Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
I.Wij staan aan den houten grenspaal, versierd met een wapenschild, waarvan de teekens, zoo als gewoonlijk, aan die van het Land of Baljuwschap herinneren. Dáár aan dien paal begint het ‘ambacht’, - de gemeente - het geheel, waar het ‘dorp’ een gedeelte van is. Verder op ligt dit laatste, met zijne digt bij elkander gebouwde woningen, waar de kerk staat en de pastorij, waar de Schout zijn zetel heeft en zijn vierschaar, waar de ‘buren’ bijeenkomen als zij voor 'sGraven dienst worden opgeroepen of hun eigen belangen te bespreken hebben: kortom de ‘hoofdplaats’ van het ambacht, het middenpunt van alle beweging en gezellig verkeerGa naar voetnoot1). Als men er goed op let, ziet men het duidelijk, dat die kerk met de huizen daar rondom, heel wat hooger ligt dan de landerijen, die het dorp omringen. En daar is reden voor: want er was eens een tijd, dat er nog geen dijken waren tot afkeering van het overvloedig rivierwater; toen liep niet alleen des winters, maar ook dikwijls midden in den zomer het land onder, en dan was geheel Holland niet veel meer dan een uitgestrekte waterplas, waarboven zich hier en daar enkele hooge plekken, als eilandjes verhieven. Op die ‘terpen’ of kleine heuvelen vestigden onze voorouders hunne woningen, en daar borgen zij op het drooge hunne koeijen | |
[pagina 210]
| |
en kalveren - de eenige schatten van een land, waar de gesteldheid des bodems weinig of geen korenbouw toelietGa naar voetnoot1). Maar wij zijn in de veertiende eeuw, en die ellende is nu voorbij. Kaden en andere ‘binnenlandsche werken’ beveiligen het ambacht, en de polders: en om tegen den buitenlandschen vijand te beter beschut te zijn, zijn meerdere ambachten tot één ‘Waterschap’ of ‘Dijkstoel’ vereenigd. Hooge dijken en sluizen tot afsluiting van het buitenwater, ‘indijken’ langs de engesprongen of wateringen, die het polderwater naar buiten afvoeren, behoorlijke regeling van het peil, waarop de gemeene boezem gehouden wordt - dat alles maakt een voortreffelijk geheel uit, voor den landbouw vooral, maar ook voor den handel ten zegenGa naar voetnoot2). Honderden beken, welke vroeger zonder orde of regel, nu met een wijde, dan met een smalle bedding daarheen stroomden, hebben thans overal hunne behoorlijke breedte eu diepte: 't zijn kanalen geworden, gevoed door het overtollige water der polders, hetwelk zij opnemen, zoo lang de boezemshoogte dit toelaat, om het bij de eerste ge- | |
[pagina 211]
| |
legenheid door den sluismond uit te loozen. Zoo draagt de vroeger onbevaarbare stroom nu tallooze schepen en schuiten, en is het eerste en voornaamste middel van verkeer tusschen steden en dorpen. Geen dorp bijna in Holland, - wij mogen er trotsch op zijn - dat niet door eene goede vaart met de naaste marktplaats verbonden is. En dit is niet alles; want langs die gekanalizeerde rivier, ter zijde van de kade of waterkeering, loopt een goed gezande rijweg en dan is, als men wat nader bij 't dorp komt, van dien weg een smalle strook opgehoogd, ten gemakke der voetgangers. Voor het onderhoud van den rijweg zorgen in den regel de gebruikers der landerijen, die daar langs hunnen uitweg hebben; wie het voordeel heeft, moet ook de lasten dragen, die daarmede verbonden zijn. Daarom zijn de ‘hoefslagen’ grooter of kleiner, naarmate van het aantal der morgen lands, waarvoor iedere hoeve aangeslagen en verongeldende is. Anders is het met het onderhoud van het voetpad; want vermits dit niet voor den landbouw, maar uitsluitend voor het gemak der bewoners is ingerigt, kunnen daarbij geene morgentalen in aanmerking komen: het ligt, zoo ver iedere woning met hare aanhoorigheid zich in de breedte uitstrekt, ten laste van den bewonerGa naar voetnoot1). En groot is het getal van die landelijke verblijven! Zie daar langs den weg die houten huizen met hun werven, belommerd door vruchtboomen en omringd door schelven en schu- | |
[pagina 212]
| |
