Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |||||||||||
I.Naar aanleiding der vraag: ‘Welken weg moet men inslaan om onze middeleeuwsche gebouwen te doen herstellen’ - heeft de verdienstelijke rotterdamsche architekt, de Heer W.N. Rose, ter algemeene bijeenkomst van de leden der maatschappij ‘Tot bevordering der Bouwkunst’ op 23 Juni ll., eene zeer opmerkelijke verhandeling uitgesproken.. De spreker heeft zich daarbij een vijftal punten tot onderwerp gekozen:
De eerste vraag aarzelt de deskundige spreker niet - onvoorwaardelijk met ja te beandwoorden; en, zegt hij te-recht, ‘hetgeen algemeen Erkend wordt en Bekend is, behoeft geene uitvoerige vermelding, geen betoog.’ Des niet-te-min schetst de spreker met een paar krachtige trekken den ‘Toestand van verval’ onzer middeleeuwsche gebouwen. ‘Wij weten het allen, zoowel kerken als openbare gebouwen zijn niet behoorlijk onderhouden geworden; geen enkel is daarvan uitgezonderd; het verschil ligt slechts in den graad, en de beteekenis van het woord “Verval”. Wilde men dit betwijfelen door te beweren dat hetgeen zich in een bruikbaren staat bevindt, niet daaronder mag gerekend worden, dan gelooven wij dat die opvatting van hetgeen niet in staat van verval zou verkeeren, te bekrompen is. Immers eene kerk kan in- en uitwendig van alles beroofd zijn wat haar kunstwaarde | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
bijzette, en toch nog bruikbaar wezen. Vele gebouwen zijn bovendien van bestemming veranderd, sommigen zelfs voor industrie, ja voor bergplaatsen ingerigt, en kunnen dan ligt voldoende wezen wanneer zij slechts wind- en waterdigt zijn. In dien zin zal men dat toch wel niet willen verstaan hebben; het is hier toch niet het Stoffelijke nut dat men van die gebouwen trekt, hetgeen hunne Waarde bepaalt. Redelijkerwijze mag men voor een goeden staat van onderhoud aannemen dat de gebouwen hunne vormen, afmetingen en versieringen behouden hebben, zoowel van het geheel als van de onderdeelen, en wel sedert den tijd hunner oprigting zoo als zij oorspronkelijk zijn daargesteld geworden. Zijn wij het hierover eens, dan lijdt het geen twijfel meer of Allen zijn achteruitgegaan, Velen zelfs zeer aanmerkelijk, zoodat zij, althans uitwendig, naar bouwvallen gelijken; en er zijn er onder die hooge kunstwaarde bezitten, en in dat opzigt ons vaderland tot eer verstrekken. De gebouwen, die geheel verlaten zijn, zijn meest allen gesloopt; hoe kan dit ook anders? Indien het een volk niet de moeite waard is zijne kunststukken te onderhouden, hoe zou men dan mogen veronderstellen dat de natie alleen uit eerbied voor het voorgeslacht, of liefde voor de kunst, zich eenige opofferingen zou getroosten? Het is mij niet bekend dat er ergens [in Nederland] een gebouw uit de middeleeuwen bestaat, dat in een volledige toestand van onderhoud is gebleven; hetgeen men veranderd heeft, is niet verbeterd; de herstellingen zijn of gebrekkig geweest, of zijn geschied geheel tegen den stijl van het gebouw in, hetgeen uit het oogpunt van de kunst beschouwd, met eene langzame slooping gelijk staat. En het is treurig te moeten bekennen, dat dit nog dagelijks plaats grijpt, en wel het meest die groote en merkwaardige voortbrengselen der kunst treft, die onze steden tot sieraad konden verstrekken, en waaraan het schoone, het eerwaardige en het verhevene van den gothischen stijl het krachtigst te voorschijn komt.’ Na de moedige formuleering dezer zeer gegronde beschuldi- | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
