De Denker. Deel 12 (1774) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1207 D 18 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het twaalfde deel van De Denker, met de nummers 575 tot 626 (januari tot december 1774), uitgegeven in 1775. REDACTIONELE INGREPEN p. 280: het foutieve paginanummer ‘208’ verbeterd in ‘280’. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (fol. *1v) is niet opgenomen in de lopende tekst. [fol. *1r] DE DENKER. TWAALFDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE AMSTELDAM, By de Erven van F. HOUTTUYN. MDCCLXXV.   [fol. *2r] KORTE INHOUD DER VERTOOGEN. VAN HET TWAALFDE EN LAATSTE DEEL. No. 575. Godvrugtige Overdenking by de intrede van het Jaar 1774. - de nuttigheid van den Tyd. Bladz. 1 576. De gelukkige Ontsnapping van den Heer C..., 9 577. Het ryden op Schaatzen afgekeurd. 17 578. Een gelukkig Mensch geschetst. 25 579. Brief van eene boetvaardige Dame, te vooren aan de waereld verslaafd, 33   [fol. *2v] No 580. Vraag of men de verkeering van twee Gelieven buiten weeten der Ouderen mag toelaaten: met het antwoord van den Denker. 41 581. Beschouwingen op den Dank- Vast- en Bededag. 49 582. Een Geveinsde geschetst. 57 583. Wanbedryven, door een slegte dienstmaagd in een huisgezin gedaan. Zy vraagt, tot inkeer komende, den Denker raad. 65 584. Bedenkingen op den 15 van Sprokkelmaand, de dag van Brederode's dood, en van de geboorte eenes Prinse van Oranje. 73 585. Rynzang, Dichtlief toegezongen. 81 586. In zekere Stad wil men thans alleen Fransche en Zwitsersche knegts hebben. 89 587. Een Bemoeial in zyn gedrag verbeeld. 97 588 Een Verstandig Man in zyne daaden vertoond. 105 589 Troost in rampen. Familien moeten klimmen en daalen. 113 590 en 591. Redevoering van D.G. van der Keessel, over de liefde voor het Vaderland 121 592. Noodzaakelykheid der Overheden. Een braaf Regent geschetst. 137   [fol. *3r] No 593. Beschouwing over het voordeelig Jaarsaisoen. Lentezang. 145 594. Welke oorzaaken 'er zyn van zoo veele Oneenigheeden tusschen Egtgenooten; en hoe die voor te komen. 153 595. De Profeetsien nuttig voor de Kerk. Dwaas uitstrooisel in Friesland, dat de Waereld op den 8 May vergaan zal. 161 596. Welk Boekje daartoe aanleiding gegeeven heeft. Aanmerkingen daarover. 169 597. Een voornaam Fransch Deist komt in ons Land. Gevolgen daarvan. 177 598-602. Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte. 185 603. Aan Fillis. Beschouwing by het Graf van myn overleden Boezemvriend. Brief van den Hertog de Choiseul aan de Marquisinne *** en aan Hem na zyne terug komst aan het Hof. - Het gestuit Voorneemen. Dichtstukjes. 225 604. De nuttigheid van Kinders in openbaare Zwemschoolen te leeren zwemmen. Project, om zoet water in Amsterdam te vinden. 233   [fol. *3v] No 605. De Kreupele en de Blinde. Dichtstukje. 241 606. 't Gebruik der Oeuiletten, en Paraplui's. 249 607, 608, en 609. Oorzaaken dat de jeugd in ons Land een bedorven Opvoeding krygt. 257 610. Een Koppelaares begunstigt de min van twee gelieven. Gedagte van den Denker daar over gevraagd en gegeeven. 281 611. S. Lievhart klaagt over de Confraters van den Man haarer Vriendin, die daarom de Stad haarer inwooning wil verlaaten, dat haar afgeraaden wordt. 289 612. Mag Amaril een tweeden Minnaar neemen, zonder plegtig afscheid aan den eersten te geeven? Een ongelukkig Huwelyk. 297 613. Een Jongman, zich in den Handel willende zetten, vraagt den Denker raad, die denzelven geeft. 305 614. Leiden Ontzet, de twee honderste maal gevierd. Bespiegelingen over die groote gebeurtenis. 313 615. Over de Verdraagzaamheid. Voltaire minst verdraagzaam. 321   [fol. *4r] 616. De nuttigheid van het 597-602 Vertoog over de Inenting, verdedigd tegen Jan Regtuit. 329 617. Plan van eene Nieuwe Societeit tegen de zedeloose Menschen. 337 618. De Mode verdedigd. Een Satyre. 345 619. Lessen van eene Moeder aan haare Dogter, die uit haar huis vertrekt om te gaan dienen. 353 620. Herderszang ter Verjaeringe van Adelaert. 361 621. Over de nuttigheid der Verbeterhuizen. 369 622. De moeilykheid en onaangenaamheid van Leeraars te beroepen. Lasteringe by die gelegenheid. 377 623. Een goed Testament veranderd, en eene onregtvaardige Erfenis aangenoomen. 385 624. Ongeschiktheid van aangehuwde Ouders. Een Juffer kan niet trouwen, om dat zy geld heeft. 393   [fol. *4v] No. 625. Verzameling van Lessen, getrokken uit alle Vertoogen van dit Twaalfde Deel. 401 626. Afscheid van den Denker van zyne Leezers; met 't welk hy dit Werk besluit en eindigt. 409 2009 dbnl _den001denk12_01 scans unicode De Denker. Deel 12. De erven van F. Houttuyn, Amsterdam 1775 DBNL-TEI 1 2009-03-02 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Denker. Deel 12. De erven van F. Houttuyn, Amsterdam 1775 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 575. Den 3 January 1774. [Godvrugtige Overdenking by de intrede van het Jaar 1774. - de nuttigheid van den Tyd.] Hora ruit. Grotius. O Gy, die geweest zyt voor alle dingen, die noch zyt, gelyk gy te vooren waart, en die zyn zult, wanneer alles zyne gedaante zal verlooren hebben: almagtige Voortbrenger van twee Eeuwigheden, van eene voorledene die ik nimmer heb gezien, schoon ik 'er in gekend wierdt, van eene toekomende, die ik beleeven zal: verwonderlyke Schep- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} per van den verwonderlyken tyd, die tusschen de twee Eeuwigheden ingeschooten is, en haar van een scheidt; doch voor hoe korten stond, weet Gy, die alles weet. Wat hebben we veel op met de gebeurtenissen der waereld, met de dagen van vreede en van oorlog, met de omwenteling of het staan blyven van Heerschappyen en Volken, met uuren van rust en onrust, met heldere en donkere tyden, met 't geen digt of verre af van ons gebeurt, met al wat ons het minste raakt! Zyn wy dan geroepen om te kennen, te bestieren de dingen, die anderen raaken? Moet ik een Vreemdeling in myne eige wooning zyn, zelden daarin verkeeren, niets dan in het ruuwe daar van kennen, en dag aan dag vertoeven in die myner Nabuuren, om ze van top tot teen te doorsnuffelen, en al wat 'er zich in vertoont, in myne gedagten op het zorg-vuldigst wegleggen? Moet ik alle de kragten van myne aandagt en navorsching verspillen aan het bespieden der dingen deezer waereld? Zo denken veelen, zo handelen duizenden, en zal ik dit veel betreeden doolend voetspoor ook blindelings volgen? - Wat zegt hier van de stem der Wysheid? Zy roept my toe, dat ik aan u, oorzaak zonder oorzaak! en aan my, ellendig, nietig doch kostelyk schepsel! meest denken; dat ik op den verwonderlyken tyd, die altyd voortloopt, en niet stille houdt; dat ik op uwe onschatbaare werken met alle kragten van myn verstand letten zal. Wel aan! de stcm der Wysheid moet gehoord, verdient gevolgd te worden. O eenig Weezen, dat uw gelyk niet heeft, en egter alles werkt; gekend van Engelen en menschen, en egter onbekend aan allen; overal in den Hemel, in het uitspansel, in de waereld, in de afgronden, en egter niet te ontdekken door 't oog uwer schepselen; overal naby, en egter oneindig verschillende van den grootsten der Engelen; ontdekt door natuur en egter niet te begrypen: O oneindig Wee- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, gy zyt niet verre van een ygelyk van ons. U moet ik leeren kennen, aanbidden, lieven en dienen, Gy toch zyt onze regtveerdigen Richter, onze goede Wetgeever, onze beschermende en regeerende Koning. Zonder u kan ik niets ontvangen; zonder u in geen ding genoegen vinden, zonder u niet gezegend worden, niet gelukkig zyn O! dat uwe onschatbaare gunsten nederdaalden, elk uur, elk oogenblik; want wat baat my nu van u gezegend, dan van u verlaaten te worden: met niet minder dan met altoos duurende zegeningen kan myne Ziel, die arm is geholpen en vergenoegd gemaakt worden: gelukkig, dat gy eeuwige belooft, want zulke groote zegeningen zegt Gy ons toe, om dat gy alleen groot zyt. Hoe ontdek ik hierin uwe liefde, O God! en zal deeze, zo zigtbaar als ondoorgrondelyk voor ons, op my, op my nietigen sterveling nederdaalen? van boven tot op deeze laage waereld, door zulken verbazenden afstand, midden door een oneindig getal waerelden, niet terug gehouden, maar my toegewenscht, en misschien my zelfs toegebragt door uwe welmeenende Engelen. Indien vermetele reden en trotsche hoogmoed, twee oude vyanden, die myne Ziel verwonnen en ingenoomen hebben, hunnen gelief koosden post in myn ongelukkig hart noch inhouden, zullen uwe heilige Geesten een afgryzen van my hebben, zelfs van my vlugten, en hoe gy dan niet, die te rein van oogen zyt, dan dat gy het kwaade zoudt kunnen aanschouwen. Maar, O Gy, ontfermer der ongelukkigen gy schept een welgevallen in nederige en gehoorzaame Zielen: ik worstel om u zulk een geschenk, waar by gy niets wint, maar veel eer uwe gunsten verliezen zoudt, waart gy niet Algenoegzaam en alleen volmaakt; ik worstel om u, laat ik niet zeggen een geschenk, maar eene schuldpligtige hoewel gebrekkige offerhande demoedig aan te bieden; want gy ziet niet aan dat voor oogen is, maar gy ziet het harte aan. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel eenen onsterfelyken Zondaar, die voor den voetbank uwes throons, in gebrekkige doch opregte taal zynen nood u ontdekt, uw heil mede; dan zal hy verlicht, geheiligd, verkwikt zyn. Naar onze menschelyke telling, daagt 'er nieuwe tyd op, oude jaaren snellen weg, een ander is aangekomen. Myn God! zyt daarin myn licht in duisternis; myne veiligheid in gevaar; myn roem in den tyd; myn leven in den dood; myn deel in eeuwigheid. Geen zon des dags beschyne my, voor dat die der gegeregtigheid over my zy opgegaan: geen avond van myn leven zy volkomen duisternis: geen dag my ten val: geen nagt my ten schrik. Laaten droevige wederwaardigheden my aanranden, indien ik daardoor van grooter onheilen bevryd worde laat ik uwe bedreigingen hooren, op dat ik een voorwerp uwer belofte zy: predik my den dood, op dat ik te zekerder overgaa tot een leven, dien edelen naam alleen waardig: spel my oneindige straffen, om my des te vaster over te haalen tot een eeuwig geluk: zegen my, op dat ik u zegene: handel met my, gelyk gy wilt: uw wil is goed, hy is de beste, ook dan wanneer hy myn vleesch smertelyk vallen mogt, De stem der Wysheid moet gehoord, verdient gevolgd te worden. Zy roept my toe, dat ik aan uwe werken zal gedenken Is 't om met de offerhande myns gebeds die der dankzegginge te paaren. Wat kan myn hart tegen eenen pligt, die zo billyk is, inbrengen? Niet lang behoef ik stoffe tot dankofferen te zoeken. De Waereld, het leven, de tyd, alles biedt ze my aan. Dank zy u, O Eeuwige God! die vóór de jaaren der waereld bestondt; dank zy u voor uwen tyd, nu van my beleefd. 