Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 84]
| |
gevoel zijner figuren in over te storten, krachtens eene heerschappij, waaraan men zich gaarne overgeeft. Hofdijk is een der weinige kunstenaars, die het aesthetiesch dualismus begrijpen, waardoor-alleen men poëetisch werken kan: hij geeft plaats aan de twee elementen - geest en stof; vorm en idee: hij onderscheidt ze, zonder ze te verdeelen - in rechte samenstemming met 's menschen ziel en lichaam. Ziehier, bijv., ook ter proeve van zijn vaersbouw, de eerste regels van de ‘Helene’, opdat gij u op uw gemak moogt vinden, als de menschen ten tooneele treden: ‘In 't groene duinvlak, door het zilvrend berkgeboomt
Belommerd, - van den voet der heuvelen omzoomd, -
Van sprietgras glansend, dat het dwalend spel der winden
Met stage golving volgt - daar leegren zich de hinden,
Eer 't klimmend zonnelicht aan 't zuid des hemels gloeit,
En 't zomerkoeltjen laauw 't abeelenloof omvloeit.
Maar waar de bodem rijst, en langsaam uit de delling
De groene glooiing welft tot eerste heuvelhelling,
Van waar een wakker oog heel 't landschap gade slaat -
Daar kiest de wachter post in 't vrije duin: - daar staat
Het fier gebouwde hert, als schuwt het dal en engte,
En richt den ranken hals omhoog in volle lengte,
En heft zijn forsch gewei, als waar 't een koningskroon,
En snuift den duingeur in, als wyrook om zijn throon.
Doch de uchtend-ure is heen; de groene plek staat ledig.
De hinden kozen 't woud, en 't zonnelicht zoekt vredig
De bleek gekleurde kim. Maar koen als 't edel hert,
Staat thands een jongling op den tuintop.’
‘MARIE DE BRABANT, par Edward van Even. Louvain, Van Linthout; Paris, Libr. archéol. de V. Didron. 1853.’ 120 bladz. - De wakkere leuvensche archivaris wijdt aan de lieflijke figuur, wier naam het frontaal van dit boeksken verciert, een krans van rozen en immortellen, harer waardig, - bloemkrans, gestevigd, als wij het beeld mogen voortzetten, met het ernstig en geurig sparrenloof der historie. Zelden zagen wij het ideaal der nieuwere schrijvers - de verbinding van kritische waarheid en poëetische schoonheid - gelukkiger verwezenlijkt. De schrijver heeft van zijne uitgebreide belezenheid, uit het midden van welke dit onderwerp gegrepen werd, alle partij getrokken, om de levensgeschiedenis van onze beminnelijke nederlandsche Vorsten-dochter, de snood verongelijkte zuster van den grootmoedigsten Ridder zijner eeuw, de schoondochter van den H. Lodewijk, toe te lichten en vast te stellen; maar bovendien heeft hij uit zijn hart en uit zijne | |
[pagina 85]
| |
door degelijke kennis gevoede verbeelding zoo veel genomen als noodig was, om een allerliefst en zeer boeyend poëem van zijn boeksken te maken. 't Is wel geen wonder, dat wie uit den hoogsten bloei der middeleeuwsche waereld, de XIIIe Eeuw, eene echt princelijke vrouwenfiguur heeft te schilderen, waarnaast men als kontrast den afschuwlijken Peeter vander Broetsen (of laten wij hem liever den franschen naam - Pierre de Labroce) met breede trekken kan aanzetten, - dat die er in slaagt aan zijn geschiedverhaal al het pikante en kleurrijke van een roman te geven - maar men behoeft toch niets minder dan de bekwaamheid van den Heer van Even, niets minder dan zijne gemeenzaamheid met de lokale kleur van zijn tijdvak, niets minder dan zijn gevoel en smaaltGa naar voetnoot1), om op zoo waardige wijze een der belangrijkste kinderen van ons Nederland voor het oog des lezers te doen herleven, en om haar door zijn hart te doen beminnen; terwijl bovendien in het geschrift verrassende bijdragen gevonden worden voor de kunsthistorie en geschiedenis der kunstenaars. Het behoeft geene vermelding, dat de schrijver overal door verwijzing naar de bronnen, en zelfs door belangrijke mededeelingen daaruit, de treffendste bijzonderheden van zijn verhaal, in noten, rechtvaardigt. Had de Heer Kinderman dit met zijn ‘Kamphuyzen’ gedaan - het boek zoû veel in bruikbaarheid gewonnen hebben. ‘Marie de Brabant’ is vercierd met eene miniatuur-plaat voorstellende een tooneel aan het Hof van Philips den Stoutmoedige: Koningin Maria, met een bloem in de hand, ligt op een prachtige rustbank, en luistert even als Mahaut d'Artois, die bij haar op een kussen geknield ligt, naar het verhaal, dat door ‘Madame Blanche’ van Frankrijk, weduwe van Fernando della Cerda gedaan wordt, en waarbij de dichter Adenès le Roy zijne luite schijnt te bezielen met den roman van ‘Cléomadès’, waartoe hem de stoffe door ‘Blanche de France’ aan de hand was gedaan. Wij hopen, dat men eene nederlandsche vertaling van dit geschrift zal geven, des noods met achterlating der bewijsstukken; opdat het vriendelijk verhaal des Heeren van Even in handen kome van vele nederlandsche maagden en vrouwen, die niet zonder diepe bewogenheid en zoet vermaak de lotgevallen eener uitmuntende zuster uit de XIIIe Eeuw zullen nagaan. | |