ging, wier juistheid alleen betwist kan worden, door hen, die willends blind zijn voor den glans der onmikenbaarste waarheid, door hen die met het voeden van een dwazen nationalen eigenwaan de zaak der echte vaderlandsliefde meenen te dienen, - gaat de spreker over tot het onderzoek der redenen van dit verval. Hij noemt deze, voor-eerst: ‘De tijd’, geholpen door de baldadigheidGa naar voetnoot1) der menschen; ten tweede ‘brand en oorlog’; ten derde ‘verkeerde Godsdienstijver’, maar zegt de spreker, ‘daar de beeldstormerij zich meer tot het beeldwerk, kerkelijk huisraad en versieringen bepaalde, deed zij over het algemeen [den eigenlijken bouwwerken] minder kwaad, dan:’ ten vierde, de ‘geringschatting dier eerwaardige overblijfsels der oudheid, waardoor men geen lust gevoelde er kosten of moeite aan te besteden’; en deze geringschatting-zelve kwam weder voort ‘uit gebrek aan kennis onzer vaderlandsche geschiedenis’ en uit eene kapitale aesthetische dwaling, namelijk, ‘dat men het naakte, ledige, kale, kleingeestige, en over het algemeen de armoede der kunst voor eenvoudigheid aannam’. Voords was het de zucht naar nieuwigheden ‘het zoogenaamde moderniseren of civiliseren’ en het stellen der stoffelijke boven de zedelijke belangen, die het wandalisme in de hand werkten. ‘Onze bezigheden, onze belangen en onze genoegens houden ons zoo zeer bezig, ‘zegt de spreker,’ dat wij geen tijd hebben om te leeren inzien dat een volk zonder geschiedenis gelijk staat met een ongelukkigen vondeling zonder ouders; en dat zonder herinnering, zonder roem, ja zonder gezamenlijk lijden en voorspoed, geen gemeenschappelijke band bestaat tusschen de verschillende deelen van een volk. ‘De monumenten zijn de gedenksteenen van het verledene, omdat zij de getuigen, somtijds zelfs de voorwerpen waren van vroegere handelingen. De monumenten leveren ons eene geschiedenis op eene andere wijze, namelijk in vormen, die eene ge- | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
heele reeks van waarheden en denkbeelden in zich sluiten en bij ons opwekken; zij verhalen ons juist niet al het gebeurde, maar zij leeren ons kennen hoe het voorgeslacht leefde, dacht en gevoelde, en dat heeft voor het minst even zooveel waarde, als de vermelding van eene reeks van gebeurtenissen. ‘Die wijze om ons de historie mede te deelen, geschiedt door de gebouwen en kunstvoortbrengsels, even zoo aan ons van het verledene, als van ons aan onze nakomelingen; onze nazaten zullen de ware beoordeelaars zijn van onze deugden en gebreken, van de bewijzen van onze kunstkennis en van den omvang van onze vaderlandsliefde; zij zullen ons prijzen of laken, ons zegenen of verwenschen, naar mate wij hunne goed- of afkeuring, hunne achting of minachting zullen weten te verdienen. Evenzoo als wij onze voorvaderen vereeren om hunne groote daden, zullen zij ons achting toedragen, als wij de bewijzen nalaten dat wij onze waarde hebben gevoeld door het huldigen van vroegere verdiensten, en wanneer wij hun het voorbeeld zullen hebben gegeven van het in stand houden van de kunstvoortbrengsels der vroegere tijden, zal dit voor hen een dubbele pligt geworden zijn, zoo als het ook voor hen eene dubbele waarde zal hebben verkregen. ‘De beantwoording der voorgestelde vraag sluit dus in zich de erkenning onzer tegenwoordige waarde, namelijk: of deze hoog genoeg staat om te kunnen gevoelen dat in het behoud der monumenten niet alleen de erkenning van de verdiensten van het voorgeslacht is gelegen, maar ook die van onze eigenwaarde en van hetgeen wij aan het nageslacht verschuldigd zijn. ‘Daarvan bestaan tot dusverre geene bewijzen, en het mag derhalve onder de oorzaken gerekend worden van het verval onzer middeleeuwsche gebouwen.’ Eindelijk is er, volgends den Heer Rose, een oorzaak van het verval der gedenkteekens gelegen in ‘de splitsing en deeling der bij de gebouwen behoorende goederen. Men liet de kerken aan de kerkelijke administratie, de openbare gebouwen aan de steden en provinciën, en de goederen en inkomsten behield de staat voor zich en rangschikte ze onder 's rijks do- | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