't Is uw geschenk, geene dan eene almagtige hand kon ze my geeven. Geene pylen van uwen blixem, geen slag uwes donders, geen inademing eener peste, geen vuur des oorlogs, geen woedend zwaard des vyands, geen bezoeking {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van hongersnood was 'er noodig, om my van myn nuttig lighaam te berooven. Eene agterblyvende ademhaling, een verstopte buis, fyner dan het fynste hair, een besmet luchtje, een scheurtje in myne tedere ingewanden hadden myn lighaam, eene nuttige wooning voor myne ziel, kunnen onbruikbaar maaken of vernielen; ieder last hadt my kunnen drukken, ieder stoot kwetzen, ieder schepsel bederven. Met geheele heiren van gevaaren omringd, ben ik, daar duizenden aan myne regte en linkerhand gesneuveld zyn, ongeschonden, onbeschadigd, gezond en levende gebleeven, wederom een geheel jaar lang: benevens het leven hebt gy dan weldadigheid aan my gedaan, dus zingt myn ziel, tot uwen lof, ô Bewaarder van myn leven! Laat ik andermaal de stem der my toeroepende Waarheid hooren, ze verdient van my gehoord te worden. Zy maant my aan uwe genooten, en noch behouden zegeningen, zegeningen, die de intrede in dit jaar niet vergiftigen, maar vervrolyken, te gedenken. En zeker, 't is uwe Hand, O Almagtige! die my voedt; 't is uwe spyze, die ik eete, uw drank, dien ik drinke; 't is uwe aarde, welke ik bewandele; 't is uw hemelgewelf, waar onder ik woone; 't zyn uwe klederen, die ik draage; 't is uwe lucht, die ik inademe! alles is uwe, maar gy hebt alles het myne gemaakt. Dus staat Gy van uwe goederen af, om my, arm mensch! te verryken. Ook voor my hebt gy het gelaat des aardryks vernieuwd; voor my de dalen met gouden graanen bekleed; voor my de jaarsaisoenen veranderd; voor my de bewooners der wouden doen zingen; voor my de duizendverwige bloemen doen pryken; voor my de schaduwen verwekt; voor my de vrugtboomen met smaakelyk ooft belaaden; voor my de zon doen schynen, de maan lichten, de sterren glinsteren; voor my alles bereid. Almagt! eene goddelyke eigenschap, gy wrogt voor een aardworm; Wysheid regelde alle dingen; Goedheid gaf my den toegang tot deeze waereldgoederen. Hoe {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} groot zyn uwe werken, o Heere! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt; het aardryk is vol van uwe goederen! Noch eenmaal voert my de Wysheid haaren raad aan, en ik luistere. De tyd eens verloopen zynde, keert nooit weder; elk oogenblik, 't welk wy verliezen, is voor altoos verlooren. Geene waereldschatten reiken toe om een stipje wederom te koopen; alle vereenigde magten kunnen het niet wederbrengen. Niets is bekender, dan dit, maar wordt het gewigt deezer waarheid geloofd? heeft het invloed op het hart der zinnelooze waereld? Wat zou 'er invloed op hebben, daar ze den ingang voor indrukken toegemuurd houdt? Is dan de tyd kostelyk, en wordt ze, naar gelange dat ze meer voorbysnelt, des te dierbaarder voor de wysen; draag zo veel mogelyk zorg, dat dezelve, boven alle soorten van bezittingen, vry zy voor aanval, en dult niet, daar ze ook uw regt en eigendom is, dat anderen denzelven u ontneemen of verspillen. De ondervinding der voorige jaaren moet u geleerd hebben, dat deeze rovery zo algemeen is, en elk zich dezelve zo vry aanmaatigt, dat gy dikwils maar een klein gedeelte van den dag naar uwe verkiezing hebt kunnen besteeden: naauwlyks hebt gy eenige zaak kunnen afdoen, of eenig ding naar uwe begeerte door anderen gedaan krygen. Zy, die hun eigen tyd ydel agtten, wilden ook, dat gy den uwen aan hunne dwaasheid zoudt opofferen, en hoe meenigmaal hebt gy, tegen uwen zin, hun hierin te wille moeten staan? De een ontsteelde u een uur, een ander ontnam u een geheelen dag: deeze bedekte zyne dievery met u bezigheden op het lyf te laaden, een ander met u in ydele tydkortingen en vermaaken te sleepen, aan welker einde gy klaagende moest zeggen: ik heb niets gedaan, en boven dat heb ik de smert van verveelingen te ondergaan, niet kunnen ontwyken! Zo wordt die droevige Tyd- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} roof voortgezet, herhaald, nog eens herhaald door aanzienlyken, welken gy niet afzetten, door minderen, welken gy niet durfde wegjagen. Zo verloopen ten laatsten de u ontsteelde uuren, tot dat gy alles verlooren hebbende, niet meer verliezen kunt. Arme sterveling! Laat gy u dus den besten schat aller schatten berooven, want wat gaat boven den tyd? Herinner u, hoe veele uuren en dagen des voorigen jaars u dus ontrukt zyn, en dult niet, dan dit wederom gebeure. Vreest zulke dieven niet, maar biedt hun kloeken wederstand, zy zyn gelyk de motten, die in den zomer in uwe beste klederen hunne eitjes te leggen, waaruit wormen voortkomen, die zonder gerugt of opmerking dezelve zullen vernielen. Zo dringen deezen, terwyl de zomer van uw leeven duurt, in uwe binnenkameren, en verslinden ongevoelig uwen tyd, die beter dan de beste klederen is. Dan, gelyk de motten door eene ligte aanraaking verpletterd worden, zo zult gy deeze roovers tegenstand biedende, hen kunnen buitenhouden, en hunne poogingen te leur stellen. Denk dan, ô Mensch! dat gy bezitter zyt van uwen tyd, een wettig eigendom, waarop niemand regt heeft; verdedig dat met al uw magt, en laat niet verlooren gaan, dat gy niet kwyt wilt zyn, dat men u niet wedergeeven kan. Hoor deezen raad, en volg dien. O welke waaragtige dingen, gestaafd door de bittere ondervinding van veele jaaren, heeft my de Waarheid thans gezegd, welke gewigtige Lessen, uit naam van den God der Wysheid my herinnert! Mogt deeze herinnering altoos levendig in my blyven! Een nieuwe tyd is aangelicht, hy is kostelyk: wie weet, hoe kort hy voor my duurt; maar al duurde hy lang, noch zal hy, wanneer hy maar voorby is, my kort toeschynen: ons leven is toch een droom, een schaduwe die voorby snelt. O Vader der Geesten! laaten deeze overdenkingen dikwils in myn hart wederkeeren, door haar zal myn tyd niet ontroofd worden. Gaat de wae- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} reld voorby met alle haare heerlykheid, laat ik blyven tot uwen roem, tyd en eeuwen verduuren om uwen lof op te zingen, uwe eindelooze goedheid te roemen, en my altoos en altoos over u te verwonderen! Dat ik nu leeve, dat ik sterve als een Kristen! Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 576 Den 10 January 1774. [De gelukkige Ontsnapping van den Heer C...,] Audaces fortuna juvat, timidosque repellit. De Gelukkige Ontsnapping. De Heer C.... (*), die in onzen laatsten oorlog, toen hy in onze Legers een zeer aanzienlyken post bekleedde, zich beberoemd gemaakt heeft door zyne kloeke bedryven tegen de Franschen, gelyk de Jaarboeken van dien tyd getuigen, en elk weet, die deezen waardigen Man gekend heeft, verliet daarna onzen dienst, wyl wy vreede hadden, en ging over in dien des Konings van Frankryk, welke toen den kryg tegen den Koning van Pruissen hadt begonnen, om dus, in den oorlog opgewiegd, in den oorlog te blyven leeven, en zich stoffe voor zynen heldenmoed te verschaffen. Dan in het Fransche Leger niet ontvangen zynde, gelyk hy wenschte, zelfs in twist geraakt met den Generaal S.... ja van wangedrag ten onregte beschuldigd, ging hy met verontwaardiging weg, zonder het gewoone afscheid te begeeren. Niet ledig kunnende zitten aan den haard, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl het oorlogsvuur rondom fel aan het brauden was, begaf hy zich naar den Doorlugtigen Ferdinand van Brunswyk, en hielp de Franschen uit Hanover jaagen. Hierna deezen moedigen Prins volgende tot in Cleefsland, uit 't welk deeze de Vyanden verder verdreef, gebeurde het, dat hy op zekeren tyd, toen de gemelde Prins rustdag hieldt voor zyne afgematte Troepen, te gast genoodigd werdt op het Kasteel van eenen Edelman, een zyner oude Vrienden, in dat Land woonende. Aan deszelfs tafel 's middags zittende, nergens minder dan op verraad bedagt, werdt hy, terwyl de beker lustig rond ging onder de genoodigde vrolyke gasten, van agteren aangegreepen door vier Fransche Hussaaren, die door een heimelyke deur, tegen welke hy met den rug opzettelyk aan tafel geplaatst was, ylings, invloogen, zonder dat hy tyd of ruimte hadt zynen sabel te trekken, wanneer hun dat niet zo gemakkelyk gelukt zou zyn: daarop onwaardig gekneveld, werdt hy, onder het verfoeien van zyns Vriends verraaad, die hem aan den Franschen Generaal beloofd hadt te zullen leveren, naar Wezel gevoerd, en aldaar op eene bovenkamer van het Stadhuis gevangen gezet. Hier maakte men zyn Proces op, en daarin aangemerkt wordende als een gemeen Deferteur, begreep hy ligt, dat het veele moeite zou kosten, zo hy 'er den hals kon afbrengen. Geenen zin hebbende om op zodanige onwaardige wyze te sterven, en geene andere verlossing te gemoet kunnende zien, scherpte hy zyne zinnen om te ontvlugten, maar hoe? was hier de groote vraag: by dag was het volstrekt onmooglyk, men hieldt te naauwkeurige wagt; de nagt scheen nog onbekwaamer ter ontkominge, alzo 'er altyd een Fransch Officier in zyne kamer sliep, en vier Soldaaten voor de deur van het vertrek de wagt hielden. Niettegenstaande deede, zo 't scheen, onoverkomelyke zwarigheden besloot egter onze moedige Held den nagt daartoe te kiezen. Dit vastgesteld hebbende, bedagt hy deeze list daartoe te werk te stellen. Zich vooraf eenige dagen ziek veinzende, verkreeg hy vryheid om eennen Apotheker, aan welken hy juist kennis hadt, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ter genezing by zich te laaten komen. Deezen beduidde hy, hem eene lange dikke touw en een ander dun touwtje, onder de klederen bedekt, mede te brengen by het doen eener volgende visite, nevens een party Opium (een slaapmiddel), en eenige Assa foetida (Duivelsdrek.) Dit alles hem getrouwlyk bezorgd zynde door den hem welgezinden Apotheker, besloot hy zyne vlugt te beginnen. Op een avond dan, die hy dagt dat vry donker zou worden, zyne kamer rykelyk geparfumeerd hebbende met den geweldig stinkenden duivelsdrek, kwam de Fransche Officier, die naar gewoonte in dezelve slaapen zou, boven, en den stank riekende, vraagde den Heer C.... wat 'er gaande ware? Deeze zich verontschuldigende den grouwzaamen stank verwekt te hebben tot behoud van zyn leeven, (waarin hy niet loog) verzogt met de vriendelykste woorden, dat de Officier, die deezen stank een geheelen nagt niet kon doorstaan, zich voor ditmaal elders ter ruste wilde begeeven, en dus dat ongemak ontwyken. De welleevende Franschman, weinig op zulke parfumes gezet, en medogen met den kranken gevangen hebbende, oordeelde, dat, deeze door vier Soldaaten genoegzaam bewaakt zynde, hy deszelfs vriendelyke bede eenmaal veilig kon inwilligen. Niet lang dan talmende, vergunde hy hem zyn verzoek, en nam, zonder veele complimenten, afscheid, hem wenschende een goeden nagt, waar voor de Heer C.... in de daad van gantscher harte bedankte, doch in een anderen zin dan de Officier meende. Door het open- en toedoen der deure, als mede door de reeten, was de grouwzaame stank, (want de gevangen hadt niet nagelaaten dien vry sterk te maaken) tot buiten de kamer getrokken, en begon de wagthoudende Soldaaten te verveelen. C.... dit merkende, gaf daarop deeze lieden het zelfde verslag van zyn doen, en badt hun, onder het overgeeven van vier flessen wyn, rykelyk met Opium bezwangerd, dat ze den viezen reuk eens wilden afspoelen, op zyne gezondheid drinken, en zich stille houden, alzo de rust hem vorderlyk kon zyn. Hier deedt hy mede de waarheid niet te kort. Zich verheugende, dat deeze twee eerste {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden hem zo wél gelukt waren, hieldt hy zich voorts stil, als of hy in diepe rust was, tot tien uuren, wanneer hy zagtkens naar de kamer-deur ging, en met het oor aan den reet luisterende, reeds twee zyner wagten deftig hoorde ronken; een blyk, dat zyn goede Vriend, de Apotheker, de Opium wel bereid hadt. Terwyl de twee andere makkers noch al lurkten aan de fles, en op een slaperigen toon begonnen te fluisteren, hieldt hy zich stil, en wagtte tot half twaalf, wanneer ze met hun vieren, in een diepen slaap verzonken, niet meer wisten, wat 'er in de waereld omging. Toen zich haastende, trok hy zyne laarzen aan, greep zynen mantel en de touwen, en klom naar den toren van het Stadhuis. Een der vensteren hier geopend hebbende met alle mogelyke stilte, bondt hy aan het dunne touwtje een stuk gelds, en dat als een dieploot gebruikende, peilde hy, waar het neer zou komen. Zo diep zonk het weg, dat hy vreesde zyne dikke touw niet lang genoeg te zullen zyn om zich daar ter plaatze neder te laaten. Een ander venster dan geopend hebbende aan de andere zyde, en zyn dieploot weêr neergelaaten, vondt hy grond op minder afstand: met het zelve slingerende merkte hy, dat