ren; treed binnen, en zie hoe zij gevuld zijn met allerlei gewas, ‘grove’ en ‘smalle’ veldvruchten! En dit verwondere u niet: want waar vroeger woeste kampen waren, met gering voordeel gezamentlijk beweid, door diegenen, die daar regt op hadden, daar wordt nu tarwe, haver, vlas, hennep en moeskruiden verbouwd, zoodat slechts de vochtigste landen voor hooi en gras worden overgelaten. Overal, waar geen duingronden zijn, is het land tusschen de gebruikers verdeeld en bijzonder eigendom geworden, en 't is maar zeldzaam, dat men nog op enkele plaatsen eene ‘meente’ of ‘gemeene made’ vindt, of een bosch of broek, onbeduidende overblijfsels van die uitgestrekte wouden en wildernissen van vroeger tijd. Hier en daar duidt eene grootere en beter gebouwde ‘hofstede’, pronkende met een duiventoren, de woning aan van den rijken ‘Welgeboren Man’, die er zijne eer in stelt, om, ‘.... met zijn hijgende ossen,
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn erfelijken grond
Voort te trekken,’
en als een deftig landbouwer te leven op zijn vrij en allodiaal goed. Of men herkent aan de wel wat wispelturige gevelversiering het zomerverblijf van den ‘Poorter’, die zich zoo gelukkig gevoelt bij het naderen van de Oogstmaand; want dan mag hij, onder voorwendsel van het inzamelen zijner vruchten, zonder verbeurte van zijn poortregt zes weken lang op het vrije veld ronddwalen, en dat zegt wat voor een Duitscher, wien de trek voor het buitenleven is ingeborenGa naar voetnoot1)! En dan naast die beter gebouwde landhuizen, ziet men de ‘hoeve’ van den ‘huisman’Ga naar voetnoot2), die geen ‘eigen’ bezit, maar | |
[pagina 213]
| |
‘huurwair’Ga naar voetnoot1), die, behalve zijn thijns aan den ‘landheer’, daarenboven zijn ‘schot’ en zijn ‘lot’ en zijn ‘bottingen’ opbrengt, maar voor het overige een vrij man is, aan niemand dan aan de Overheid onderhoorig. Ieder van die hofsteden en hoeven staat op zijn eigen ‘weer’: en die weeren, allen van geringe breedte, strekken zich, zoo ver het oog reikt, tusschen twee ‘heinslooten’ - of waar de grond wat hooger is, tusschen twee heggen - in de lengte uit. Die tallooze evenwijdige lijnen geven aan het land- | |
[pagina 214]
| |
schap iets eigenaardigs, dat men nergens anders dan in Holland aantreft. Gelukkig dat die regelmatigheid hier en daar, 't zij dan door een' op zich zelf staanden boom, of door een houtboschje, dat het laagste gedeelte van den polder aanduidt, schilderachtig wordt afgebroken! Maar 't is den vreemdeling toch wel te vergeven, dat hij op 't gezigt van dien zoo naauwkeurig afgeperkten bodem, meer aan kunst dan aan natuur denkt. En, eigenlijk heeft hij daarin geen ongelijk: want onvermoeide vlijt was er noodig om hier af te dwingen, wat elders met milde hand geschonken werd. Die strijd met de natuur blijft nog altijd voortduren; telkens helpen nieuwe uitvindingen de krachten van den menschelijken wil. Maar welke grootsche werken de waterbouwkunde in later tijd moge tot stand brengen, niet minder groot was de verdienste, en zeker niet minder vruchtbaar de arbeid van die onbekende bouwmeesters van vroeger eeuwen, die de oprigters waren van onze polders en heemraadschappen, de uitvinders van onze sluizen en waterwerken: en die met eenvoudige middelen uit een boschrijk moeras een gezond en vruchtbaar land geschapen hebbenGa naar voetnoot1). Zoo zijn we langzamerhand tot het dorp genaderd. En toch had het zich reeds in de verte aangekondigd. Want sinds lang was ons oog gevestigd op dat hooge en spitse leijendak en die groote glasvensters daaronder, die schitteren van de eerste glansen der morgenzon. Het is het schoonste en grootste gebouw - op veel plaatsen het eenige, dat van steen is opgetrokken - de kerk of, zooals men die liever noemt, het ‘Godshuis’. Aan de oostzijde verheft zich het koor eenige voeten boven het schip der kerk, - terwijl naar het westen de hoofdingang wordt aangeduid door een vierkanten toren met een scherp toeloopende spits in den vorm van een pijlijzer, waarvan hij in het fransch den naam draagt; bevalliger zeker dan die dompervormige torendaken, die men elders veelal aantreft. En | |
[pagina 215]
| |