meinen. Hierdoor werd het voor de bestuurders der kolossale monumenten onmogelijk en voor die der mindere gebouwen zeer bezwarend, om ze naar behooren te onderhouden, veel minder ze te herstellen; men moest naar alle zijden om hulp en onderstand omzien, en dan nog op alle wijze zuinig wezen. Het lood werd verkocht en door zink vervangen; de opengewerkte balustrades moesten plaats maken voor gemetselde borstweringmuurtjesGa naar voetnoot1), en waar zouden wij eindigen indien wij deze noodlottige zuinigheid verder wilden ontwikkelen. Het heeft iets van die ongelukkige schipbreukelingen, die de schoonste schilderijen gebruikten om de lekken van hun vaartuig te stoppen. Eene handelwijze die, zoo zij der wanhoop niet nabij was, geene verschooning zou vinden, en bij onze kerken de zekere getuige zou zijn van onmagt en een meer en meer zinkenden staat van zaken. ‘Maar uit dit alles volgt dan ook: Dat de Staat een groot deel heeft aan het verval onzer kunststukken, dat hij er dus verantwoordelijk voor mag gesteld worden; zoodat het dan ook zijn pligt is krachtdadig mede te werken, om te behouden wat nog gered kan worden.’ En dat dan de middeleeuwsche gebouwen, als gedenkteekenen het zij van Kunst het zij van Geschiedenis, dit verdienen - lijdt geen twijfel: ‘Wat de Geschiedenis betreft, mij dunkt, wij behoeven hier niet veel van te zeggen. Wie bemint zijn vaderland niet? wie hecht geen waarde aan alles wat er aan herinnert, wat er van spreekt? Ja! zelfs wat er in de verte op zinspeelt is ons lief en trekt onze aandacht. ‘Een kabinet van nederlandsche oudheden heeft die waarde en verschaft dat genot, wat sommige voorwerpen ons verschaffen, die ons aan de dagen onzer jeugd herinneren; beide vorderen bekendschap met de zaak, en die mag men, zoodra het den geboortegrond aangaat, bij elk beschaafd Nederlander veronderstellen. | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
‘Maar zelfs bij mindere kennis van zaken, bij onvolledige en duistere overleveringen, of zelfs bij het geheimzinnige, dat hier en daar zekere daden of inrigtingen omsluijert, ontwaren wij in ons, bij de beschouwing van voorwerpen, die ons aan het verledene herinneren, een gevoel van belangstelling, eene neiging tot overpeinzing; wij zouden willen weten, wat daar al gedaan en gedacht is geworden; het is als of die tijden door onze fantazie in het leven worden terug geroepen; men zou van lieverlede beginnen te gelooven, dat men de denkbeelden van dien tijd kon kennen en begrijpen; het is als of de oude en nieuwe denkbeelden elkander bij dat gedenkteeken ontmoeten, en wij gevoelen ons gelukkig daarbij. Beproef het slechts aan een ouden burg, b.v. het beroemde Loevestein, en gij zult ontwaren, dat bij u denkbeelden geboren worden, en gij gewaarwordingen ondervindt, die gij op eene onverschillige plaats, waar daartoe geene aanleiding bestaat, niet zult verkrijgen. ‘Is dit waar, wat behoeven wij dan nog verder de verdiensten en het belang dier geschiedkundige monumenten te onderzoeken. Dan zijn redenen van geschiedkundige waarde, zoo als bewijsstukken voor die wetenschap, of van vereering en hulde aan het