het tusschen twee huizen, met leijen gedekt, in eene goot neerkwam. Een kort beraad daar op neemende, maakte hy het groote dikke touw aan den styl van het venster vast, en liet zich daarop nederzakken: in de loode goot gekomen zynde zogt, en vondt hy gelukkig een dakvenster, dat hy na eenige moeite open kreeg. Hierop klimt hy stoutmoedig in 't huis, komt op den zolder, zoekt en vindt in het duistere de trap, treedt af naar beneden, komt in den gang, die hem in een binnenkamer bragt, alwaar de Man en Vrouw van den huize te bedde lagen. De laatste door het afkomen, hoewel zo veel mogelyk was, stil verrigt, ontwaakt stiet, haaren vastslaapende Man, al grommende, aan, wyl hy niet wilde wakker worden, zeggende: staa op, daar zyn dieven in ons huis: de half ontwaakte Man bespotte, ten zyne gelukke, zyner Vrouwe inbeelding, en weigerde op te staan. Deeze zamenspraak hoorde de Heer C.... aan; en weetende, dat het nu vooral tyd was {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dood stil te houden, bleef hy op de plaats, waar hy stond, roerloos staan meer dan anderhalf uur, tot dat dat de Vrouw, niets meer hoorende, weêr in slaap gevallen was. Toen de binnenkamer verlaatende, en in den gang wedergekeerd, volgde hy denzelven naar agteren, en kwam in eenen stal, geslooten aan de straat met twee groote deuren. Hier besteedde hy een onbeschryflyken arbeid om een derzelven open te krygen: hy arbeidde 'er aan tot drie uuren 's morgens, toen het hem gelukte zynen wensch te vekrygen. Eer hy uitging, sloeg hy zynen mantel om, en met een kloeken stap uit een naauw straatje, in 't welk deeze stal uitkwam, in eene groote komende, zag hy een kroegje open, in welk hy intrad, en voor een stuiver brandewyn dronk om het hart wat te sterken. Van daar voortgaande lynregt naar de poort, zag hy by dezelve alles in beweeging, alzo 'er eenige legerwagens uitreeden om den Rhyn over te vaaren, en naar het Fransche Leger te ryden. Aan de eene zyde der poort stondt een Schildwagt, die, gelyk onze Held vreesde, hem vraagen zou, eer hy mogt uitgaan: wie hy was? Om dit groot gevaar, dat hy hier liep, te ontwyken, hieldt hy zich aan de andere zyde, en slipte, ongemerkt, met de uitrydende wagens voortgaande, 'er door. By de gierbrug aan den Rhyn komende, zag hy daar een anderen schildwagt staan, die, gelyk de eerste orde hadt niemand onbekend over te laaten vaaren. Dit gezigt, verklaarde hy daarna, ontstelde hem, doch zich kloeklyk herstellende, tradt hy toe, en sprak hem zelfs in 't Fransch aan, ziende, onder het uitbulderen van eenige morbleu's, op de boeren, die zynen Koning zo veele legerwagens, als hy noemde, moesten leveren, en zeer nalatig waren in het volbrengen. De schild wagt hem dan aanziende voor een Officier of Opziender dier wagens, dagt het onnodig deszelfs naam en qualiteit te vraagen, maar boodt zelfs zich aan om eenen van den wagt naar den Gouverneur te zenden, op dat die order zou geven, dat de boeren meer legerwagens spoedig leverden: dan hy bedankte voor de politesse van den soldaat, en zeide slegts, terwyl hy stout voort tradt, en op de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gierbrug stapte om met eenige wagens te gelyk overtevaaren, hy zou, by zyne terug komst, die kinkels van boeren wel vinden. Denk, wat genoegen onze Held gevoelde, toen hy de brug onder de voeten hadt, en van het Land afvoer, rekenende zich nu byna geheel veilig. Binnen korten aan de overzyde der rivier gekomen, was goede raad al weêr duur. Waar nu toch te blyven in dit vyandelyk Land, daar hy, zo ras men zyne vlugt bemerkte, zou gezogt, en ras konde gevonden worden. Een nieuwe list, die hem inviel, best hem voorkomende, dagt hy zich ten eersten daarvan te moeten bedienen. Hy scheidde zich naamelyk van den weg, dien de legerwagens volgden, af, en eenen wiel, of waterkolk, voorheen door eene dykbreuk veroorzaakt zoekende, en gelukkig vindende, deedt hy zynen mantel af, en stopte, dien in een gerold hebbende, onder eenige groente aan den oever onder het water. Zelf kroop hy daarop geheel onder het water, met den rug tegen den afhellenden oever liggende, en het hoofd agter over steekende, alleen met den mond uit het water om adem te scheppen. Ligt zou hy hier ondekt zyn geworden; doch hy hadt alvoorens zorg gedragen van het hoofd en de schouders met groote waterbladen wél te bedekken, waardoor hy niet kon gezien worden. Ondertusschen was zyne vlugt door de touw, hangende aan de openstaanvensters van de Stadhuistoren, in de Stad bekend geworden, waarop de Gouverneur aanstonds eenige Commando 's Hussaaren alle poorten uit zondt om hem te agterhaalen. Zy renden langs den dyk, aan welks voet de Heer C ... in 't water en in den modder zat, daar hy hen de hun tegenkomende boeren hoorde vraagen: of ze niet een' Heer, zo en zo gekleed, gezien hadden? Toen, betuigde hy naderhand, kon hy niet nalaaten, deeze zyne najaagers in zyn hart uit te laggen, en zich in zynen vond te kittelen. Hoe zeer deeze Ridders zich dien dag afsloofden met zoeken, C .. werdt niet gevonden, des zy 's avonds stedewaards keerden, vloekende op den ontvlugten, om wiens wille zy zo veele moeite vrugteloos hadden gedaan. Toen alles in den avond stil was geworden, en de Klok tien uuren geslagen hadt, kroop {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer C ... die van smorgens vier uuren daar gezeeten hadt, wel overvloed van drank, maar geen andere versterking genooten hebbende, uit zyn onaangenaame schuilplaats. Nergens onraad merkende, wrong hy, zo goed hy kon, zyne natte klederen en mantel uit, en begaf zich, op marsch. Der wegen in die Landstreek zeer wel kundig zynde, sloeg hy die geenen in, welken hem het spoedigst op eene groote hei, waar hy niet te ontdekken was by nagt, en vervolgens op een vreemd Territoir, ten minsten op eene plaats, daar hy voor de Franschen niet te vreezen hadt, bragten. Een Man zynde, veerdig ter gang, moede van een geheelen dag zo stil in het water te zitten, kon hy nu zyne schreeden ook verdubbelen: hy marsscheerde dan zo styf, dat hy in het holste van den nagt in een Dorp kwam, waar hy buiten schoot was. Hier kende hy den Kastelein van eene der herbergen gemeenzaam, by wien hy nu wilde vernagten. Deezen klopte hy dan op, welke, door den slaap bedremmeld, de stem niet kennende, en de deur niet durvende openen, hem toeriep: wie is daar? Uw oude Vriend! gaf de Heer C ... ten antwoord, talm niet, doet maar open. De Kastelein vloog daarop ten bedde uit, onstak het licht, en opende de deur, nieuwsgierig, welke Vriend op dit ontydig uur hem kwam bezoeken. De Heer C ... trad daarop binnen, en vertoonde zich aan den Man. Hemel! goede Hemel! riep deeze uit: zyt gy het, Heer C ..! maar hoe zo afzigtig en zwart! waar hebt gy gestooken? Daar handelen wy straks van, zeide de vergenoegde Heer C .., ontsteek vuur, warm een paar flessen rhinschen wyn, en geef my een schoon hemd. Intusschen kleedde hy zich uit, trok het schoon ontvangen hemd aan, kroop in het warme bed van den Kastelein, en vertelde hem onder het inneemen van den gewarmden drank, hoe hy dien dag de handen der Franschen ontkomen was. Terwyl zy hartelyk den lever schudden over de gefopte Franschen, begon de Heer C ... die door 't stil verblyf in 't water, den marsch, en geleede nagtkoude veel uitgestaan hadt, de warmte des wyns voelende, ter ruste te neigen; de Kaste- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lein spreide dan een ander bed; doch kon door het verhaal deezer vreemde gebeurtenis, en de aankomst zyns ouden Vriends niet rusten, hy was dan vroeg op; maar de Leezer zal ons gelooven, als we zeggen: dat de Heer C ... een gat in den dag sliep, en den volgenden daar beter in zyn schik was, dan op het Stadhuis te Wezel. Men ontdekt in den Heer C ... eene ongemeene onverschrokkenheid van hart in het aanzien der grootste gevaaren, eene verbaazende tegenwoordigheid van geest in het uitvinden van goede middelen tot zyne behoudenis, toen 'er geen tyd van beraad was; eene stoutheid, die weinig weergaa zal hebben: met een woord, de nodige hoedanigheden voor een groot Officier in een haglyk tydstip. Wy twyfelen niet, of 't zal onze Leezers aangenaam geweest zyn, dat wy dit fraai geval, in die Landstreeken bekend, doch hier vreemd, hun medegedeeld hebben, zo als de Heer C.... dit zelf verhaald heeft aan zyne Vrienden. 't Is aangenaam een Vaderlandschen Krygsman in zulken grooten nood zich zo kloeklyk te zien redden. De moed is dan in onze Officieren niet uitgestorven, de rustigheid niet verlooren! Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 577. Den 17 January 1774. [Het ryden op Schaatzen afgekeurd.] Audax omnia perpeti Gens humana, ruit per vetitum nefas. Horatius. Nooit kan men hun dankzegging genoeg toebrengen, die eenige nuttige Kunsten en Weetenschappen voor het Menschdom hebben uitgevonden: dit word algemeen erkend; maar hoe zullen wy ons jegens hen gedraagen, die schaadelyke Kunsten en Weetenschappen, 't zy by toeval 't zy na veel zoekens, uitgevonden hebben? Wat moeten we van hen zeggen, die het Buskruid, Kanon, vergiften en dergelyken in het licht gebragt hebben? Kan de waereld hunne gedagtenis zegenen? Hebben deeze moordgetuigen dienst aan dezelve gedaan? Helaas! hoe weinig dagten zy, welke onheilen en verwoestingen de geest hunner vindingen aan het Menschdom zoude toe- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Hadden zy dit kunnen voorzien, ze zouden zekerlyk hunne ontdekkingen aan de vergetelheid opgeofferd hebben. Konde men de slagtingen, die 'er door gemaakt zyn onder de Volken der aarde, hun vertoond hebben, ze zouden zich dood geweend hebben. Dan, wat klaagen wy over deeze uitvindingen alleen! Eeuwen verloopen 'er somtyds, in welken een Volk, in vreede leevende, geene verwoestingen door middel derzelver te lyden heeft: terwyl 'er eene andere uitvinding onder ons is, die helaas! met weinig smerte werdt beschouwd, hoewel ze elken winter aan veelen, in alle onze Gewesten, het leeven kost: ik doel op de uitvinding der Schaatzen. De kunst is zeker fraai; maar is zy nuttig en voordeelig? Deeze vraag moeten we altoos van alle kunsten doen. Indien hy nog leefde, wiens handen de eerste gemaakt hebben; indien hy zag, hoe veele duizenden daardoor jammerlyk zyn omgekomen in het water, en noch verder het leeven zullen verliezen, de Man zou mogelyk, indien hy niet verder ging, zyne handen, die ze toestelden, uit wraakzugt afgehouwen hebben. Al wat men ten voordeele der Schaatzen zeggen kan, is voor eerst, dat men door dezelve zich eene sterke lighaams beweeging in den winter geeven kan: maar is die beweeging niet al te sterk, vooral in den winter? men maakt de zweetgaten der huid zodanig open door de al te hevige beweeging, die men zich geeft, dat meenig een, die zich niet hoedt, als hy by voorbeeld wat rust, onder het ryden met een ander, dien hy ontmoet, wat praat, of die afbindende, zich niet terstond naar het vuur begeeft, eene doodelyke verkoudheid zich op den hals haalt. - Mogelyk zal men ook aanvoeren, dat men schielyk van de eene plaats naar de andere komen kan, waartoe anders nooit zo gemakkelyke gelegenheid is: 't is zo, maar wat nadeel lydt men, als men van de eene plaats naar de andere moetende, wat langer onder weg is? - De reis op Schaatzen, zegt men, is onkostbaar, men gaat dan noch eens naar eene plaats, daar men anders zelden of nooit komt: dan dit laatste is een teken, dat men 'er weinig te doen heeft, wyl men anders {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} op andere tyden wel middelen zou vinden om 'er heen te gaan. - 't Is vermakelyk, voert men aan, zich zulk eene beweeging te geeven: ik ontken dit niet, want men ziet dit aan de byna algemeene heete drift, die men 'er voor betoont; doch de grootheid van dit vermaak komt niet zo zeer of alleen voort uit de beweging zelve, als wel uit de zeldzame gelegenheid, die men heeft, om ze te oefenen. Indien men ze toch, het geheele jaar door, kon hebben, het aangenaame zou ras weg zyn. 