toch kan men ook in Holland hier en daar een stompen toren ontmoeten, 't zij dan, dat het geld ontbroken heeft, om den al te weelderigen aanleg in hoogte en sierlijkheid naar den eisch te voltooijen, of dat de fiere kruin voor storm of onweder bezweken is. Eenzaam staat die toren daar, even weinig opgesmukt in zijn gothischen bouwstijl als het kerkje, waartegen hij schijnt te leunen. Twee torens nevens elkander, met den hoofdingang der kerk in hun midden, wijst toch, in de veertiende eeuw, op een prachtiger bouwtrant, die in Zuid-Nederland, aan den Rijn en in Frankrijk wel voorkomt, maar waaraan de kerkbouwers van ons zooveel armer Holland zich niet wagen mogtenGa naar voetnoot1). Onder in den toren of daarnaast staat de doopvont; want die ziet men in bijna iedere dorpskerk. Lang voorbij zijn die tijden, toen er een onderscheid gemaakt werd tusschen de ‘doop- of volkskerken’Ga naar voetnoot2) der aloude ‘hoofddorpen’ en die ‘be- | |
[pagina 216]
| |
dehuizen’ en ‘kapellen’ der kleinere gehuchten, door rijke grondeigenaren voor het gemak hunner onderhoorigen op hun eigen grond gesticht, waar, ja, de Zondagspligt kon worden gekweten, maar het doopsel en de overige H. Sacramenten niet mogten worden bediend, en waar de Bisschop bij zijn plegtig kerkbezoek niet mogt worden ingehaald. Meest alle die gehuchten zijn tot ambachten geworden en zoo is, in de veertiende eeuw, bijna iedere dorpskerk in den volsten zin des woords eene ‘parochie’; ofschoon dan zij ook op enkele plaatsen den ouden naam bij het landvolk nog blijft dragenGa naar voetnoot1). Men vindt buiten het dorp hier en daar nog wel eene ‘kapel’Ga naar voetnoot2), die ons de bedehuizen van den oud-frankischen tijd herinnert: maar eigenlijk wordt dat woord het meest gebruikt als men spreekt van die kleinere kerkjes, - zoo schilderachtig buiten de dorpskerk uitgebouwd, waarvan zij, ja een gedeelte uitmaken, maar tegenover welke zij niet te min hare eigene zelfstandigheid hebben, afhankelijk als zij zijn van hare bijzondere stichters en begevers. Die kapellen worden meestal bediend door een eigen ‘Vicaris’ of ‘Kapelaan’ en zijn gefundeerd op landerijen - ‘vicarijlanden’, - waarvan de inkomsten voor het onderhoud van het gebouw en van den Vicaris zijn aangewezen. In de steden hebben zij somtijds hun ontstaan te danken aan een of ander rijk gilde of broederschap, dat aldaar op bepaalde dagen zijne godsdienstoefeningen houdt: doch in de dorpen zijn ze veelal het | |
[pagina 217]
| |
geschenk van eenig vermogend geslacht uit de buurt, erkentelijk voor de van den Hemel genoten weldaden, - of ook wel een blijvend gedenkteeken van boete en van rouw, door den moordenaar en zijne bloedverwanten - soms op regtelijke tusschenspraak - gesticht voor de rust der ziel van den verslagene. Zoo prediken, in een tijd van ruwe hartstogten, de stomme steenen eerbied voor Gods oppermagt, liefde en vergevingsgezindheid jegens den naasteGa naar voetnoot1)! Rondom de kerk ziet men het kerkhof, omringd met een muur en door hekken of poorten van den publieken weg afgesloten. Die Godsakker is, naar 'slands wijs, zindelijk en goed onderhouden, maar hoogst eenvoudig in zijn aanleg. Geen praalgraven; of het moest zijn, dat het dorp de zetel is van een aanzienlijk geslacht, dat er prijs op stelt, om in den familiegrafkelder bij zijne voorzaten te rusten. Maar dan nog zal men zulk een gedenkteeken eerder in de kerk en wel bepaald in het koor, dan daarbuiten op het kerkhof vinden. Wie het maar eenigzins kan bijbrengen, laat zich in de kerk begraven, wat ten tijde van Karel den Groote alleen aan kerkelijke personen vrijstondGa naar voetnoot2), maar later ook aan leeken vergund is. Daar, binnen dat kerkgebouw, meent men, is men niet zoo spoedig vergeten bij de geloovige gemeente, die telkens als zij de Godsdienst bijwoont, den grafsteen voor zich ziet, - weemoedig afscheid van den goeden menschlievenden man, die op diezelfde plaats zoo dikwijls met haar bad en nederknielde. Maar ook de | |
[pagina 218]
| |