[pagina 86]
| |
‘VOM MUSIKALISCH-SCHÖNEN, ein Buitrag zur Revision der Aesthetik der Tonkunst, von Dr Eduard Hanslick’. Leipzig, 1854. Pr. ƒ1.- Dr Hanslick kant zich tegen de gevoels-aesthetiek. Hij wil de muziek vooral in hare beteekenis voor het verstand en de fantazie beoordeeld en gesmaakt hebben. ‘Klinkend bewogene vormen’ (waarom durven wij toch geen ander nederlandsch aequivalent voor ‘tönen’ dan klinken gebruiken!) ‘deze zijn eenig en alleen inhoud en voorwerp der muziek’ (bl. 32). ‘Op welke wijs de muziek ons schoone vormen brengen kan zonder den inhoud eens bepaalden gevoels, toont ons recht treffend een tak der ornementiek in de beeldende kunst: de Arabesk. Wij aanschouwen slingerende lijnen, hier zich zacht neigend, daar stout omhoogstrevend, elkaâr ontmoetend en losvierend, in kleine en groote bogen over-een-stemmend, schijnbaar niet te meten, maar altoos welverdeeld, overal een tegen- en zijstuk ontmoetend, een verzameling van kleine enkelheden en toch een geheel. Denken wij ons nu eene arabesk niet dood en rustend, maar in voortdurende zelfvorming voor onze oogen ontstaande. Wat vervolgen elkaâr die zwaardere en fijnere lijnen, uit eene geringe kromming zich tot prachtige hoogte verheffende, dan weder dalend, zich verwijdend, te-zamen-trekkend, en in zinrijke wisseling van rust en inspanning het oog steeds verrassend! Zoo wordt het beeld reeds hooger en waardiger. Denken wij ons nu deze levende arabesk als de werkende uitstrooming van een kunstenaarsgeest, die de geheele volheid zijner fantazie voortdurend in de aderen dezer beweging uitgiet, zal dan de indruk hiervan den muzikalen, niet zeer nabijkomen.’ Men ziet - Dr Hanslick is wat absoluut; maar die zich niet eenzijdig heeft opgesloten in de beoefening het zij der literaire aesthetiek, het zij van die der moderne nederlandsche schilderkunst - moet gevoelen en erkennen, dat eene groote kunstwaarheid ten grondslag ligt aan deze beschouwing. Neen, het laatste en beste woord over kunst is nog niet uitgesproken, met de formules der platte theoriën, die alleen weten het zij van het volledig omschrijven wijsgeeriger begrippen, het zij van het namaken der natuurvormen in de Kunst. Het wordt tijd, dat men den werkkring der te onrechte laagst geschatte klasse onzer akademiën, de Ornementzaal, leere kennen en eerbiedigen. Laten wij niet voor éenen tak der kunst al de anderen verwaarlozen. Schildering van het maatschappelijk leven is voortreffelijk en aanbevelenswaardig; het naauwkeurig omschrijven van begrippen heeft zijne waarde: maar daar is meer: de fantazie, die spreekt in de zingende architektuur (de muziek) en in de zichtbare en tastbare melodiën | |
[pagina 87]
| |
(de architektuur). Licht wordt in een der volgende afleveringen van ons tijdschrift de theorie van Dr Hanslick uitvoeriger besproken. Het behoeft geene aanwijzing, dat voor den eenigszins diepgaanden theorist de leer der Fantazievormen op het innigst samenhangt met de leer van het Zinnebeeld.
A. Th.
PORTRET VAN DEN BISSCHOP VAN HAARLEM, geschilderd door Prof. C. Broere; aquatint-gravure van D.J. Sluyter ƒ6.-; op chin. pap. ƒ10.- De HH. Frans Buffa en Zn hebben door de bezorging van deze verdienstelijke prent de verplichting, die de nederlandsche graveerkunst heeft aan hunne nijverheid en smaak, met eene belangrijke bijdrage verhoogd. Dat, voor de behartiging van den verkoop, de boekhandelaren Van Langenhuysen en De Haas aan hen zijn toegevoegd, schijnt aan het portret van Mgr Van Vree eene verspreiding te waarborgen, die het, ook als voortbrengsel van schilder- en graveerkunst, ruimschoots verdient. Men ziet in den Hoog-Eerw. Heer Broere, als schilder, vooral den Hollander: d.i. den man van eenvoud, van expressie, en van kleur: welke drie hoedanigheden door den Heer Sluyter in zijne herschepping goed bewaard zijn. Een voorstander van de kunst der XIVe en XVe Eeuw kan echter niet nalaten, bij het zien van dit portret, op te merken, dat het een diepgaanden geest als dien van Prof. Broere, wien men geneigd zoû zijn de ‘aquila scolae’ van het Nederland der XIXe Eeuw te noemen, en die een der nederlandsche personen is, bij wiens beoordeeling Dom Pitra, in zijn ‘Hollande Catholique’, Niet heeft gefaald, - dat het dien geest moeite gekost moet hebben deze krachtige en liefderijke Bisschopshanden aldus werkeloos voor te stellen. Dit is een gevolg van eene tyrannieke convenance, wier ongerijmdheid men kan erkennen, maar waartegen het gewaagd zoû zijn praktiesch op te komen. Men vindt het tegenwoordig veel fraayer een Koning af te beelden met hoed en paraplu, gerokt als mijn oppasser, dan met de zinnebeelden der monarchie, gekroond en gescepterd, ten troon gesteld. |
|