't Is thans zo veel als een Spel, dat diverteert, om dat men het alle dagen niet kan waarneemen. - Eindelyk zegt men, in den winter zit men te veel, en daarom is het zeer gezond zulk eene beweeging te genieten: maar wiens schuld is het, dat men in den winter te veel zit? men kan dan immers zo wel gaan wandelen als in den zomer? en wat de beweging aangaat, beweeging is gezond, maar niet alle beweeging, vooral niet die zo sterk is als het schaatsryden: ik heb boven reeds aangemerkt, dat ze voor veelen, zich, bezweet zynde, niet hoedende, doodelyk is geweest; en hoe sterk ze zy, weeten alle Liefhebbers, die voor de eerste reis in een winter op de Schaatzen komen, wat zweeten zy? wat hygen ze, maar kort gereeden hebbende, naar den adem? hoe langzaam moeten ze het in den beginne aanleggen? hoe dikwils rusten? en hoe styf zyn ze des avonds? hoe veel pyn of strammigheid voelen ze dan in de leden? bewyzen genoeg, dat de beweeging veel te forsch is voor menschen, die anders veel zitten. Sommigen moeten, alleen wegens deeze reden, het schaatsryden laaten vaaren, en zy handelen zeer voorzigtig. -- Dan keeren wy het blaadje eens om, na dat wy dus met een kort woord wederlegd hebben, al wat men voor deeze oefening met eenigen schyn kan inbrengen. Indien onze aangevoerde redenen niet gelden, zouden wy alleen maar daartegen behoeven in te brengen, dat het schaatsryden voor veelen gevaarlyk, en doodelyk is. - Niet gevaarlyk zegt men, als 'er balken onder het ys liggen, gelyk men zich doorgaans dus uitdrukt om dik zwaar ys te verbeelden; doch weet men niet, dat overal {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} waar stroom gaat, waar een soort van ysdoorvreetend water is, waar togtslooten zyn, op welken Molens maalen, het ys veel dunder dan elders is, en geen mensch kan draagen, wanneer men intusschen op anderen plaatzen met wagens en paarden 'er over kan ryden? Weet men niet, dat het ys van den eenen winter veel broozer is, dan dat van den anderen? Leert de ondervinding niet, dat ys boven sommige gronden geen duim dik zal worden, wanneer het boven anderen tot vier en zes duimen zal toenemen? kortlyk, nooit is 'er op alle plaatzen, staat te maaken op de sterkte van 't ys, en dus kan men niet redeneren op deezen voet: hier kan het veele menschen te gelyk draagen, derhalven overal. Zo hebben veelen gedagt, maar dit heeft veelen het leeven gekost. Doch laat ons eens stellen het ys is overvloedig sterk, 'er is geen gevaar van breeken; wél zo, maar is daarom het schaatsryden buiten alle gevaar? Een ander gevaar, dat 'er altoos mede verzeld gaat, is, dat de kundigste en vlugste Schaatsryder door het breeken van een riem of touwtje van zyne schaats, of door het ryden over een stroospiertje, of door 't glyden in eene barst van het ys den jammerlyksten val kan doen Ik heb een Officier gekend, onder duizenden voor den besten schaatsryder gehouden, die over een rietje, by toeval op 't ys geraakt, rydende, en daardoor in de volle vaart gestremd, dermaate viel, dat hy sints, al zyn leeven, op twee krukken heeft moeten gaan. Ik ken noch meer zulke voorbeelden, die zich noch bitter beklagen ooit schaatzen aan de voeten gehad te hebben. De Liefhebbers deezer oeffening brengen hiertegen in, dat men overal ongelukken kan krygen, zelfs als men maar wandelt, of in zyn eigen huis gaat. Wy staan toe, overal kan men ongelukken krygen; maar loopt men wandelende of in huis gaande, ongelukken te gemoet? heeft men daar te wagten, dat men op gelyke wyze door vallen hals en beenen zal breeken? Ik kan 'er, by ongeluk, struikelen en een val doen; doch zal de val op de aarde zo hard aankomen als een val op het ys? Wy besluiten dan, dat het ons onbegrypelyk voorkomt, hoe men deeze zo gevaarlyke {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstoefening met zo veel drift en zo algemeen kan najaagen, en aanmoedigen: geen winter loopt 'er ten einde, of 'er gebeuren overal de droevigste ongelukken en met dat alles wordt men 'er niet door afgeschrikt. In den laatst verloopen winter niet verre buiten deeze Stad, komt een Vader met zyn Zoontje, in eene sleede gezeeten, op de gewoone baan herwaards aanryden, geen kwaad dugtende. Onverziens breekt het ys, te midden op de baan, zy beiden storten 'er in; de Vader redt zich eerst gelukkig, en meent toen ook zyn kind te helpen; maar alle zyne pogingen waren ydel; het lieve jongetje van negen jaaren verdrinkt voor zyne oogen. Een ander geval. Een vader bindt smiddags zyn eenig Zoontje de schaatzen zelf aan, het Kind zou met zyne makkertjes leeren ryden; het krygt streng bevel niet van de baan te ryden; in de drift van voortscharrelen vergeet het, of let niet naauwkeurig, waar de baan was, alzo daar nog maar weinig op was gereeden: den avond vallende, komt het kind niet thuis, de Vader wordt ongerust, hy gaat de buurt rond om te hooren, of zyn kind by anderen ergens in huis was geraakt, of nog op het ys gebleeven; men weet 'er niets van; alle andere kinders waren al thuis, en wisten niet waar het gebleeven was; doodelyk ontsteld leent hy een lantaarn, en gaat het zelf zoeken; na lang zoekens vindt hy het, maar waar? op eene plaats, waar het ys broosch was, in eene byt verdronken. Men denke, hoe de tedere Vader, die zelf het kind de schaatzen hadt aangebonden gesteld was, en welke nagedagtenis hy hiervan hebbe behouden. Een derde geval. Een Bruidegom en Bruid gaan te zamen ryden om eenen hunner Bloedverwanten in een niet ver afgelegen Dorp te gaan bezoeken; vrolyk en wel gemoed tygen zy op 't pad; onverwagts, hoewel men meende, dat het ys overal zeer sterk was, storten zy beiden 'er in; hy komt 'er uit, redt zyne Bruid, doch valt 'er zelf wederom in, en zy magteloos om haaren waarden Bruidegom te verlossen, ziet hem voor haare oogen verdrinken. Hoewel men nu door alle zulke treurige gevallen, waar van 'er, helaas! duizenden meer voor {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} handen zyn, niet wyzer wordt, behoorde men, myns oordeels, dergelyke ongelukken in alle openbaare Nieuwspapieren, en voornaamelyk in de Almanakken, die altoos zaaken van veel minder belang melden, bekend te maakën, om het algemeen af te schrikken van het schaatsryden. De Meesters in de schoolen, en de Leeraars in de Categisatien, moesten elk ongeluk, dat 'er gebeurde, den Kinderen voorhouden, en in de Leerredenen over het zesde Gebod: Gy zult niet Doodslaan, de Ouders plegtig afmaanen deeze kunstoefening hunne Kinderen te laaten leeren. Ik staa toch ten vollen in dat denkbeeld, dat Ouders geen vryheid hebben zulk een gevaarlyk vermaak den kinderen toe te staan, en my dunkt, dat de jeugd telkens onder het oog gebragt zynde, dat Ouders aan God verantwoording moeten doen van het leeven hunner kinderen; dat men zich nooit moedwillig in eenig gevaar begeeven moge; dat schaatsryden in meer dan een opzigt gevaarlyk is; dat 'er zulke en zulke droevige voorbeelden van verdrinken zyn, enz. dit eene goede uitwerking op dezelve zou hebben, vooral als men de kinders ongemerkt af hieldt van te gaan zien schaatsryden, en door hun andere vermaaken ten zelfden tyde te bezorgen, of eenige geschenken te geeven, die onthouding wilde boeten. Myne zedeleer mag gestreng schynen; maar Ouders en Vrienden, die kinders in het ys verlooren of met gaaten in het hoofd, dan wel met verminkte Leden thuis gekreegen hebben, zullen ze niet gestreng houden. Men zal misschien ook van my denken, dat ik geen Liefhebber van schaatsryden ooit geweest ben; doch men bedriegt zich daarin. Ik plagt dit oefening dermaate te beminnen, niettegenstaande ik wel eens eenen val gedaan heb, die ik dagt, dat my het leeven zou gekost hebben, dat ik in den zomer al watertandde naar den winter, alleen om op schaatsryden te ryden, en hadt ik het durven en kunnen doen, ik zou den zolder van het huis met zeep besmeerd hebben, om van die Exercitie niet geheel verstooken te zyn in den zomer. Dan wat ouder wordende, het gevaar waarin ik {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} my telkens stelde, begrypende, ging de lust geheel over, voornaamelyk toen ik een Vriend kreeg, die my meenigmaal met ontzetting vertelde, dat hy eens met zes makkers op het Haarlemmer - Meer gereeden hebbende, alleen behouden was thuis gekomen, na dat hy hen allen hadt zien verdrinken. - Voorts, mogen anderen (*), gelyk ik my, by gelegenheid van den nu zeer overvloedig vallenden Sneeuw, herinner, zeggen: dat dezelve eene groote weldaad van den Goeddoenden God is, daar zy de hooge lugtgewesten bekoelt; daar de kleine sneeuwdeelen als spiegeltjes, die altoos om den as van hun vlak draaiende, het Zon - en Maan - licht naar alle kanten af kaatzen; daar zy ook nevens andere olyagtige en vlamvattende deeltjes in den dampkring hangende, en met dezelve door aanbotsing moetende vereenigd worden, beletten dat deeze vlamvattende deelen niet altoos in te groote menigte zich by den anderen voegen, ontvlammen, en de lugt te zeer verhitten; daar zy nedervallende door de lucht, uit dezelve met zich naar beneden neemen de dampen die ter ademhalinge onbekwaam zyn, en de vuiligheden die de gezondheid benadeelen; voorts daar zy het aardryk als eene ligte sprey bedekkende, den strengsten Vorst afweeren van de bezaaide en uitgesproote Landen, van veele Planten en Dieren in den grond, die anders ligt zouden sterven; en meer andere nuttige gebruiken, die wy geenzins ontkennende, den weldaadigen God daarin gaarne erkennen en eerbiedigen; nogthans komt het ons voor, dat wy onder de nuttigheden van den sneeuw in ons Land voornaamelyk moeten tellen het behoud van veeler menschen leven, want ten tyde van of voor den strengen vorst ook op het ys gevallen zynde, gelyk nu op nieuws plaats heeft, belet zy het schaatsryden, en komt tevens voor het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} droevig omkoomen van veel nuttige leden der Maatschappy in het versmoren onder het ys of in de wareren. Zo veel dan de Liefhebbers van Schaatsryden zich beklaagen, wanneer het schoon ys dus bedorven wordt, gelyk zy zich uitdrukken, zo zeer verheuge ik my over de goede Voorzienigheid, die voor der menschen behoudenis meer zorgende dan de menschen zelve, het nuttig en dierbaar leven van veelen langs deezen weg bewaaren wil. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygb, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 578. Den 24 January 1774. [Een gelukkig Mensch geschetst.] Justum et tenacem consilii sui virum Scelerisque purum promovet Sapientia Felicitatis omnis ad fastigium, Non ambientem gloria vana frui, Opibusque fluxis atque honorum insignibus Carere doctum. Victor incedit sui, Quem Pallas armat. Auspice hac sortem premit, Ejusque cal cat munera audaci pede, Et quod cupido sordidus defert sibi. Avidum domare spiritum qui sciverit, Regnum ille regnis omnibus majus tenet. Hoogstratanus. Indien al het kostelyke zeldzaam is; geen wonder dan dat gelukkige Menschen dun gezaaid zyn. Zy zouden egter overal kunnen groeien; want het Opperweezen zou hun, om zo te spreeken, eene plaatze, zelfs in de Woestenyen, willen inruimen, indien ze daar wilden geplant worden. Thans zou men ze zoeken, gelyk de schoonste bloemen in de vetste en beste gronden wassen, in die oorden, waar men het heerlykste voedsel van wysheid en deugd vindt; dan ook daar schieten ze heden maar zeldzaam op. Laaten wy, die treffelyker zullen uitblinken, zo wy maar weinige in getale zyn, gelyk 'er maar ééne zon zynde des te schooner blinkt, op den grond, waar wy nu zyn, groeien in schitterende deugden, en hoe gelukkig zullen we dan voor ons zelven zyn, hoe veel hoope kunnen wy hebben van beminnelyk te worden voor onzen ellendigen Naasten, waardig alle onze ontferming! Ziet onzen Felix aan, wiens karacter wy gaan schetzen, volgt zyn voorbeeld, en wordt gelukkig, ô Ongelukkigen! Felix heeft het wél, zeer wél, oneindig beter dan {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} men denkt. Hy kogt veel uuren uit om te leezen; doch hy las niet dan weinige maar altoos goede Boe, ken: dan hoe veel hy las in alles wat anderen geschreeven hebben, noch meer lss hy in zyn eigen hart, dat het zyne was, en wat hy mogt vergeeten, nooit ontschoot hem, dat hy daarin opgemerkt hadt. - Verpligt zynde in de waereld te verkeeren, leerde hy haar grondig kennen, zonder haar te willen navolgen, en hoe meer hy haar bezag en kende, agtte hy haar des te minder. - Zyn hart en de waereld deeden hem voorheen meenigen stryd aan, waaruit hy dat voordeel heeft getrokken, dat hy nu weet, niet alleen waarop hy zich mag verlaaten, maar ook dat hy nu eenparig gewapend is tegen alle uitkomsten der dingen. - Zich zelven meester geworden zynde door den bystand, die hem het Evangelie heeft gebooden, waarvoor hy den Hemel dank weet, kan hy den boozen wil tegenstaan, en den goeden zo behagen, dat ze hem niet weelderig maakt. - Hy verkeert in de waereld, en heeft zelf eenige goederen; doch hy wenscht niet meer dan zyn bescheiden deel, zelfs geeft hy groete sommen aan de Armen, maar zorgt, dat niemand Felix voor den geever groet, schoon men het vermoedt: gaarne zou hy alle menschen niet minder gezegend zien, doch zou 'er dan, voor hun, verstand en hart by bedingen om ze zo wél te gebruiken: dus te vreden met de bezitting van maatige goederen, maar nog meer dat hy ze mag uitgeeven, is hy minder te vreden met een maatig deel van Godsvrugt en deugden: gaarne zou hy daarin alle menschen overtreffen, zonder hoogmoedig te worden; niet om dat hy anderen die zielsgaaven misgunt, maar om dat hy oordeelt, hoe meer hy 'er van heeft, te meer nut te kunnen doen in de waereld, hy gelooft toch, dat hy 'er maar in leeft om zich zelven en anderen wys en goed te maaken. - In alle zyne omstandigheden staat hy op eigen voeten, en leunt niet op den arm der grooten, die zo dikwils uit eige belangen weldoen. - Hy voegt zyne gedagten zo naar zynen staat, dat hy, iet minder hebbende, geen gebrek kan lyden, alzo hy zo vry wil zyn zo wel van begeerte als van overtollige overvloed. - Toen hy het gevaar van de voor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} spoed in de waereld leerde kennen, beukte hy haare magt, bragt ze onder, en kan ze nu bestieren naar zyn believen. - Men bedriegt zich zo men gelooft, dat Felix den bitteren kelk van smerten nooit geproefd heeft, schoon hy waardig was geweest, dat die hem voorby ware gegaan, indien een wys Mensch het gezonke zoete vogt, op den bodem niet wist te vinden, 't geen anderen, het bovenste alleen proevende, niet denken daarin te zyn: dan de verdrukkingen, hoe zwaar of veel, vielen op onzen Felix als hagelsteenen op een dak, die alleen een groot geraas maaken, de waereld verbaazen, dog schielyk 'er van afschuiven: zyn hart was vlak en effen, effen schuins om de tegenspoeden daarop te laaten afglyden, vlak om het goede volkomen daarop te ontvangen. In de stormen der waereld werdt hy wel getobd; dan hy begreep, dat in dezelfde zee veele anderen verschokt werden door dezelfde stormen, en dat zo hy klaagen wilde, zy zo wel als hy reden tot klaagen hadden, maar dat klaagtoonen niets uitdeeden. Hy dagt dan best de stormen maar te verdraagen, en gerust de slaapen, wanneer 't anker zyner ziele maar vast ware. - Hadt de groote Mogol hem zyn ryk aangebooden, gelyk men nu dwaaslyk meent, dat hy aan zekeren Vorst van Europa gedaan heeft, ja was het hem in waarheid gegeeven, hy hadt geen ander geweest of geworden dan hy nu is, niet vrolyker van harte, niet vergenoegder van geest, niet moediger in zynen omgang, dewyl hy zeer wel weet, dat het genoegen niet is gelegen in de dingen, die hy heeft, of in dat geval bezitten zou, maar in het gemoed des genen die ze agt. - Wanneer het hem lust zich eens één oogenblik te verheffen zonder te zondigen of hoogmoedig te worden, kan hy van een arm hutje een Paleis, van zyn akkértje eene Heerlykheid, van zyn gering kleedje een Gala gewaad maaken; kunnende veel heerlykheids zien in den staat van een Landman, wyl hy vast houdt, dat 's menschen grootheid of kleinheid alleen in zich zelven is hierom roept hy zelfs de Grooten tot getuigen, en laat zich by hen voorstaan, dat hy het veel beter heeft dan zy: maar dikwils keert hy ook het blaadje eens om, en dan wordt, zonder dat hy zich bedroeft, zy- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ne deftige wooning een eng hutje; in zyn beste gewaad ziet geene heerlykheid, zyne goederen zyn dan niet zyne eige maar alleen geleende: niets bezit hy, alles is maar voor zyn gebruik, en dat voor een korten tyd. Op zyn best uitgedoscht, ziet hy in dat uitwendige den Heer; maar van binnen den knegt, den regt nederigen Felix. Dus praalt hy als een Gebieder, maar is een knegt van zich zelven, en wordt dus best gediend. - Hoe gerust leeft hy thuis buiten het gewoel der waereld, hebbende geen liever gezelschap dan van zich zelven, en dan nu en dan van zyne Vrienden. - Op het land verkeerende, spreekt de gantsche Natuur tot hem van de Almagt, Wysheid en Goedheid des Scheppers, en hy antwoort met lofen dankzeggingen. Nooit volleerd, leert hy hier noch dagelyks, en de geschape Natuur, de Leermeesteres van zynen Opperheer, staat altoos daartoe gereed, wanneer hy maar leeren wil. - Tusschen hoop en vreeze altyd leevende, maar niet gelyk de waereld, vreest hy altyd met een eerbiedig hart zynen God, en wil niet hoopen dan op het geen, hy volstrekt moet hebben. - Versierd met eene zeer edele, wyse en deugdzaame ziel in een onderdanig lighaam, 't welk dien kostelyken inwooner hoog agt, en als een gewillige dienstknegt onderdanig is, hoopt hy, gevoelende nu en dan de ongesteldheid deezer zwakke wooning, op een verheerlykt lighaam, dat hem zo waard zal zyn, als het hem nu onbekend is. - Hy heeft geene Vyanden, een Wonderspreuk! ten minsten geenen, dan die de deugd, overal, daar zy ze vinden, haaten; die hy dus heeft, benadeelen hem niet, maar zich zelven meer dan hem; want hy heeft de kunst geleerd van voordeel te doen met hunne boosheid. Veel nuts heeft hy van hen getrokken. Zyne vlekken eerder ziende dan zyne onoplettende Vrienden, luisterde hy naar de getuigenissen, die ze van hem gaven, prees hen, wanneer ze zyne feilen hadden ondekt, en verbeterde zich zodanig, dat ze, in volgende tyden, geene waarheid meer willende spreeken, lasteringen van hem moesten uitslaan, welken hy zyn eenparige deugdelyke wandel alleen liet bestraffen. - By de verkryging van eenige aardsche goederen, omhelst hy dezel- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ven niet met een schaaterend gelach; en by de scheiding zegt hy ze geen vaarwel met traanen; want zyn hart is geen slaaf van 't aardsche, dat stof is; liever dient het een edeler Heer: en mist hy iets, hy behoeft zich niet te troosten, om dat hy weet, dat het in zyn handen niet vallende, in die van anderen overgaat, welke het mogelyk beter noodig hebben. - Altoos heeft hy een hoog gezelschap, het beste dat 'er voor een Geest, gelyk den zynen, te vinden is, dat naamelyk van den God der Geesten, en der Geesten van dien God; niet aflaatende geduurig aan te houden in eene heilige ontzaggelyke gemeenzaamheid met hem, terwyl hy nog door al te groote duisternis verhinderd wordt hen te zien, nog door al te helderen lichte verblind het oog des geloofs op den eersten te houden, en van de laatsten zich hulpe te belooven in onzigtbaare gevaaren. - Zyn geweeten en zyne handen zyn by uitstek goede Vrienden; de laatsten dienen het eerste, en staan op deszelfs bevel gereed, het goede te doen, 't welk de hooge hemelwet haar bevoolen heeft. Hier door klopt zyne geweeten nooit, en zyne handen rusten nimmer van wél te doen. Met opgerigten hoofde doedt dit geweeten Felix gaan, opregt en vrymoedig, weigerende zich slaafsch te buigen onder den bezwaarenden last eener moedwillige ongeregtigheid, of bevangen te worden met de knellende boeien van onbillyken angst en noodelooze zwaarigheden, die den geest ter neêr slaan, en geen ander bewys nalaaten, dan dat ze eene ongeroemde overwinning behaald hebben op een zwak hart. - Al konde hy, hy zou niet willen vlugten van zich zelven nog van zynen God; want zyn goed hart is hem als een geduurige maaltyd, en God is zyn eenig licht, en heil, en levens kragt. Als deeze twee maar weeten zyne godvrugtige daaden, is het genoeg; ze mogen dan voor de waereld verborgen blyven, die ze of den behoorlyken lof niet zou geeven, of al te zeer verheffen; voor welk laatste Felix banger is dan voor het eerste. - Scherp berispen en overdadig toejuichen zyn by deezen edelen Man vreemdelingen en geene Gasten. Hy kent de nadeelen van deeze twee uiter- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} sten. Wanneer hy de misslagen van anderen ziet, is hy aanstonds gereed om die te bestraffen, wyl de wonden der lief hebberen getrouw zyn, dan hy bezit de kunst van dit zo behendig te doen, dat hy dan meer zich zelven dan anderen schynt door te haalen. Zyne geneezende pillen zyn allen verguld. Overdadige toejuiching noemt hy eene valsche Moeder, die hoogmoed haart. Waare lof zyn de goude penningen, welke hy altoos vaardig staat te betaalen. - Zyn oor is een doortogt; nooit geene herberg van de dagelyksche vertelsels, welke de liefdelooze van zynen naasten verbreidt. - Gansch ongenegen om lasten te draagen, niet om dat hy 'er bang voor 'is, maar om dat 'er de Voorzienigheit hem niet toe roept; legt hy niet zeer veel gewigts, waarna anderen haaken, op zyne schouderen; hy weigert zich te pyningen met bewind en regeering, weetende dat het veel gemakkelyker is bestierd te worden dan het roer van heerschappy in handen te houden. Hy schuilt liever onder de nederige onderdaanen, dan vóór te gaan in de openbaare raadzaal. Werk te doen is maar een spel voor Felix, egter wil Felix zich zulk een werk niet maaken. Hy eert liever, dan dat hy geëerd wordt. In deeze ootmoedigheid is egter geen hoogmoed. - Daar hy niemand beleedigt, verwagt hy niet gehoond te worden; zyn goed vertrouwen op zyne medeburgeren doedt hem gerust slaapen: hy vreest geene dieven by nagt, doch is banger voor dieven by dag, die hem den tyd ontsteelen, welken niemand te rug geeven, of hy voor geld koopen kan. - Zo men vraagen mogt; welk is Felix's ambagt? het antwoord is gereed. Felix's ambagt is wél te doen; wél gedaan hebbende is zyn vermaak 'er aan te denken, en nieuwe middelen te beraamen om andermaal wél te doen. Dus is zyn leven een aaneenschakeling van goed doen. Onvergenoegd als 'er de gelegenheden zich niet toe aanbieden, oordeele hy zich verpligt die te moeten opzoeken. 't Zyn zyne beste dagen, als hy eene Weduwe heeft mogen helpen, of Weezen zegenen. Nooit slaapt hy geruster dan in den volgenden nagt. - Felix heeft maar twee handen; hadt hy 'er meer, 't {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt hem mistaan, maar het zou hem niet berouwen. Zy zyn uitgestrekt tot weldadigheid, niet tot droefenis; wel om, de smerten van anderen te verligten, nooit om ze te vermeerderen. - Droevige wegen ziet hy andere Lieden inslaan; den zynen bewandelt hy blymoedig; want ze is hem van den wysen God aaageweezen des is hy vergenoegd; geene traanen ziet gy immer op deezen weg hem ontvallen, hy strooit denzelven veel eer met bloemen, blyken van zyn dankbaar vrolyk hart, nooit wenschende, dat deeze weg ruimer of effener ware: want, naar zyn bestendig gevoelen, moet deeze goed zyn, wyl God nooit kwaad maar altoos wél doedt. - Deeze gansche weg is somtyds wel eens onveilig door de verzoekingen, dan die voorzien hebbende, en 'er wél op gewapend, maaken ze hem veel eer sterker dan dat ze hem ontzenuwen. Hy strydt overwint, en komt gekroond te rug uit den geestelyken stryd, zingende, niet tot roem zyner moedigheid, kragt en list, maar tot eere van Hem, onder wiens baniere, en door wiens kragt hy heeft mogen zegepraalen. Vernedert hy zich door deeze verlochening? Neen! zo min als een krygsknegt, die den Veldheer, door wiens bevel en geleide hy mogt overwinnen, ter eere zingt. 