arme, die daarbuiten, ouder den vrijen hemel, zijne laatste rustplaats vond, is er niet ongevoelig voor, of hij na zijn dood voortleeft in de vrome geheugenis der braven! Hoe spreken zij tot ons gemoed, die talrijke houten kruisenGa naar voetnoot1), kunstelooze ‘Memento-mori’s, die ons verhalen, wie daar begraven ligt en hoeveel jaren lang hij zijn deel mogt hebben van het lief en van het leed, dat de aarde oplevert. En dan die ernstige spreuken uit de H. Schrift, die den gedachteloozen mensch aan dood en verrijsenis herinneren, met die roerende bede aan het einde, die ons noopt Gods barmhartigheid in te roepen voor dien onbekenden broeder of zuster, voorgangers op den weg, dien ook wij eenmaal zullen bewandelen! En te midden van die nederige gedenkteekenen van droefenis en van liefde, dat kolossale kruisbeeld, 'twelk heel den doodsakker beheerscht - het verheven symbool der Verzoening! Eerbiedwaardig is de plaats, die zulke leeringen aanbiedt, en juist daarom is zij, even zoo goed als de kerk, gewijd en onttrokken aan 't gewoel der wereldsche bemoeijingenGa naar voetnoot2). Heilig is zij en onschendbaar! Aan hare poort verliest de vergramde schuldeischer zijn regt tot vervolging: en de bloedwraak van de beleedigde verwanten houdt op, ‘waar de man op 't kerkhof is’. Twee gebouwen ziet men op of nabij den Godsakker: de ‘pastorij’ en de ‘school’: beiden naauw met elkander verbondenGa naar voetnoot3). Want de school staat onder het toezigt van den Pastoor, | |
[pagina 219]
| |
en de Schoolmeester is niet slechts wegens de opleiding der jeugd, maar ook in vele andere opzigten des Pastoors medehelper. Die school heeft haar bestaan te danken aan eene piëuse stichting. Onwetenden te leeren is niet het minst in achting van de bij de Kerk aangeprezen liefdewerken; en de Graaf van Holland of wie vóór hem in der tijd de hooge heerlijkheid van het dorp bezeten heeft, 't zij dit was een geestelijk persoon of een wereldlijk, heeft, als een' goeden Heer betaamt, voor zijne jeugdige onderdanen willen zorgen. Daarom staat dan ook in bijna alle ambachten de benoeming van den Onderwijzer aan den GraafGa naar voetnoot1) en deze belast hem tevens, waar 't pas geeft, met het weinige voor de dienst der justitie noodige schrijfwerk, wat men elders het ‘schrijfambacht’ of ‘secretariaat’ pleegt te noemen. Maar bijna overal staat de Schoolmeester den Pastoor als Koster, of - zooals men dit in Friesland zoo eigenaardig noemt - als ‘Opperman’Ga naar voetnoot2) ter zijde. En dat heeft zijn reden, want aan de meeste kosterijen zijn bij fundatie bepaalde voordeelen verbonden, welke alzoo dienen kunnen, om het niet te ruime inkomen van den Schoolmeester te verbeterenGa naar voetnoot3). Doch het wordt tijd, dat wij ons bij den Pastoor laten inleiden. Zie dien man met zijn eenvoudig, maar deftig voorkomen, gehuld in een langen tabbaard met wijde mouwen, die hem wel wat op een magistraatspersoon doet gelijkenGa naar voetnoot4). En zoo mag hij ook in zekeren zin genoemd worden; want orde en rust te handhaven is de eerste pligt van al wie gezag heeft, en dien pligt vervult de dorpspastoor, niet slechts door den invloed van zijn woord, maar ook uit kracht der wet, die hem erkent | |
[pagina 220]
| |
als ‘Vredestichter’, en die met eene even zware straf bedreigt den vermetele, die den Pastoor, als die den Schout den ‘geboden vrede’ zou durven weigerenGa naar voetnoot1). Er is een toestand van hoogere en fijnere beschaving, waarin de hartstogten zich bedekken achter het masker eener hoofsche welvoegelijkheid. Doch al blijft het gelaat onbewogen, de felle driften bruisen in het binnenste, en de wraak wordt niet kwijtgescholden, maar tot beter gelegenheid uitgesteld. Zóó overbeschaafd zijn onze Hollanders van de veertiende eeuw maar zelden! Men heeft het hart op de tong. Is er iets in woord of daad, dat kwetsend schijnt voor het gevoel, dadelijk springt men op en vraagt voldoening voor dien aangedanen hoon; het hoogste goed van een vrij man is zijne eer: daar mag geen oogenblik een smet op kleven; liever die smet dadelijk uitgewischt in het bloed van den beleediger! Wat gebeuren er niet veel doodslagen, zonder bepaald opzet, in drift, bij toevallig ontstane twisten of, zooals men dat noemt ‘in varenden velde’Ga naar voetnoot2) - gewelddadigheden, die de wet als weinig strafbaar beschouwt, maar welke des te strenger gewroken worden door de bloedverwanten van den verslagene. Want er is in onze veertiende eeuw nog zoo magtig veel van het oud Germaansche volksleven overgeblevenGa naar voetnoot3). De bloed- | |
