op het veld der kunst, eene samenwerking te vergelijken met de beweging der leden van een wel bewerktuigd lichaam. Daarom ook juichen wij zeer de oprichting toe van een tijdschrift, dat het St-Lukasgilde naar buiten zal doen spreken. Men mag inderdaad veel goeds verwachten voor de bondgenootschap van kunst en nijverheid, van letteren en leven, uit de pogingen eener redaktie, samengesteld als volgt: uit de Heeren J. de Geyter, P. Génard, J.F.J. Heremans, J. Matthyssens, Klemens Ommeganck, Johan van Rotterdam, Frans Wyermans, Eug. Zetternam. Reeds blijkt uit de geplaatste stukken, die met houtsneden vercierd zijn, gelijk men ze, helaas, in Holland niet maken kan, dat de Redaktie voortdurend bedacht is om haar beginsel te handhaven: de verheffing van den handwerksstand, door verbetering zijner gewrochten, de vruchtbaarmaking van den arbeid der kunstenaars en geleerden, door ze te verbinden aan de nijverheid. De Redaktie weet, waar men, om dit ideaal te verwezenlijken, ter schole moet gaan - en stelt de geschiedenis van ons roemrijk voorgeslacht in zijn gantsche werkdadigheid ter beoefening. Als een treffend zinnebeeld der bondgenootschap van kunst en handwerk is men bezig eene plaat te vervaardigen van de beroemde schilderij op het Andwerpsche Muzeüm, de ‘Begrafenis Christi’ door den smit-kunstenaar Quinten Massijs, wiens levensbeschrij- | |
[pagina 207]
| |
ving uit echte bronnen geput door den gunstig bekenden oudheidkundigen Heer Génard bewerkt wordt. Wij ontleenen ter dezer gelegenheid eenige zeer behartigenswaardige opmerkingen over ‘Kunst und Handwerk’ aan het ‘Organ für Christliche Kunst’, No 3 van dit jaar. Het ‘Organ’ gaat voort zich als een der beste kunstbladen van Duitschland te handhaven: het spreekt als volgt: ‘Terwijl op het gebied der ambachten, de grenspalen, die hun sints eeuwen eene krachtige en gezonde organizatie verleenden, werden omvergehaald, leidde deze nieuwe vrijheid dien stand in bijna elk opzicht slechts ten verderve. Een blik in de tijden, waarin gilden en broederschappen bloeiden, doet ons den schier hopelozen toestand, waarin de handwerken tegenwoordig verkeeren [bijaldien zij geen anderen weg kiezen], duidelijk inzien: het ‘individu’ werd vrij (in den hedendaagschen zin) en de ‘vereeniging’ verloor haar aanzien, haren invloed en haren welstand, welke weleer tot spreekwoord geworden waren. Wat echter vooral voor haar verloren ging - en dit is het, waarover wij hier willen spreken - is De kunst, die voorheen juist in Het Ambacht haren zetel had opgeslagen. Het was de trots van den handwerker, een kunstenaar in zijn vak te zijn, en zijnen stand door zijne werken te eeren. Thands is het geheel anders geworden. Indien wij een kunstenaar zoeken, moeten wij de werkplaats van den handwerker niet meer binnentreden. Meesters en gezellen zijn daar verdwenen; en Heeren en knechts hebben hunne plaats ingenomen. De kunstenaars vormen eene bijzondere kaste, die haren zetel aan de Akademiën heeft en met het ambacht zich niet meer wil inlatenGa naar voetnoot1). ‘Dus heeft de Kunst de werkplaats van den handwerker verlaten, en hem te gelijk de bloemen ontrukt, die niet zelden onder zijne ruwe handen te voorschijn sproten; alleen het dagwerk is hem overgebleven, dat hem zijn dagelijksch brood verschaffen moet en dat hem door de konkurrentie der machine zoo moeyelijk gemaakt wordt, dat hij daarmede niet meer dan het allernoodzakelijkste verdienen kan. De oude, rechtschapene ambachtsman, welke zich onderscheidde door een ongekunsteld, aan de voorvaderlijke zeden verkleefd gedrag, door zijne werkzaamheid en ordelijkheid en door een zekeren trots, die het bewustzijn van eerzaam gildebroeder bij hem levend hield, is voor lang ten | |
[pagina 208]
| |
grave gedaald; en in zijne plaats ontwaren wij of Heeren, aan wier uiterlijk geen spoor meer te vinden is van het ambacht, dat zij doen uitoefenen, of arbeiders, die geen hooger streven meer kennen dan hun bestaan te verlengen. Dat het zoo is en niet beter, wie zou dit kunnen loochenen; waarom het zoo is, zou niet moeyelijk aan te toonen zijn; doch er zijn zoo vele oorzaken en het gaat het doel dezer regelen zoo verre te boven, dat wij ons daarin niet mogen begeven. ‘Wij wenschen dat het beter worde, en wij gelooven ook dat het beter kan worden, wanneer van alle kanten het noodige daartoe geschiedt. Wij kunnen, van ons standpunt uit, slechts in éene richting medewerken, namelijk daarheen: dat Het handwerk weder nader tot de kunst gebracht en aan het geestdoodende mechanismus ontrukt worde, hetwelk het met den ondergang bedreigt.’ Tot dit einde zal het ‘Organ’ eene bijzondere opmerkzaamheid wijden aan de oude en nieuwe kunstvoortbrengselen van het handwerk of ambacht, zijne onderscheidene takken voor en na doorgaan, en door teekeningen klaarder voor oogen stellen. Het vangt reeds dadelijk aan met de afbeelding eener oude deur, waaraan het rijke beslag, na vele eeuwen, nog volkomen van vorm is. Dat blaadtjen moge slechts den hoofdindruk mededeelen, dien de voortreffelijke werken van het slotenmakersgild, zelfs nu nog in hun min of meer verroesten toestand op ons maken; en moge den wensch opwekken, och, waren de nieuwere vrije smits zoo kunstrijk als de vroegere verbonden gildebroeders!
A. Th. | |
Mengelingen.VERTALING DER NIEBELUNGEN. - Van het groote duitsche epos bearbeidt de verdienstelijke schrijver P. Geiregat eene nieuwe overzetting, in nederlandsch proza. Prof. Serrure heeft de eerste bladen van een vervolgwerk ter perse gelegd, onder welks belangrijken middelned. inhoud, behalven de reikhalzend verwachte fragmenten van den ‘Roncevaller slag’ in het Dietsch, ook het tweede fragment van de ‘Nevelingen’ opgenomen wordt.
HET NEDERLANDSCH IN ENGELAND. - Verschenen te Londen: ‘Conscience - Tales of flemish life.’
ROME, DE GOTHIEKSTE STAD DER WAERELD. - De archaeoloog Didron, te-ruggekeerd van zijne reis in Italië, geeft in zijn ‘Annales’ eene reeks van artikelen uit, ten bewijze, dat Rome even middeleeuwsch, even rijk aan kunstmonumenten van vóor de ‘Renaissance’ is, als Brugge of Roaan.
‘TIMMEREN IS DUUR’ - Lodewijk XIV heeft zelf de rekeningen zijner architekten verbrand; maar uit eene onlangs ontdekte gelijktijdige kopij blijkt, dat Versailles en Marly 116,238,893 frks gekost hebben. |
|