voorgeslacht, hoe gewigtig en waar zij ook zijn mogen, slechts bijzaken voor eenen kunstenaar, want het eerste geeft kunstgenot, en dit alleen is reeds eene groote verdienste dier oude vaderlandsche overblijfselen. ‘En wat nu de voortbrengsels der Kunst aanbelangt, daarover zou een boekdeel kunnen geschreven worden. De schoonsten behooren tot de romantische stijlen, en deelen dus de waarde en verdiensten van hunne eigenaardige manier om het schoone te ontwikkelen, die niet vrij van gebreken mag zijn, wanneer men de klassische stijlen er bij vergelijktGa naar voetnoot1), maar daarentegen met eene kracht op ons gemoed werkt, die ons tot nadenken dwingt, en ons in ons zelven doet keeren, en wel | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
in die mate, als aan de klassische stijlen niet is gegeven. De mystische voorstellingen zijn hunne grondslagen; het groote, majestueuze, tot zelfs het verhevene, is hunne algemeene strekking; al wat daartoe kan leiden is heerschende in de geheele zamenstelling; de vormen zijn redegevend uit de konstruktie, en de verschillende deelen overheerschen de aesthetische eenheid niet. Ieder onderdeel vervult zijne bestemming, en het geheel heeft het doel om tot ons te spreken van God en eeuwigheid. Wie dat nooit heeft gevoeld, hij ga naar den Dom te Utrecht geheel in gothischen rayonnant-stijl gebouwd, en waarvan naauwelijks de helft meer bestaat. Maar vooral zal hij dien indruk ontvangen, wanneer hij zich in de St. Janskerk te 's Hertogenbosch, onder den kruistoren plaatst. Wie daar in eenzaamheid het geheel aanschouwt, en niet getroffen, verrukt, ja diep geroerd huiswaarts keert, voor hem is de kunst een gesloten boek; hij zal daar niets uit leeren, omdat hij een zwak kunstgevoel bezit, of liever, omdat het heerlijke geschenk, hetwelk God aan ons menschen, in Zijne oneindige goedheid gaf, als eene onuitputtelijke bron van hel zuiverste en edelste genot, bij hem nog sluimert, en mogelijk wel altoos zal blijven slapen. ‘En buiten die twee, hoeveel schoone en merkwaardige kerken zijn er niet in ons land, te veel om op te noemen, en daaronder zelfs van eene geheel zeldzame konstruktie zoo als de St. Stevenskerk te Nijmegen en de Hooglandsche kerk te Leiden. De eerste bezit zij-transsepten en zij-beuken die even hoog zijn, als de transsept en groote beuk zelve, en mij is het niet bekend dat dit elders in Europa gevonden wordt. ‘Vele kerken zijn merkwaardig om deze of gene reden, welke wij hier niet kunnen ontwikkelen; anderen hebben iets eigenaardigs, dat men zeldzamer in andere landen aantreft; de meesten zijn voltooid geweest, en dat niet alleen in denzelfden stijl, maar in dezelfde periode van dien stijlGa naar voetnoot1), hetgeen mede buitenslands onder de zeldzaamheden behoort. Daardoor bestaat | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
er in onze kerken eene eenheid, die elders niet wordt aangetroffen. En de eenheid is noodzakelijk, wil men het karakter van het eerwaardige, krachtig en treffend, in het verhevene uitdrukken. ‘Wij behoeven ons, na dit alles, niet bij de openbare gebouwen op te houden. Zij zijn niet zoo menigvuldig als in andere landen, maar die er zijn hebben onbetwistbare verdiensten, en verdienen hersteld en bewaard te blijven.’ En nu komt de geachte spreker tot de behandeling van het vraagstuk: Wat wordt er vereischt om in dezen nood te voorzien? ‘Het antwoord kan een ieder daarop geven. Mij dunkt ik hoor mij toeroepen: Geld! veel geld! Ja voorzeker, dat is volstrekt noodig, maar geld alleen is niet genoeg, want aannemen dat men dit kan krijgen, dan wordt er nog zeer veel kennis gevorderd, om het goed te gebruiken. Het herstellen der oude monumenten is geene gemakkelijke zaak; daartoe wordt eene diepe studie der romantische stijlen gevorderd, en of die studie op dezen oogenblik zoo algemeen in ons land verspreid is, zal denkelijk wel aan eenigen twijfel onderhevig zijn. Maar dat kan spoedig genoeg komen; doch eerst moet er iets anders voorafgaan, en dat is: eene algemeene belangstelling. Deze zal tot deelneming en medewerking aansporen, en plaats maken voor dien geest van laauwheid en onverschilligheid, die nog te veel bij ons bestaat. Maar hoe zal men dat wegnemen? Bestond er een werk, waarin men de afbeeldingen en beschrijvingen van onze monumenten vond, dan zou de verspreiding daarvan zeker veel nut doenGa naar voetnoot1); maar dusdanig werk bestaat niet, en hetgeen veel erger is, er is vermoedelijk niet één kunstenaar in ons land, die ze allen gezien heeft, en dus veel minder een, die in staat zou wezen er een goed verslag van te geven. Is zulk een staat van zaken niet bijna even onbegrijpelijk, als vernederend voor ons? ‘Wat moeten wij antwoorden, wanneer een vreemdeling ons om eene lijst vroeg, van hetgeen, uit het oogpunt van de kunst | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
beschouwd, in ons vaderland bezienswaardig is? Wij zouden onze onkunde met schaamte moeten bekennen. Zullen wij nu wachten, tot dat de kunstliefde der vreemden, en hunne bereidvaardigheid om daarvoor offers te brengen, aan ons Nederlanders zullen geleerd hebben, wat de verdiensten onzer voorvaderen warenGa naar voetnoot1)? ‘En wat zullen zij daarbij van ons moeten denken? Zou dit hunne achting voor ons niet aanmerkelijk verminderen? en zouden wij niet moeten toestemmen dat wij die minachting zouden verdienen? ‘Wanneer wij nagaan wat men in de laatste jaren bij onze naburen heeft verrigt - dan zullen wij ontwaren, dat men in Duitschland veel heeft gedaan, en wel aan de kerken te Maagdenburg, Marienburg, Erfurt, Soest, Werden en vele anderen, om niet te spreken van den geheelen opbouw van de Domkerk te Keulen; dat in Frankrijk jaarlijks, aan de herstelling van oude kerken 7 millioenen franks worden besteed; dat in Belgie, toch niet rijker dan ons land, tonnen schats worden aangewend voor hetzelfde doel; dat in Engeland alles in een goeden staat van onderhoud is gebragt geworden, en dat zelfs in Rusland geen enkele der oude en kostbare kerken zich in een staat van verval bevindt, en men zelfs thans bezig is er een prachtplaatwerk over uit te geven. ‘Vergelijken wij ons hierbij, dan vinden wij niet alleen, dat wij niets hebben hersteld, maar in tegendeel jaarlijks zijn ach- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
teruit gegaan. Wanneer wij telken reize vernemen dal er weêr iets gedeeltelijk afgebroken of geheel gesloopt is geworden, dan moet de vraag bij ons opkomen, zullen wij dit langer met onverschilligheid blijven aanzien? Wat moet er toch gedaan worden, om de belangstelling op te wekken en een einde te maken aan die koelheid, slapheid en lusteloosheid, opdat zij door warmte, kracht en voortvarenden ijver worden vervangen? ‘Een vijand, die ons onwillens eene groote dienst bewijst, is beter dan een vriend, die ons in onze zwakheden versterkt. Indien die vijand, in een buitenlandsch tijdschrift, ons den tegenwoordigen staat van zaken, in harde en beleedigende woorden verweet, onze eigenliefde en ons vaderlandsch gevoel kwetste, zoodat wij boos, regt boos wierden, zou dat mogelijk een doeltreffend middel kunnen zijn? ‘Men heeft wel eens gezegd dat wij Nederlanders dan eerst goed zijn, wanneer men ons kwaad heeft gemaakt; dat wij dan warm worden, in geestdrift geraken, en in dien toestand schoone daden verrigten. Was men daar slechts zeker van, hoe zouden wij hem bewonderen en lof toezwaaijen, die zich aan dien toorn vrijwillig durfde blootstellen, en moedig aan smaad en beschimpingen het hoofd durfde bieden, alleen in het vooruitzigt, dat de gevolgen daarvan heilrijk zouden kunnen worden voor onze middeleeuwsche gedenkteekenen, en bijgevolg ook voor de eer en den goeden naam van ons vaderland!’ Maar hoe dan zal men zich de middelen verschaffen om de noodigste herstellingen te doen? - 't Verwondert ons zeer, dat de geachte spreker niet gewaagd heeft van de in andere landen toch met gedeeltelijk zeer voldoenden uitslag werkende archaeologische genootschappen en Comités voor de bewaring, of bewaking althands der monumenten. Te Maastricht hebben eenige onzer vrienden voor Limburg reeds een zoodanig archaeologiesch genootschap opgericht, en wanneer dergelijke inrichting zich uit kon strekken, afdeelingsgewijze, over ons geheele land, en hebhen op verschillende plaatsen, waar geene afdeelingen gevestigd konden worden, korrespondenten, die eenig hart hadden voor kunstwerken in hunne nabuurschap, dan zoû | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
1o de algemeene aandacht en belangstelling meer op het voorwerp gevestigd worden, en 2o men zou werkelijk gelegenheid vinden menig schandaal te verhoeden. Wij veroorloven ons overigens te verwijzen naar het plan dienaangaande door den ‘Spektator’ in vroeger jaren bekend gemaakt, en tot heden wel onverwezenlijkt maar ook onbestreden. De spreker wil zich voor-eerst wenden tot de Maatschappij van Bouwkunst, in wier boezem hij zijne welsprekende klachten uitstortte; ten tweede, wacht hij vooral veel heils van de hulp des Konings, zoo deze zich de zaak wilde aantrekken. Wij gelooven ook, dat zoo men de aandacht van het geëerbiedigd Hoofd van den Staat op dit belang vermocht te vestigen, er reeds veel gewonnen zoû zijn: maar de Ridderzaal van den Grafelijken Koning Willem II wordt, in de Rezidentie-zelve, nog heden ten dage voor het trekken der Loterij gebezigd! Hooren wij des niet-te-min den spreker: ‘Tot het verkrijgen van deze medewerking is in ons land maar één persoon in staat, namelijk onze Koning. Indien Z.M. zich de taak met warmte wilde aantrekken, dan ware er alles van te verwachten; zijn voorbeeld zou de grooten en rijken medeslepen; weldra zou het als een bewijs van vaderlandsliefde worden beschouwd, en dengene, die er zich aan onttrok, zou dit als schande worden toegerekend. In de middeleeuwen droeg ieder bij tot het stichten der Godsgebouwen, de rijke door geld, de ambachtsman door arbeid; en zou nu iets dergelijks in onze tijden onmogelijk zijn? Zouden wij de zedelijke krachten niet bezitten, om te onderhouden, wat zij door zooveel meer ijver konden tot stand brengen? Wie zoo iets durft beweren, moet wel aan zijn vaderland wanhopen. ‘En wat onzen Koning betreft, voorzeker klopt bij geen van ons het hart voor het vaderland warmer in den boezem, dan bij hem. Wat kan er voor Z.M. schooner worden uitgedacht, dan het voorbeeld te geven van de hulde aan het voorgeslacht! Het is de vereering van onze geschiedenis, waarvan schier iedere bladzijde hem van zijne voorvaderen spreekt. Hoe zou hij | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