[pagina 221]
| |
verwantschap, die bij andere volken niet veel meer is dan een naam, in regten tot weinig of niets verbindende, heeft bij ons hare ernstige beteekenis nog behouden. Naast zijn eigen gezin ligt den Hollander niets zoo na aan het hart als zijne ‘magen’. Maar vooral, er is tusschen hem en zijne natuurlijke ‘vrienden’ eene wezenlijke gemeenschap van regten en pligten, die, wil hij braaf man blijven, wil hij zijne eer ongeschonden bewaren, hem noodzaken partij te trekken voor zijn bloedverwant. Vandaar dan die familieveeten, die met plegtige opregtheid aangekondigde ‘oorlogen’ van het eene geslacht tegen het andere: hartstogtelijke overdrijving van een edel beginsel! Maar hoe schoon is te midden van die ruwheid, het beeld van den bedienaar der godsdienst. Zie, daar komt een hoop woestelingen uit de naburige stad de dorpsjeugd in haar eigen dorp uittarten en beschimpen. - Of zie, daar ginds ontmoet de bewoner van het naburig kasteel een ander edelman, met wien hij sinds jaren in veete is: beiden zijn omstuwd van een talrijk gevolg. Al dadelijk ontstaat er twist tusschen de dienaren, allen naijverig op de eer van hunne dienst, allen kort van stof en rap ter hand. Reeds zijn de zwaarden getrokken, de lange messen uit de schede gehaaldGa naar voetnoot1); er zal bloed stroomen! Doch daar treedt een grijsaard in den kring der strijdenden, en gebiedt ‘vrede’ aan de opgewonden menigte; vrede uit | |
[pagina 222]
| |
naam der wet, die geen rustverstoring gedoogt, maar vrede vooral uit naam van Hem, die een God van liefde en vrede is. En de rust wordt hersteld, de dreigende wapens worden opgestoken en de strijdenden laten zich verzoenen, niet zoozeer uit vrees voor de straf, als uit eerbied voor de godsdienst, die zoo krachtig werkt op het ruw, maar onbedorven gemoed. Want zie - 't is voor den fiersten Edelman geen vernedering, te buigen voor den onzigtbaren God, die tot hem spreekt uit den mond van zijn weerloozen dienaar: maar in dien drang van Overheid en Wet blijft altijd zooveel menschelijks over! Dat uiterlijke magtsvertoon schijnt eene bedreiging, en dus een hoon, door den mindere zijnen hoogere aangedaan. Zou de Schout van een nietig dorp aan een vriend en dischgenoot van den Heer Graaf de wet stellen? Dat kan immers niet! - En zoo vergeet men in zijn dolle hartstogt de eischen van regt en van rede, om zich te stooten aan een persoon! Gelukkig evenwel voor onzen Pastoor, dat zulke vijandelijke ontmoetingen, hoewel ze inde oude wetten ‘alledaagsche voorvallen’Ga naar voetnoot1) genoemd worden, in de veertiende eeuw heel wat zeldzamer geworden zijn! Kalm en rustig slijt hij zijn leven in zijne stille pastorij, te midden van eene gemeente, waaraan hij zich te meer gehecht heeft, om dat hij weet, dat hij ze - zoo geene bijzondere omstandigheden tusschen beide komen - niet anders dan met den dood verlaten zal. Wederkeerig is de gemeente innig aan hem verkleefd: en hoe men hem in de officiëele wereld ook noeme, bij den eenvoudigen landman heet hij in de wandeling niet anders dan ‘Oom’. Maar zie eens, wat al eerbied en liefde is in dit woord verborgen! Wordt niet, ook bij andere volken - bij onze Engelsche stamverwanten, ja in zuidelijker streken, bij Spanjaarden en Italianen - de oudere van jaren, de man van hoogeren rang, verwelkomd met dien naam, die zoo gemeenzaam en toch zoo vereerend is? ‘Oom’, dat is de broeder en vriend des vaders; hij, die, waar deze voor zijne kinderen niet zorgen kan, de plaats des | |
[pagina 223]
| |