't Is waar, Felix wordt eens gewond, maar zyn lidtekenen in 't aangezigt tot schande? 't Zyn tekenen dat men van geen vlugten wist. - Gelyk zyn huis dagelyks open staat voor armen en verdrukten, zo zet hy zyn hart open om de gaaven van den altoos goeddoenden God te ontvangen. Hy toch bemint zich zelven om zyns Scheppers wille, en God om zyns zelfs wille. Is Deeze by hem, hy vreest niet wat zou hem een mensche doen! Geeft Deeze hem heil, zyne Ziele is ryk: geeft Deeze hem waereldgoederen, anderen worden door hem daarvan ryk. - Die prys op waare deugd stellen, rekenen zich eene eer Felix te mogen dienen, of hem behulpzaam te zyn in zyne goede oogmerken. En wat zouden menschen geene eer hierin stellen? Engelen zelve vernederen zich om den weldaadigen Man gade te slaan, op dat hy hun gelyk werde. - Voorts is hy wé voorzien en uitgerust voor beide de waerelden; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} want in de tegenwoordige heeft hy vreede, en is deeze niet de grootste schat? voor de toekomende is hem heerlykheid bereid, en kan men grootscher goederen begeeren? - Hy leeft noch in de waereld; maar hy heeft te gelyk een hooger uitzigt: 't een verhindert het ander niet. Zyn oog is zo sterk gevestigd op den Hemel, dat aardsche dingen zyn hart niet roeren, zyn oog niet aftrekken kunnen. Eer het zyn tyd is, ziet hy reeds gelyk Stephanus, de verborgen verrukkende vermaaken, hooit ze gelyk Paulus, geniet ze gelyk Lazarus. Niemant misgunt hem dat geluk, dan zy die het niet willen hebben nog verkrygen. Dermaate verrukt door Hemelsche vreugde, zou hy de waereld uitloopen, indien hy niet dagt, dat het laf hartigheid is zynen post zonder oorlof van hem, die 'er ons op gesteld heeft, te verlaaten. Dus is hy te vreeden, schoon deeze weltevreedenheid byna een zyner zwaarste stryden is. Meer verblyd zynde in de hoop van dit geluk, als ooit moedeloos door het gevoel der waereldrampen, agt hy het geen groot gewin te leeven. Nog eenen stap moet hy doen, en dan is het alhier afgedaan. Sterven is zyn meeste bezigheid. Dan hy heeft zo goede kennis gemaakt met den Dood, dat deeze hem geen vyand, maar zyn laatste Gast is, van welke hy geene onbeleefdheid vreest. Dus is het weggaan uit dit leven voor hem niet anders, dan dat hy uitzynde 's avonds naar huis keere, of vermoeid zynde, zich te ruste begeeve. - In dien staat is Felix thans; lang blyft hy 'er niet in. Zyn Verlosser komt, en dan bevindt hy zich in eenen anderen staat, dien Engelentongen alleen kunnen afmaalen. - Verwondert gy u, Leezer, over Felix's geluk? het kan en mag niet minder zyn, om dat hy Felix is. Deeze is geen geboorte-maar een verkreegen naam; hy wordt door meer dan eenen gedraagen: des is hy ook voor allen te verkrygen, mids zy lust hebben Felix's voetstappen na te wandelen. * * * De Denker zal de ontvangen Brieven van Susanna Vrindliev - A. Onbekend - N.N. Leiden 17 Nov. - en van k. Weetgraag in het vervol beantwoorden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 579. Den 31 January 1774. [Brief van eene boetvaardige Dame, te vooren aan de waereld verslaafd,] Postquam deficiunt vires, & fata propinquant, Postquam nec potis es mundo nec tempore abuti, Incassum vitæ damnum irrevocabile defles. Fungerus. O Zondaars! die hier zonder toom Door wellust holt als uitgelaaten, En vreugd schept in dien yd'len droom, Hoe zoud gy zulk een leeven haaten, Wanneer gy dacht aan 't Goddelyk recht, Dat, zonder aanzien van Persoonen, Elks misdaad vonnist en beslegt: Dan helpt nog uitvlugt, nog verschoonen. Waakt op, bekeert u, 't is noch tyd. Eer u de dood die pas afsnyd. C. Bruin. MEJUFFROUW! Sedert verscheide jaaren heb ik aan UE. niet geschreeven, en zelfs niet durven schryven, myne Waarde Cornelia! Gy weet zekerlyk noch, welken raad Gy my by ons scheiden gegeeven hebt, Och of ik dien gehoorzaamd hadt! Ik zou bevryd gebleeven zyn van eenen allerbittersten toestand, waarin ik my thans bevinde, dien ik U naauwlyks schryven durf, die U ontzetten, en uwe tedere ziel doorgrieven zal; want ik ken uw hart: maar ik moet U schryven, en mogelyk, dat my dit nog iets zal verligten, vooral als Gy U myner wilt ontfermen, en raad geeven aan myne troostelooze ziel. Ik lig thans krank, allergevaarlykst krank, zegt de Doctor, en ik geloof, dat het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlyk zo is; myne kragten zyn zo verre weg, dat ik deezen brief voor het laatste aan U begin te schryven zonder te weeten, of ik dien zal kunnen eindigen, dat ik egter gaarne wilde, waarom ik tusschen beiden eenige maalen zal rusten, en beproeven, wat ik nog doen kan. Och, myne oude Vriendin! indien ik U noch zo noemen mag; durf ik my toch vleien, dat Gy myne Vriendin gebleeven zyt, na dat ik in veele jaaren U niet heb geschreeven, en afgedoold ben van het pad der deugd, dat Gy my hebt zien bewandelen, toen ik in uwe Stad buiten de groote waereld leefde, of was dat toen maar louter schyn? was ik alleen oppervlakkig deugdzaam, om dat ik my buiten den storm der verzoekingen en ydelheden bevondt? wat denkt gy? maar neen, het komt nu weinig te pas, daar over te oordeelen; raad, geen oordeel heb ik noodig, indien ik maar niet voor Uw antwoord sterf. Misschien weet Gy niet, hoe verre ik in de groote waereld verdoold ben; doch hoe verre ik verzeild moge zyn, (dat ik U straks nader zal zeggen), besloot ik egter, bevangen met deeze myne doodelyke Ziekte, in dat Boek, dat wy voorheen zo dikwils te zamen doorleezen hebben, maar sedert onze scheiding van my niet meer of alleen maar rer loops is ingezien, als 'er een Bededag was, myne oogen te slaan, om 'er eenige verkwikking uit te ontvangen. Myne Kamenier, zeggende, dat myne oogen te zwak waren om te leezen, nam my den Bybel uit de handen, en boodt aan voor my te leezen, wat ik zou willen. Erger U niet te zeer, als ik U zegge: dat ik naauwlyks meer wist, (het geen my te vooren zo wél bekend was) wat ik haar in zulken toestand als den mynen, best zou laaten leezen. My schoot de sotte gril in, van haar te belasten den Bybel maar open te slaan, en op het eerste blad, dat open viel, te beginnen, stellende eenige bygeloovigheid daarin, en hoopende, dat God door een byzonder bestier 't Boek zou laaten open vallen op eene plaats, waar ik een byzonderen tekst, als eene hemelsche onmiddelyke openbaring, tot mynen troost zou vindeu. Myne Kamenier, die, mag ik zeggen, vry bedreeven is in de Waarheden, en God vreest, stelde zich met eene eerbiedige vrypostigheid daar tegen, zeggende: dat zulks ongeoorloofd, zelfs een misbruik des Bybels was, dat dit ook verkeerd en bitter voor my kon uitvallen; doch dit kon niet baaten, myn korzelig humeur wilde het hebben. Myn bevel geschiedde dan, maar waarop denkt gy, dat de Bybel open viel? Ik beef, als ik 'er aan denk; myn hart scheurt. De Bybel viel open {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} op Jesaias III: 18-24. ten zelven dage zal de Heere wegneemen den cieraad der Koussebanden, ende de netkens, ende de maankens, de riekdooskens, en de kleine ketenkens, ende de glinzerende klederen, de boofdkrooninge, en de armversiersels, en de bindselen, ende de reukballekens, ende de oorringen, de ringen, ende de voorbooftcierselen; de wisselklederen, ende de mantelkens, ende de boedekens en de buidels, de spiegels, en de fyne linnendeksels, ende de bulledoeken en de sluiers. En het zal geschieden, dat 'er voor specerye stank zal zyn, en lossigheit voor eenen gordel, en de kaalheit van haairvlegten, ende omgordinge eenes saks in plaats van een wyden rok, en verbranding in plaets van schoonheid. Myne Kamenier, zag ik, ontstelde toen zy de plaats zag, waar het Boek zich opende; zy scheen niet te weeten of zy die al of niet zou leezen; zy hervatte zich egter, en las al stamelende den geheelen tekst. Ik zat half in het bed; doch dit hoorende zeeg ik agter over, byster verslaagen door dit woord, dat zo zeer tegen myne gedagten uitviel. Den ganschen tekst geleezen hebbende, hieldt myne Kamenier op, en scheen my tyd te willen geeven om de toepassing op my zelven te maaken. Zy, die zo dikwils door tekens haar ongenoegen over myn iedel leven hadt te kennen geeven, wel weetende, dat ik geene ernstige vermaningen van haar verdraagen kon, zag my nu met oogen van byster medogen aan, gelyk men eenen misdadiger, die het doodvonnis van den Regter ontvangen heeft, aanschouwt. Zy zweeg, en bleef roerloos met den Bybel op haaren schoot zitten; ik zweeg ook, doch verzugtte diep, waarop zy het stilzwygen brak, zeggende: hoe weinig troost geeft deeze tekst aan myne Juffrouw in haaren ellendigen staat! ik gaf geen antwoord, deedt niet dan zugten, en de traanen rolden langs myne wangen. Opstaande en het Boek wegleggende, kwam zy, met weenende oogen, aan myn bedde, my willende aanspreeken; doch ik wenkte haar, dat zy zou zwygen, en de kamer uitgaan, om myn overstelpt hart vryheid te geeven van zich in klagten te ontlasten. Zy ging heen, ik zag haar na, en dagt: och! ware ik zo gelukkig als deeze dienstbaare! Na haar vertrek schreeuwde ik, zo veel myne kragten toelieten, myne Zielssmerten uit; zy, aan de deur blyvende staan luisteren, kwam, na dat de hevigheid myner hartstogten een weinig bedaard was, wederom binnen, en my naderende, brak ze, met oogen vol van het tederste medogen my aanziende, het stilzwygen, zeggende: niet zo, niet zo, myne Juffrouw! hoewel de schildery, die Jesaias ge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt heeft op den iedelheden der Joodsche Jongvrouwen, helaas! al vry wel op u past, gelyk gy begreepen hebt, en gy de bedreiging, haar gedaan, ook als aan u gedaan aanmerkt; egter niet zo, niet zo redenloos gejammerd: vernedering betaamt u, eer gy sterft, en misschien zyt gy onder al die klagten noch niet genoeg of opregt vernederd; maar houdt u alleen daar mede niet op; laat ons uitzien naar middelen, die u in deeze eerste overtuiging allernoodigst zyn, laat ons uitzien naar eenen, die u raad geeve; zal ik eenen Leeraar haalen? Hier op viel ik in eene flaauwte, waar uit ik niet dan na eene groote door haar aangewende moeite herkwam. Hoe trouw stond myne braave Kamenier by my! Wat hersteld, sprak ik, zy zwygende, haar dus aan helaas, Johanna! wat praat gy van middelen, van raad, van een Leeraar! en dat voor my, voor my ongelukkige! ik heb, voor tien jaaren, zeer wel geweeten, wat middelen en raad waren; eene Vriendin, de beste, gelyk ik nu zie, die ik ooit gehad heb, heeft 'er my veel van geleerd, en, gelyk ik meende, volkomen my overgehaald om met haar dien weg, welken het Evangelie leert, en gy bewandelt, ook te betreeden; maar helaas! ik ben van plaats en tevens van zeden veranderd, in de groote waereld gekomen, de Mode zien en helpen aanbidden, een werkloos ydel leven geleid, mynen Schepper vergeeten, en wat zullen nu middelen, wat raad, wat een Leeraar baaten! ik moet, ik zal sterven, maar hoe! ach my rampzalige! de tyd der middelen is voorby, al myn aangebeede heerlykheid verdwynt, van deeze waereld moet ik weg, voor altoos weg, en wat zal myn lot zyn