| |
| |
| |
De Denker.
No. 626. Den 26 December 1774.
[Afscheid van den Denker van zyne Leezers; met 't welk hy dit Werk besluit en eindigt.]
Jam satis est. -- Verbum non amplius addam.
Horatius.
Ovidius.
---- His utere, Lector amice,
Quae bona sunt, lauda; falsa reselle. Vale.
De Denker eindigt heden zyn Werk, hy neemt een plegtig afscheid van alle zyne Leezers, en legt de Pen neder. -
| |
| |
Dit is het woord, het geen ik laatse schreef, noch te zeggen te hebben, dat mogelyk myne Leezers vreemd zou voorkomen: dit is de stof van dit Vertoog, dat hun en my ongemeen zou zyn, en inderdaad ook is. - De Nieuwsgierigheid, door myne jongste redenen gaande gemaakt, is nu door deeze bekendmaaking voldaan.
Verwondering over deeze onverwagte tyding is denkelyk de eerste aandoening, die in het hart van myne Leezers daar over boven komt. - Mogt 'er ook eene smert, al was ze gering, bykomen, hoe zeer zou dat myn hart vleien, of liever, hoe zeer zou dat tot lof myner Leezers, hoe zeer tot roem hunner deugd strekken.
Dan verwoondert U niet te zeer, myne hooggeachte Leezers! over myn genoomen besluit. Gedenkt, dat ik heden XII. geschreeven Deelen voltooie: beschouwt mynen grooten taak, welken ik twaalf jaaren heb voortgezet: overweegt den arbeid, die er aan vast is geweest: en denkt, dat er niet alleen een tyd van werken, maar ook vao rusten is. Ik heb het eerste tot uwe verbetering en genoegen gedaan; vergunt my nu, op uwe beurt, ook het laatste; laat ik eindigen, laat, bidde ik U, laat my rusten.
Ik kan van U niet scheiden zonder een plegtig Afscheid te neemen; een Afscheid, welk my aan- | |
| |
doening baart, en egter billyk moet geschieden. - Wanneer twee Lieden, elkanderen vreemd, op den weg byeen komen, zyn ze eerst omtrent elkanderen onverschillig; maar raaken zy daarna in gesprek, en hebbenze dezelfde belangen, blyven zy wat lang by een, zo worden ze Vrienden, en ondervinden veel genoegen in elkanders gezelschap, in zo verre, dat ze, ten laatsten, aan het einde hunner reize gekomen zynde, en van elkanderen moetende scheiden, aandoening gevoelen over het einde hunner verkeeringe. - Even zo is het thans met my ten aanziene myne Leezers gesteld. - In den aanvang myns Werks waren wy noch onbekend, gelyk Vreemdelingen; daarna wierden wy met elkanderen gemeenzaamer, vervolgens werden wy goede Vrienden, en dit zyn we tot het einde toe gebleeven, des het scheiden, ten minsten aan myne zyde, my thans onaangenaam valt.
Dan waarom zegge ik, ten minsten aan myne zyde? Zou het niet de meesten myner Leezers zo wel als my treffen? Dit niet vast te stellen, is hun ongelyk aan te doen. Zy lazen, twaalf jaaren lang, met genoegen myne Vertoogen, en ze leezen ze noch met geene mindere voldoening dan in den beginne: het getal myner Leezers is zelfs van tyd tot tyd aangegroeid, en mogelyk is geen Tydschrift in ons Vaderland, althans niet in deeze dagen, zo gunstig en algemeen, van groot en klein ontvangen
| |
| |
als het myne. Hierop durft, hierop kan, hierop mag ik roemen. Een paar duizend Lieden lazen het, 's maandags morgen, onder het ontbyt: het leerde, het stigtte, het vermaakte. Loons genoeg op mynen arbeid! - Dan die heeft nu een einde.
Wat heb ik een aantal van zaaken geschreeven, en voor hoe veele soorten van Menschen! Groot Register! Ik zelf kan u niet meer overzien. Gelukkig, dat ik voor eene goede zaak, voor het geluk van myne lieve Landsgenooten, voor het Vaderland, voor de Kerk, voor de zeden, voor het tydelyk en eeuwig heil van alle myne Leezers geschreeven heb! Dit was myn groot, myn voornaam oogwit! De herdenking hiervan laat een genoegen na, grooter dan de bezitting van alle schatten deezer waereld geeven kan, en de overweeging van één hart verbeterd te hebben, gaat dit alles verre te boven. Gelyk ik dit bedoeld heb, zo bidde ik noch deezen zegen van Hem, zonder wiens werking duizend zedelessen den minsten invloed niet hebben, de kleinste verbetering niet nalaaten. - 't Zy zo, dat dit verborgen is voor myn oog; dan het zal my genoeg zyn, indien 'er maar vrugten op myner arbeid gevolgd zyn, en noch volgen: myn hart wil niet roemen, ze blyven my onbekend, hoewel het zeer haakt naar 's menschen verbetering, en zich over geene waereldzegeningen meer verblyden zou dan over deeze.