onverschillig kunnen zijn, bij het denkbeeld, dat de herstelling onzer geschiedkundige en kunstmonumenten van zijne regering dagteekent, en eenmaal het dankbaar nageslacht met vereering den naam van Willem III zal uitspreken, omdat de nakomelingen het aan zijne liefde voor ons land te danken zullen hebben, dat zij zich in het behoud dier gedenkteekenen kunnen verheugen. ‘Wat verrigt moet worden om daartoe te geraken, moeten wij aan de wijsheid van het bestuur onzer Maatschappij overlaten. Mogt dit bestuur het goedvinden zich bij verzoekschrift tot Z.M. te wenden, ik heb allen grond om te gelooven dat die poging de meest gezegende vruchten zal dragen. Wij, van onze zijde, moeten al onze krachten inspannen, om de belangstelling overal op te wekken; dat is onze pligt, dat zijn wij aan ons zelven, aan onze maatschappij en aan ons vaderland verschuldigd. Niet alleen is het onze pligt als kunstenaars en kunstliefhebbers, maar tevens als staatsburgers en als zedelijke menschen. En onze eerste bijeenkomst te dezer plaatse zou reeds nut genoeg gesticht hebben, indien het ons, met vereenigde krachten, mogt gelukken, in deze ure de kiem van den boom te doen ontluiken, die eens, tot ons aller eer, de schoonste vruchten voor de toekomst zal dragen.’ ‘Na deze voordragt, die met levendige toejuiching door de aanwezigen wordt ontvangen, neemt de voorzitter het woord. Hij meent in de toejuiching der leden een bewijs te vinden voor de algemeene belangstelling in het behandelde onderwerp. Hij acht het voorstel van den spreker allezins geschikt om door het bestuur te worden behandeld, en geeft de toezegging dat deze zaak bestuurderen ernstig zal bezig houden.’ | |||||||||||
II.Sints een tiental jaren houdt men onder anderen ook te Maastricht zich bezig om het cieraad en de trots der stad af te breken en te verbrijzelen. Men heeft reeds zeer merkwaardige gedenkteekenen van kunst en oudheid uit den weg ge- | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
ruimd, gelijk daarvan, wegends enkele, ook al van tijd tot tijd aangiste geschied is in den toenmaligen ‘Spektator’. Thands is de beurt aan de fraaye St Martijnskerk, welke met de nabij gelegene militaire gebouwen een allerschilderachtigsten groep vormt. Het is eene belangrijke gothische kerk - style ogival rustique; en wij moeten bepaald drukken op de stelling, dat er, buitendien, bij quaesties van afbraak, niet alleen aan de Architektonische zeldzaamheid van het bouwwerk, maar ook aan zijne Pittoreske uitwerking moet gedacht worden. Maar wij zijn, in Nederland, nog niet eens in staat om de mindere of meerdere belangrijkheid van een monument uit een theoretiesch oogpunt te beoordeelen: want wij kennen de geschiedenis onzer kunst nog niet: laat ons dus in 's Hemels naam, de spruiten onzer nederlandsche kunst toch zóo lang het leven gunnen, dat de geesten, die nog wat liefde voor de kunst hebben overgehouden, den tijd hebben gehad eene behoorlijke genealogie althands onzer bouwwerken op te maken. 't Is zoo troostend voor de kinderen, al maait de dood vader en grootvader wech, dat ze ten minste hun namen en daden in geschrifte en herinnering bewaren kunnen. Van eene bevoegde zijde zijn pogingen aangewend om de tusschenkomst van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken bij de dreigende ramp te verkrijgen. 't Is eene schoone gelegenheid voor den Heer Van Reenen om goed te maken wat hij als Burgemeester van Amsterdam misdaan heeft, door, op voordracht van onwetende rooimeesters, het doodvonnis te onderteekenen van den eenigen in Amsterdam overgeblevenen burger-huisgevel in gothischen stijl, op de kleine Bloemmarkt te Amsterdam. 't Is te wenschen en te denken, dat de in Maastricht gevestigde Kommissie ter In-stand-houding der Monumenten zich de zaak met ijver en goed gevolg zal aantrekken.
R.
|
|