vaders bekleedt; is er iets edelers en iets hartelijkers tevens? En wel past die eertitel op dien brave, die de kinderen bemint en de opregten van harte: den wijzen raadgever des ouderdoms en den toegevenden leidsman der jeugd! Men zou zich evenwel vergissen, wanneer men in onzen Pastoor niets anders zien wilde, dan den goedhartigen her der van eene weinig beschaafde gemeente. Voorzeker, om zulk een herdersambt, hoe nederig het schijnen moge, naar behooren waar te nemen, worden er schatten van menschenkennis vereischt, die uit boeken niet te halen zijn; maar ook die wetenschappelijke vorming, welke men zoo gaarne in den godsdienstleeraar aantreft, - 't is er verre af, dat zij onzen Pastoor ontbreken zou. Hij heeft wel niet, zooals sommige zijner ambtsbroeders, gestudeerd te Parijs of te Rome, noch is, gelijk andere, als ‘doctor in de Godheid’ van Keulen teruggekeerd, maar hij vond dan toch, hoewel op minder kosten, eene zeer goede opleiding aan eene ‘hogere schole’ hier te landeGa naar voetnoot1). Hiërarchisch staat de Pastoor onder den Deken, ‘Decanus’ of Tienman, die het kerkelijke hoofd is van het Land, waartoe het dorp behoort. Zoo heeft men een Deken van Rijnland, van Amstelland, van Schieland, van Delfland. Waar in het politieke een Baljuw het gezag voert, daar is in het kerkelijke een Deken; ofschoon dan toch de grenzen van het Decanaat soms veel verschillen van die van het Baljuwschap, en niet minder van die van het Hoogheemraadschap en van het Rentambt, dat denzelfden naam voert. Voor de PastoorsGa naar voetnoot2) is de Deken nagenoeg hetzelfde wat de Baljuw voor de Schouten is, de | |
[pagina 224]
| |
Vertegenwoordiger van het Gezag, door onzen Kerkvoogd den Bisschop van Utrecht uit de ambtsbroeders van het Decanaat gekozen. Die hooge geestelijke is het eigenlijke hoofd van al de Pastoors van het uitgestrekte Bisdom en bij uitsluiting bevoegd, om hun te verleenen die algemeene jurisdictie, welke zij voor hun priesterambt noodig hebben. Doch de bijzondere benoeming of voordragt verblijft in den regel aan den Graaf van Holland, die uit verschillenden hoofde van verre weg de meeste kerken in zijn Graafschap de ‘gifte’ heeftGa naar voetnoot1). Is eenmaal de Pastoor benoemd en door den Bisschop goedgekeurd en geïnstalleerd, dan is hij onafzetbaar, zoolang hij niet door de synodale regtbank, wier hoofd die hooge Kerkvoogd is, als onwaardig uit zijne bediening wordt ontslagen. Met dat al heeft onze Pastoor geen ruime inkomsten; 't is vooral een groote zeldzaamheid, als hij zich in het bezit van tienden mag verheugen. Dat mag in Frankrijk zoo wezen, waar de tienden niet alleen van de veldvruchten, maar zelfs van het vee of den afkoop van dien, in de groote vasten voor Paschen aan den Pastoor moeten worden opgebragtGa naar voetnoot2): in Holland is het er ver af, dat de parochus tiendheffer zijn zou over de landen van zijn ‘kerkvang’. 't Is immers bekend, dat bij ons de tienden, of juister gezegd de elfden, van ouds in handen van leeken zijn, en zoo men dus op sommige dorpen ‘pastoorstienden’ mag aantreffen, zijn deze het gevolg van een bijzondere fundatie, niet een eigen oorspronkelijk regt. Doch wel is dit de opbrengst der ‘offerande’. Wij weten, dat dit | |
[pagina 225]
| |
woord in de kerkelijke taal één van de hoofddeelen der H. Mis beteekent. Maar dat offer, 'twelk de priester bij de plegtige diensten der zon- en feestdagen voor het heil der gemeente opdraagt, gaat vergezeld van de offerande der gemeente, hare giften bijeenbrengende voor het levensonderhoud van haren herder, die immers, volgens des Apostels leer, van het altaar, dat hij bedient, moet levenGa naar voetnoot1). Zoodra de ‘Credo’ gezegd is en het ‘Offertorium’ een aanvang heeft genomen, stelt de gemeente zich in beweging en houdt een ommegang achter het outer, op welks linkerzijde de schaal staal, waar ieder beurtelings zijne gift instort. En zeer hecht men aan de eer om ‘voor te offeren’Ga naar voetnoot2)! Het is mettertijd een soort van voorrang geworden, daar adelijke familiën, welke in dezelfde kerk parochiëren, zeer naijverig op zijn; doch waarmede - gelukkig voor hem - de Pastoor niets te maken heeft. Zulke haspelarijen, waarin niets kerkelijks is, en welke alleen de onderlinge regten van aanzienlijken, meestal 's Graven ambtenaren of leemnannen, betreffen, worden door den Graaf bijgelegd, of des noods bij vonnis in Rade beslist. Daarenboven heeft de Pastoor even als de Kapelaan eenige vaste inkomsten, vruchten van fundatiën van verschillenden aard: als voor jaargetijden voor overledenen, of ook wel voor | |