in de toekomende, by mynen Regter, die my wagt, en aan wien ik verantwoording schuldig ben! Och! kon 't geen gedaan is, herdaan worden, was 'er herstel aan, maar neen, geen schepsel kan het herstellen. Ik arme! ik gaa verlooren! - Onder deeze klagten, kwam de Doctor de trappen op, en tradt binnen. Wy hadden ons, zo veel dat oogenblikje toeliet, een weinig hersteld, dan zo niet, of hy zag maar al te wel eene ongewoone treurige verandering. Myn toestand onderzogt hebbende, vraagde hy de redenen van myne geweldige ontzetting, genoeg te merken uit mynen pols, indien myne oogen die al niet verraad hadden. Den tyd van veinzen uit zynde, gelyk die altoos uit is, als men den dood te gemoet ziet, verklaarde ik hem met korte woorden de geweldige overtuiging van myn hart. Hy stondt verbaasd, als weinig gewoon dergelyke {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen te ontmoeten aan de krankbedden van de hedendaagsche aan de Mode verslaafde Juffers. En wat zou hy zeggen? de goede Artz verzugtte, en antwoordde: dat ik wel deedt aan myn einde te denken; doch zo 'er noch eenige kans voor de behoudenis van het leven was, dezelve volkomen wierd verydeld, en weggenomen door de ontroeringen der ziele, die allernadeeligst voor myne kwaal waren; ik kan, zeide hy, u dezelve niet afraaden; maar ongelukkig, dat deeze goede aandoeningen zo laat, en juist in deeze ziekte komen; zo ik het ontroerde Lighaam stille, het zal maar voor een oogenblik zyn; mogt uwe ziel tot ruste gebragt worden, dan zou het mogelyk, mogelyk nog gaan: maar nu ...! Hy schreef een nieuw recept, raadde my een Predikant te spreeken, en ging daarop met veele aandoening weg, geevende my een hartelyken wensch. -- Ten vollen begreepen hebbende, dat de krankheid myner ziel een geweldig nadeel aan myn ziek lighaam deedt, en 'er voor de herstelling van beiden weinig hoop overbleef, wyl myne tydelyke behoudenis van de rust myner ziele afhangende, de laatste eerst tot bedaardheid moest gebragt worden, zou het lighaam behouden blyven; waarvoor geen raad scheen te zyn, ontstonden 'er nieuwe folteringen in myne ziel. Bittere oogenblikken! bitterer dan al het ingebeeld vermaak, in de groote waereld genooten. Koom nu, riep ik uit, koom Navolgers der iedelheden! koom Gezellinnen, ieverige Aanbidders van de zogenoemde Mode! koom spel en kaarten, pragt en wellust, optooisel en klederen, koomt en stilt de stormen myner Ziele, zalft myne gaapende wonden, brengt my, gefolterde ellendige, tot eenige rust! Helaas! hoe zuur valt het my, tien jaaren afgeweeken te zyn van het pad der deugd, van eene eenvoudige tot eene beuzelagtige iedele levens wyze, van de weg ten hemel tot den weg des doods! Wie zal my nu helpen? allen zullen my verlaten; zy, die in de waereld verslaafd blyven aan een iedel leeven, hoorende hoe ik gesteld ben, zullen my laaten liggen, myne Ziels wroegingen voor raaskallingen houden, en vreezende voor dezelfde overtuigingen, van my wegvlugten. En wien, wien zal ik dan ontbieden? Zal de Leeraar komen, dien ik, als hy huisbezoeking deedt, tien jaaren lang afzette met te laaten zeggen: niet thuis? - Zal ik, zo hy mogt komen, gelyk ik zeker weet, dat hy doen zal, als ik het hem verzoeke, het hart des braaven Mans door myne wroegingen ontzetten? - Zal ik hem zeggen: ‘myn Heer, voorheen heb ik my ge- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} neigd gevonden om myn hart te schikken naar den eisch van het Evangelie, maar tot myn ongeluk van woonplaats veranderd, heb ik de tegenwoordige waereld lief gekreegen, en nu moet ik weg na de euwigheid. In den beginne heeft myne consciensie my dik wils willen toespreeken, en de lessen eener, voorheen my zeer lieve, Vriendin voorhouden, maar ik heb haar niet willen hooren: ik stelde haar, als zy my ernstig deeze gunst badt, en meer dan my lief was, daar om kwelde, eenen dag, maar ik zeide het haar op, als die tyd gekomen was: riep zy nog luider om gehoord te mogen worden, ik smoorde haar geraas met alle myne kaarten, saletten, Coeffures, en Comedien: maar nu is zy niet meer aftezetten, zy blaast thans eene zegepralende overtuiging in myne ziel met zulk een gramschap over de beledigingen haar aangedaan, dat ik 'er onder bezwyke. Helaas hoe fel zyn haare neepen! hoe vreeslyk haare beschuldigingen! wapen 'er my tegen by al wat lief is!’ - Zal ik hem zeggen: dat ik, dienstvaardige slaavin der Mode, myne voormiddag uuren, voorheen tot het leezen van goede Boeken en nuttig huiswerk besteed, heb kunnen toewyden aan het zetten van myn kapsel, aan het opsieren van myn hoofd; dat ik drie en vier uuren zitten kon onder de handen van een Coëffcerder, die myn iedel hart met onnutte vertelsels intusschen vermaakte, terwyl ik geen uur onder eene preek kon harden? - Zal ik hem zeggen, dat ik dus geheele jaaren en zeer veel gelds heb verkwist, alleen met oogmerk om my in de waereld te vertoonen aan anderen, zo dwaas als ik, en met hen een geheelen avond op de kaart te speelen, enz? - Zal ik hem myne verzameling van mutzen, myne klederkas ver toonen, en zeggen: zie myne heerlykheid, waarop ik myne glorie in de waereld heb gesteld? - Zal ik hem vertellen de deugdzaame en godvrugtigen Gesprekken, die ik in de conversatie van veele jonge Heeren en Juffers, zo iedel als ik, gehouden heb? - Zal ik hem zeggen, dat myn hart geheel van God en Godsdienst afkeerig, tot tydverkwisting, opschik en divertissementen volkomen geneigd geworden is, en ik geen nut ter waereld in tien jaaren heb gedaan? - Zal ik hem zeggen, dat ik Kerk en Avondmaal, Bybel en goede Boeken voor lang opgeofferd heb aan de waereld, en dat 'er duizend Juffers meer zo zyn als ik ben, die dezelsde levenswyze houden? - Zal ik zeggen dat wy allen dit tragten goed te maken met te zeggen: dat dit is naar de Mode te leeven! - Eindelyk, zal ik hem zeggen, dat ik, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} by het opslaan des Bybels, om daarin eenigen troost te vinden tegen den naderenden dood, door de schildery der waereldlievende Joodsche Jongvrouwen, en de straf, haar door Jesaias bedreigd, dermaate ontwaakt, en beroerd ben geworden, dat myn hart rust nog duur kan vinden? - Zal ik hem vraagen, welken raad hy weet tegen de wroegingen van een geweeten, dat wel wist zodanig leven aan den Wetgeever der menschen niet te behagen, egter daartoe heeft kunnen overgaan, en zo lange daarin volharden? Helaas! myne waarde Cornelia! wat zal ik ten antwoord krygen! nu weet ik het, dat ik te vooren niet heb gescheenen te weeten. Ik veroordeel my zelven en zal noch meer veroordeeld worden. Waar is nu uitkomst? Wie zal my verlossen? Och wist gy, Vriendin! wat ik lyde! wie kent het lyden van eene ziel, die overtuigd is van haare ydelheden, die den dood, de eeuwigheid, en den vertoonden Regter te gemoed ziet? Hadt ik de geheele waereld in bezitting, en kon ik met dezelve myne zonden afkoopen, geen oogenblik bedagt ik my om ze te geeven: maar nu ben ik arm, heb niets, en al hadt ik alles, het zou niets baaten. Was ik by u in myne naderende laatste levens oogenblikken, of gy by my, 't zou my somtyds nog eenige vertroosting geeven: wat zeg ik, neen, 't zou my noch meer grieven. Uwe tegenwoordigheid zou my verwyten myn afgedwaalden wandel: ik zou my zelven verfoeien, dat ik, die zo gelukkig als gy hadt kunnen zyn, door losse zinnen de waereld liefkrygende, zodanig niet heb willen worden. Gy ziet myne maalinge; ik zou nu, nog eens verlangen U te zien, dan, wil ik U niet meer zien. Felle tweestryd! wat gaat 'er niet in myn hart om! ô waereld! ô Gezelschappen! ô verkwisting der tyds! ô ydelheden! ô Modes! wat kost gy myne arme ziel! - Was ik nimmer in deeze plaats gekomen; hadt ik nooit gelegenheid gevonden om in de groote waereld ingeleid te worden, de Mode lief te krygen, en door dezelve zodanig te worden afgetrokken, dat ik alle myne voorige goede grondbeginsels heb zien verlooren gaan. - Met alle deeze verzugtingen, myne lieve Cornelia! want zodanig zyt gy my nog, krygt myn hart geen lugt, het wordt hoe lang hoe meer gefolterd, en verliest zich zelve in verwilderde gedagten. - Myne Kamenier hoort my klagen, hoort my kermen, ziet myne wroegingen: hoe gaarne boodt zy my hulpe? dan ik kan my van haaren raad niet bedienen: ik weet, wat een Leeraar, wien ik versmaad heb, my zeg- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zal; zyne woorden zullen pylen zyn, die myne ziel nog feller zullen doorbooren. Zou 'er eene geneezing op volgen, my dunkt, ik vloog, hoe verzwakt ik moge zyn, uit myn bed naar hem toe, ik badt hem met gevouwe handen my te helpen bidden, my raad te geeven, al kostte het my nog zo veel dien te doen. Ik weet wel den weg tot verzoeninge, door het Evangelie my geleerd, maar ...! hoe durft myne zo lang verdoolde ziel het oog daar heen wenden! hy wordt my klaarder, dan by my in jaaren was, want ik nam geen tyd om 'er op te denken; maar nu wordt ook myne misdaad des te grooter in myn oog. Och mogten duizenden, die den zelfden levenskoers houden, welken ik gehouden heb, my thans zien, zien, en zich aan myne ellende, aan myne wroegingen spiegelende, zich verbeteren! Intusschen waarde Vriendin! loopt nu myn leven ten einde, ik vergaa door myne afmartelingen, ik kan niet meer. Denk aan uwe, neen, denk niet meer aan Uwe Jacoba, dien naam ben ik niet meer waardig; maar zo gy u niettemin over my ontfermt, aanbidt voor my myn Regter, welken gy met zo veele liefde uwen Ontfermer noemt; aanbidt hem zo lang 'er adem in my is; dit doet ook myne weenende gelukkige Johanna; dit zou ik ook poogen te doen, maar myne kragten bezwyken, ik kan niet meer. Vaar wel, vaar eeuwig wel! Jacoba. * * * De Denker vertrouwt, dat door de uitgaave van deezen Brief genoeg beantwoord is aan een verzoek, hem gedaan in eenen Brief, geschreeven uit Leiden 17. Nov. 1773. ondertekend. N.N. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 580. Den 7 February 1774. [Vraag of men de verkeering van twee Gelieven buiten weeten der Ouderen mag toelaaten: met het antwoord van den Denker.] Gelukkig, dien de goede Koninginne Der kuische liefd' bereidde een effen baan, Waar langs hy naar het ryk van trouwe minne, Op haar gelei gerust kon heenen gaan! Gelukkig, dien 't gebeuren mag te rusten, En bly en vry te leeven onbelet, En 't vol genot der langgehoopte lusten Te erlangen op het eerbaar huwlykshed, Gelukkig, die in vrolyke gedachten Verloopen tyd en leed herroepen mag, En eene reeks van droeve en donkre nachten Besluiten met een' altoos blyden dag. Het is wat groots in stilligheid zyn klagten Te storten in een welbemindes schoot: Men mag 't voor troost en zoete lichtnis achten, In zwaaren druk, of in geringen nood. Het is wat groots in wankle levens dagen, Die 't kwaade en 't goede uitdeelen, beurt om beurt, Te hebben een gezelle, om meê te draagen Het zoet of zuur, dat ons word toegekeurd. Maar ach! misschien zal my die dag nooit daagen, Die zo veel heil, die zo veel zegen spelt! Relands Galaté. MYN HEER Ik ben een oude Dame, die stil en eenzaam leeft, en geene bezoeken afwagt, dan van een Nigt, die myn eenige Erfgenaam by myn overlyden zyn zal, waar door zy met het geen zy van haaren Vader te wagten heeft, veele schatten zal bezitten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Nigt is middelmaatig schoon, een aardige en verstandige Juffer; menigmaalen heeft zy aanzoeken gehad tot een Huwelyk, maar alle partyen heeft zy van de hand geweezen, schoon haar Vader nog ik daar geen reden voor konden vinden, alzo zy menigmaalen aanneemlyke partyen heeft kunnen doen. Thans ontdekt zich daarvan de oorzaak. Een welgemaakt wellevend jong Heer, in myne buurt woonende, maakt by my wel eens een praatje, als ik op de stoep staa, en hy verdubbelt dat bezoek te vlytiger, als