| |
| |
't Kan, en 't zal wel zo zyn, dat hier en daar eenige feilen in myn Werk zyn ingesloopen. Een feilbaar mensch heeft het toch geschreeven. Dan gedenkt, myne geliefde Leezers, dat hy egter met veele zorgvuldigheid tegen het dwaalen heeft gewaakt; dat hy, tegen wil en dank, sommigen ongenoegen kan gegeeven hebben, om dat ze hunne feilen niet wilden aangeweezen zien. Hy wilde, dit mag hy zeggen, hen niet verbitteren maar verbeteren. Is dit pryselyk oogmerk niet gelukt, en zyn zy, zich al te naakt voorgesteld beschouwende, en dat gezigt niet kunnende verdraagen, op hem gramstoorig geworden, zonder inderdaad hunne feilen na te laaten, gelyk het niet zelden zo gaat, hy heeft dit met alle Leeraars en Zedemeesters gemeen, en oordeelt dus, gelyken last met hen te moeten draagen. Wie is 'er, die een algemeen gehoor vindt, of daarop roemen kan?
Laat ik den geenen, die door myne Pen geleerd werden, en zich wilden laaten leiden; laat ik de zodanigen, die door onze redenen vaster voet leerden zetten op de paden des regts, gelukwenschen over zulke voordeelen, gehaald uit myne Schriften. Dat deeze mogen toeneemen, en zy langen tyd proeven, hoe gelukkig het zy, in het midden eenes toeneemenden verderfs, een opregt hart voor God en Menschen, een hart dat de waereld overwint en klein acht, een hart dat zich voor de eeuwigheid bereidt, te mogen bezitten!
| |
| |
U verlaat ik dan, geliefde Leezers! U verlaat ik met een hart, dat ongaarne van u, die myne Vrienden geworden zyt, scheidt, te meer zo gy eenig leed draagt, dat ik de pen nederlegge: dan, gelyk ik gezegd hebbe, gelyk er een tyd van werken is, zo moet er ook een tyd van rusten komen.
Dan draagt niet al te zeer leed, dat gy voortaan myne Vertoogen zult moeten missen: ik zegge u, draagt er geen leed over. Tegen dit gemis heeft myn Drukker, myn besluit van te zullen eindigen voor lang van my hoorende, bytyds voorzien, des het, op eene voor my, en, gelyk ik vertrouw, mede voor u aangenaame wyze vergoed zal worden. Een Gezelschap, zegt hy my, van Lieden, zo braaf als geleerd, Mannen van smaak, van godsdienstige en deugdzaame beginsels, van kundigheid in alle deelen der zedekunde en het menschelyk hart, van veele en verscheiden verkeering in de waereld, hebben zich vereenigd om U voortaan met leerzaame Schriften te stigten. Met een inwendig vermaak kan ik u dan aan zulke braave en kundige Wegwyzers overlaaten: niet weinig toch streelt het myn hart vervangen te zullen worden, reeds in de volgende week, door zulke Schryvers in eenen tyd, dat Ongeloof en bedorven zeden, hardnekkig, het hoofd blyven boven steeken.
Dat zy dan, wat ik over het hoofd gezien heb,
| |
| |
waartoe ik onbekwaam was, wat ik begonnen heb en maar ter helfte heb kunnen brengen, vergoeden en uitvoeren!
Vrolyk vooruitzigt voor my, die eindigen moet, voor u die niet gaarne met leezen eindigen wilt! - Er blyft noch een wyd veld van zaaken open, om u daarin te leiden; eene reeks van feilen, die bestreeden en verbeterd moeten werden; eene menigte van stoffen, die u stigting en vermaak kunnen toebrengen. Hoedanig hun Plan zal zyn, kan ik u niet zeggen: myn Drukker berigt my, dat zy zelven u dat zullen mededeelen. Ik mag nog kan my dan met hunnen onbekenden arbeid bemoeien; myn werk is gedaan, ik leg de pen neder.
Verwagt dan ook niet van my, dat ik u zal aanmoedigen, om hunne Vertoogen met denzelfden yver, als de mynen te leezen. Dit zou een Schryver onderneemen, die zeer laage gevoelens van den smaak en den lust zyner Lezeren heeft, hoedanigen ik van u niet heb. Kan men uit den grooten en duurzaamen aftrek myner Schriften oordeelen, welke Leezers ik gehad heb, en van welken aart zy zyn, men mag dan vertrouwen, dat zulke Liefhebbers van den geopenbaarden Godsdienst, van eene gezonde zedekunde van aangenaame stigtinge, dat zulke haaters van Ongeloof en bedorven zeden, op den duur Liefhebbers zullen blyven van
| |
| |
nieuwe Schriften, welke nieuwe Pennen ten zelfden einde hun leveren zullen.
Onder dit genoeglyk uitzigt wenscht myn hart meer dan myne pen hier kan uitdrukken: ze is moede; ze wordt nedergelegd; ze moet rusten. Vaar wel, Leezers! Vaar dan altoos wel!
* * *
De Bezitters van dit Werk gelieven dit XII. Deel noch niet te laaten binden, voor dat zy het algemeen Register, dat thans gedrukt wordt, ontvangen zullen hebben.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygb, Rotterdam R. Arrenberg, Middelbnrg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|