[pagina 226]
| |
bijzondere kerkelijke diensten, of predikatien op buitengewone tijden. De meesten daarvan staan onder de bestiering der Kerkmeesters, welke de inkomsten aan de regthebbenden uitkeerenGa naar voetnoot1). Het wordt tijd van die Kerkmeesteren, waarbij wij de Armmeesteren voegen zullen, met een woord te spreken. Het woord ‘meester’ beteekent in de oude taal niet ‘heer’, noch ‘eigenaar’, maar integendeel ‘waarnemer van eens anders belangen, rekenpligtig aan dengene, die hem heeft aangesteld’ -‘penningmeester, rentmeester’. ‘Heer en meester’ drukt de beide denkbeelden te zamen uit: hem, die gebiedt en hem, die bestiert. Maar naar Duitsche zede zijn die twee denkbeelden gescheiden. De Overheid is de ‘heer’: en deze neemt met het volk gezamentlijk de rekeningen op, die door den ‘meester’ over het ten algemeenen nutte gevoerde bestier moeten worden afgelegd. Zoo is het ook met de Kerkmeesters. Want de kerk is immers, voor zoo ver zij geen anderen erkenden eigenaar heeft, het eigendom der gemeente; of althans, wat op hetzelfde neerkomt, de gemeente heeft daarvan bij voortduring het vruchtgebruik, met zijn lusten en lasten. Daarom benoemt ze dan ook, in den regel althans, de Kerkmeesters of TresoriersGa naar voetnoot2), die uit haar naam | |
[pagina 227]
| |
de kerk bestieren - wel te verstaan, wat betreft hare materiële belangen, want al wat van geestelijken aard is, blijft alleen aan geestelijk gezag onderworpen. Waar de grenzen van het kerkelijk gebied dezelfde zijn als die van het ambacht, is de Schout als hoofd der burgerlijke gemeente, van regtswege de beleider van de vergaderingen, waarbij de Kerkmeesters benoemd worden of hunne rekeningen worden opgenomen. Waar meerdere ambachten in denzelfden kerkvang vereenigd zijnGa naar voetnoot1), daar zijn bijzondere schikkingen gemaakt omtrent het bestuur der gemeenschappelijke belangen. Dezelfde regel geldt ook ten aanzien van het armwezen: een onderwerp, dat even als het kerkbestuur tot de ‘Episcopie’, het oppertoezigt van den Bisschop behoort, maar dan toch geheel van plaatselijk belang is, en juist daarom aan de zorg van de gemeentenaren is aanbevolenGa naar voetnoot2). En toch zijn er op ons dorp twee soorten van armen. Niet, zooals in de eerste eeuwen des Christendoms, ‘zuiver kerkelijke’ en ‘algemeene’; want er is maar één Geloof en ééne Kerk, en daarom kan het voorschrift: doet aan allen wel, maar vooral aan de huisgenooten des geloofs, niet te pas komen. Waar, zooals de eerste Christenkerk dit was, eene minderheid oprijst, wier armen, 't zij dan om godsdienstig bezwaar, 't zij door de uitsluiting der wet, van het genot van den openbaren | |
[pagina 228]
| |
onderstand verstoken zijn, daar is hulpverleening door de Kerk natuurlijk, ja noodzakelijkGa naar voetnoot1). Maar van het oogenblik af, dat de Heidensche wereld door het Christendom was veroverd, moest die kerkelijke armverzorging van zelve op den achtergrond geraken: vooral ook, sinds de volken van Duitschen stam den voet gezet hadden op het Romeinsche keizerrijk en hunne oude herkomsten - dieper dan men gewoonlijk vermoedt - in het hart der verwonnen bevolking hadden ingedrukt. Nu ligt op den bodem van het Germaansche volksleven -en hiervan geven alle oud-Duitsche herkomsten getuigenis, - het beginsel van onderlinge bescherming tusschen diegenen, welke door gemeenschap van stam, door gemeenschap van regten en pligten beschouwd worden als leden van hetzelfde huisgezin. Broeders zijn wij onder elkander, spruiten als wij zijn van denzelfden stam, landgenooten, ja nog meer dan dat, ‘buren’Ga naar voetnoot2), opgezetenen van hetzelfde ambacht. Hecht is de band, welke de Duitsche ‘echte’ om ons heen strengelt, en die ons in alle omstandigheden des levens - of we 't willen of niet - deelgenooten maakt van elkanders lief en leed. Wij kunnen het ambacht opzeggenGa naar voetnoot3): men kan er ons, om wederspannigheid aan de wet, bij regt en vonnisse van onze gelijken als ‘vredeloos’ uitwijzen, maar zoolang we er leden van blijven, zijn we jegens onze genooten verbonden. En zou dan de behoeftige | |
[pagina 229]
| |
vruchteloos zijnen nood klagen? Hij kan ja geen regt op onderstand doen gelden zoodanig, dat hij dien bij den Regter kan afdwingen: maar schande over den man, die zijn broeder in den strijd niet te hulp komtGa naar voetnoot1), schande over hem, die zijn broeder aan den hongerdood prijs geeft, of die de hand niet reikt aan de hulpelooze weezen van den te vroeg gestorven vader! De arme heeft geen regt om te eischen, maar op den rijke rust de pligt om te geven, een pligt uit den aard persoonlijk ten laste van ieder vermogende, maar die al spoedig gemeenschappelijk werd uitgeoefend met de door allen zamengebragte penningenGa naar voetnoot2). En zie eens op welk een kiesche wijze - hoe getuigt zij voor de achting, die men zijn ‘medeburger’, niettegenstaande zijne armoede, meent schuldig te zijn. Dien onderstand, welken de gemeente hem toereikt, behoeft hij niet te komen afhalen: zij wordt hem aan zijn huis gebragtGa naar voetnoot3); en van daar die eervolle naam van ‘huis-armen, huiszitten-armen, burger-armen,’ en voor hen, die met de zorg over die behoeftigen, namens de gemeente, belast zijn, die van ‘Huismeesteren’. Meestal noemt men hen kortweg ‘Armmeesteren’, omdat zij de ‘eigenlijke’, de ‘inheemsche’, de ‘regte’Ga naar voetnoot4) armen van het ambacht verzorgen. Maar wie uitlander is, onvrij, vondeling of hoe dan ook, niet geboren uit een wettig huwelijk van een ambachtsgenoot, | |
[pagina 230]
| |
die is, naar ouder herkomste, van de burgerlijke gemeente geen lid, en mag dus geen aanspraak maken op dien gewonen onderstand, die regtens alleen aan behoeftige ‘medeleden’ toebehoort. Doch waar de Duitsche broederschap hem terug wijst, daar ontsluit zich voor hem die ruimere liefdeband, die naar de leer des Evangelies, alle menschen te zamen brengtGa naar voetnoot1). Aan die verworpelingen der burgerlijke maatschappij verleende van ouds de geestelijkheid hare magtige bescherming. Talloos zijn de fundatiën, onder haar invloed sinds de vroegste tijden opgerigt, om het lot van die ‘buitengewone’, in zekeren zin ‘irreguliere’ armen te verzachten. Geen plaats bijna, in ons land en elders, ten platten lande zoowel als in de steden, of men vindt er ‘H. Geestarmen, H. Geestfondsen’, soms ook ‘H. Geesthuizen’ en voor de verzorging van dat alles H. Geest- | |
[pagina 231]
| |
meesteren. En de reden van dien naam is niet ver te zoeken. Was niet van oude tijden de H. Geest het verheven zinnebeeld der ‘Charitas’Ga naar voetnoot1), der Christelijke liefde, die wel doet zonder aanzien van persoon, niet alleen om dengene, dien zij met hare weldaden begunstigt, maar bovenal om God, die gewild heeft, dat men zijnen naaste - dat is: niet den landgenoot, niet den medeburger, maar alle menschen - beminnen zal als zich zelven! Daarom geschieden de bedeelingen aan de H. Geestarmen, als onder Gods oogen, in de kerk, en meer bepaaldelijk, waar die aanwezig is, in de kapel van den H. Geest, na afloop van een daartoe gefundeerde godsdienstoefeningGa naar voetnoot2). | |
[pagina 232]
| |
En toch - hoe echt godsdienstig de instelling der H. Geestarmen ook zijn moge - zijn de H. Geestmeesteren geen kerkelijke personen, maar even als de Armmeesters en de Kerkmeesters bemiddelde en geachte buren of ambachtsgenooten, die jaarlijks voor Schout en Gemeente, of wie haar plaats bekleedt, in het openbaar rekenschap doen van hun gevoerd rentmeesterschapGa naar voetnoot1), na afloop van hun diensttijd door anderen vervangen worden. Maar het wordt tijd, dat wij met dien Schout nader kennis maken.Ga naar voetnoot2) |
|