hy myne Nigt by my ziet. Zy is ook gaarne aan de deur, als zy myn buurvryer merkt; daar schynt een overeenkomst des harten by die jonge Luiden te zyn; hy verklaart zich aan myne. Nigt, vraagt om verkeering met haar te houden, en betuigt, dat hy dit aan haaren Vader zou doen, indien hy een bestaan hadde; want hy is in de affaires by zyn Oom, die daar van noch niet wil uitscheiden, begeerende nog één jaar daar mede te continueeren; maar zyne genegenheid is zo groot, dat hy dezelve niet langer kan verbergen, uit vreeze dat een ander met den buit mogt gaan stryken. Myne Nigt is met vreugde aangedaan over deeze verklaaring, alzo zy menigmaalen gedagt heeft, dat zo die Heer haar ten huwelyk vraagde, zy hem niet zou afslaan. Maar wat nu? zy voorziet, dat zy dit voorstellende aan haaren Vader om vryheid tot verkeering te krygen, de zaak afgedaan is, en de twee Gelieven van malkanderen gescheiden zullen worden. Zy vleien zich nu, dat ik de verkeering aan myn huis zal vergunnen tot zo lang hy bekwaam is de Juffer te maintineeren, dat voor my een scheeve party is, waarom ik verzoek my uwen raad in een uwer Vertoogen eens mede te deelen, waarna ik my getrouw zal gedragen, want ik vinde my bezwaard twee jonge Lieden den omgang ten mynen huize te vergunnen zonder 's Vaders toestemming. Als ik zulks eens toelaat, en myn Broeder komt 'er agter, heb ik met reden zynen haat te vreezen, en aan den anderen kant zie ik zulk een opregt hart en genegend- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} heid by de beide jonge Lieden, dat, als haar Vader deeze party van de hand wyst, uit hoofde, dat de Jongman geen bestaan heeft, ik vreezen moet voor die twee Gelieven, dat zy beide ongelukkig zullen worden, en daar zoude ik veel mede te doen hebben. Keurt UE. het goed, Heer Denker! dat ik de verkeering, zonder myns Broeders weeten, toelaate in myn huis, nooit zal hy myn Nigt spreeken dan onder toeverzigt van my, die met agting tekent UED. Dienaares en Vriendin Susanna Vrindlief. Antwoord. MEVROUW! Ik ben vry wat trotsch, dat ik eene Dame tot eene Correspondente heb gekreegen, die, hoewel my onbekend, zich myne Vriendin noemt, nog meer om dat zy braave sentimenten heeft, en in eene tedere zaak, waarin zy zich verbeeldt, geen verstand genoeg te bezitten, raad vraagt, Zy handelt zeer verstandig, dat ze in deeze zaak niets doet buiten weeten van haar Broeder; hierom kan ik niet {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} goedkeuren, dat de jonge Heer haare Nigt spreeke in haar huis buiten weeten van de Vader. In zaaken van deezen aart moet altoos rondborstig te werk gegaan worden. Het Vaderlyk gezag moet nooit gekrenkt worden, het geen zy ook genoeg begrypt; thans haare Nigt in huis hebbende, is zy 'er mede bekleed, en mag dus geenen stap doen zonder de Vaderlyke voorkennis: in zaaken van klein gewigt heeft zy carte blanche, hier in niet. De jonge Heer moet dan uit haar huis blyven, te meer daar de zaak, wanneer de liefde, door één jaar omgangs dieper wortelen geschooten hebbende, noch ongelukkig zou kunnen uitvallen, waar voor zy schynt te vreezen. Niettemin schynt zy belang te neemen in het genoegen deezer twee Gelieven, waarin wy haar zeer pryzen. En ten blyke, dat wy, schoon oud en grys, ook nog wel mogen zien, dat de Zon in 't water schynt, willen we haar raad geeven. Hier komt alles aan op de Vraag: wie is de Vader, en hoedanig de Jonge Heer? Is de laatste een Jongman, waarop niets te zeggen valt, dat is, is hy omtrent van gelyk fatsoen als de Juffer, van braave zeden, van een goeden inborst, en bekwaam om in de affaire van zynen Oom te treeden? dit onderstel ik, want myne hupsche Dame zou zich anders voor hem niet interesseren. Dit dan vastgesteld, is de tweede Vraag: wie is de Vader? Een allervoordeeligst denkbeeld kan ik my uit het beloop des briefs niet van hem maaken. Waarom toch weet de Juffer zeker, dat de zaak afgedaan is, als zy vryheid vraagt tot eene verkeering met een Jongman, die, na verloop van één jaar in de Affaires raakende, haar trouwen kan? waarom voorziet Tante, dat de twee Gelieven dan van malkanderen zullen gescheiden worden? Zo min myne Dame misnoegd is op haare lieve Nigt, dat zy verscheiden partyen van de hand geslaagen heeft, zo weinig behoort Vader daar over kwaad te zyn: 't is toch een blyk, dat de aartige en verstandige Juffer geene liefde voor de aanzoekende Heeren gehad heeft, en wat redelyk Vader zou zyn kind in dat {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geval tot trouwen willen dwingen? dit staat volkomen in haare keur; schoon het een Vader smerten kan, dat zyne Dochter in een braaven Heer geen zin kan krygen: doch hier van is niets te zeggen: onze menschelyke neigingen zyn niet te dwingen, en het is in dezelve noch eene verborgenheid van zich dus of zo te bepaalen. Er is eene blyk in van de Wysheid des Scheppers, die ik niet ten vollen doorzie, hoewel ik 'er eenige goede redenen voor meene gevonden te hebben. - maar laat ik van mynen tekst niet afdwaalen. Laat Tante in de bresch springen voor haare aartige Nigt, en den Vader vryheid vraagen tot conversatie voor de jonge Lieden: is hy dan een hupsch bescheiden Man, hy zal dezelve vaardig toelaaten onder beding, dat de jonge Lieden met trouwen wagten, tot dat de jonge Heer in zyne affaires zit. Wat toch steekt hierin, dat zy één jaar vreyen, dat zekerlyk by veelen maar al te kort geschied, waar door ze elkander niet genoeg leeren kennen. Ik stel vast, dat de twee Gelieven hiermede wonder wel in hun schik zullen zyn. Maar mogelyk is Vader een redenloos hoofdig Man, vol van eigen capricen: dan beklaag ik de jonge Schoone in myn hart, en 't werdt moeielyk haare Tante raad te geeven. Zy beproeve door overtuigende reden; haare Nigt door traanen; de Jongman door een eerbiedig verzoek den Ouden Man te overreeden: baat dit niet, de Juffer tragte haare zinnen af te trekken van deezen jongen Heer, uit hoofde van 't vaderlyk ongenoegen, en de onaangenaame gevolgen, die 'er voor haar uit kunnen voortkomen: maar wil dit niet, gelyk het zelden wil, om dat jonge Lieden doorgaans de liefde te diepe wortelen laaten schieten, eer zy weeten, of de Ouders die zullen toestemmen: ik zegge: wil dit niet, gelyk ik vreeze, dan zal ik haar eenen raad geeven, die veele Ouders niet zal behaagen, dat is, zy trouwe met den jongen Heer in weerwil van den Vader. Zulk een advis klinkt mogelyk wel wat vreemd, doch men moet wél letten op welken {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, en in welk geval ik hetzelve geeve. Ik heb ondersteld, dat de Jongman deugdzaam is, en na verloop van één jaar in de Affaires zittende, voor een Huisgezin den kost kan winnen; dat Vader een volkomen onhandelbaar, capricieus Man is, die maar zyn zin wil hebben zonder te letten of die billyk dan ongegrond zy, zonder te letten op het geluk zyner Dochter; ook dat hy door niemand te verzetten is, en alleen eene blinde gehoorzaamheid van zyn kind eissche enz. in dit geval wykt hy van zynen vaderlyken pligt verre af, en ontslaat dus van zelfs zyne Dochter van haare verpligting om hem te gehoorzaamen in deeze zaak. Ik weet wel, dat veelen anders oordeelen, maar moet ik dan ten gevallen myner Ouderen ongetrouwd blyven, daar de Goddelyke wet my gebied te huwen? of moet ik, om myns Vaders eigenzinnigheid te voldoen, myne zinnen, tegen wil en dank, aftrekken van eenen, dien ik alleen beminnen kan, en eenen Echtgenoot kiezen, waarin myn Vader zin heeft? verbiedt niet Natuur en Godsdienst myne hand te geeven uit inschikkelykheid voor eenen Vader aan eenen Man, dien ik niet lief hebbe? Wat zullen de gevolgen zyn van zulk eenen Echt, waarin men nooit te veel liefde kan hebben, en somtyds maar al te weinig heeft om voor te komen huisselyke verschillen en andere onaangenaamheden. Onze Burgerlyke Wetten koomen met myn gegeeven raad over een, en zy veroorlooven een Huwelyk, wanneer de Ouders van de jonge Lieden op de eene of andere party niets wezenlyks hebben in te brengen. De jonge, Juffer weete dan, dat, zo zy trouwen wil, en de zaaken met haaren Vader zich niet anders willen schikken, zy door de Wetten onzer Overheid gedekt is, mids zy tot jaaren van onderscheid zy gekomen, dat ik niet weete, maar ondersteld heb. Nu weet myne Correspondente met de jonge Lieden myn advis, doch het is noch maar ten deele Elk hunner zal zich nu noch nader moeten bepaalen. Is Mevrouw van myn oordeel, en stemt {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zy voor het Huwelyk der jonge Lieden, gelyk het my toeschynt, dat zy zeker zal doen, dan is de vraag, of zy, haare Nigt, over een jaar huwende, op dit oogenblik besluiten zal, geene andere nadere Erfgenaamen hebbende dan haaren Broeder en deeze Nigt, aan de laatste al haar goed te vermaaken? want schoon de eerste het eerste regt daarop mogt hebben, zy moet, nu als Moeder over deeze Nigt gesteld zynde, en het huwelyk doorzettende, haaren Broeder voorby gaan in haar Testament, wyl hy haar goed zich onwaardig heeft gemaakt, en bespreeken het zelve aan haare Nigt, te meer, daar haar Broeder ryk schynt te zyn, en genoeg voor zich zelven te hebben. De jonge Juffer met den jongen Heer zullen voorzigtig handelen van te denken, dat de Vader, een capricieus Man zynde, by deeze caprice eene andere zou kunnen voegen, en de boosheid hebben van zyne Dochter, trouwende tegen zynen zin, te ontërven; want men heeft zulke ontaarte Vaders meer in de waereld gezien. Zy zullen beiden nu moeten weeten, of zy zich dat zullen getroosten, indien het eens mogt gebeuren; want dan berouw te krygen over hunne Verbindtenis, gevolgd van zulk een onaangenaam geval, elkanderen deswegen zuur aan te zien, of wel de Nigt hard daar over te behandelen, zou te laat, en voor den jongen Heer eene onvergeeflyke misdaad zyn. Ze moeten derhalven dit stuk in ryp beraad neemen, en de Juffer behoort aan haaren Galant, en hy aan haar te verklaaren, dat zy dit met een gelaaten hart zullen ondergaan. Ondertusschen wensch ik van harte, dat myn raad onnoodig zal zyn, en myne Correspondente, ondersteund door haare Nigt, (want wat vermag een braave Dochter al niet op haaren Vader?) het zo verre zal brengen, dat het Huwelyk, een jaar na deezen, met toestemminge des Vaders en algemeen genoegen der Vrienden zal mogen voltrokken worden! anders toch blyft 'er altoos eenig bitter in al het zoete. Vader blyft Vader met alle zyne ca- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} pricen. Indien ik eenig genoegen met dit antwoord geeve aan myne Correspondente, blyve ik te meer Mevrouw UE. Onderdanige Dienaar en Vriend, De Denker. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 581. Den 14 February 1774. [Beschouwingen op den Dank- Vast- en Bededag.] O Salem! roem den Heer der heeren: Wil uwen God, ô Sion! eeren. Hy wil in gunst uw heil bewerken, De grendels uwer poorten sterken, En zegent in uw Land uw kindren; Hy doet geen kryg uw wasdom hindren: Hy deelt den lieffelyken vrede, Zelfs aan uw verste grenzen mede: Met vette tarw wil hy u spyzen, En kroonen met zyn gunstbewyzen. Nieuwe Psalmeer. Welk een wonderbaar tooneel van zaaken is ons, sints eenige jaaren, in Europa vertoond! Welk eene verscheidenheid van Gebeurtenissen hebben wy in alle Koningryken beschouwd! En waar is het zo lang begeerde einde der droevige, waar de gegronde hoop van de voortduuring der aangenaame dingen! - De naderende Dank- Vast- en Bededag wekt ons tot de overweging deezer aanmerkelyke stukken op: eene overweging, die wy in de grootste kalmte kunnen doen, even gelyk iemand, die met zynen rug tegen een Zee-duin gerust gezeeten, boven zyn hoofd den storm hoort bulderen, de bulderende golven vóór zich op het vaste strand ziet breeken, en in den ruimen ontstelden Oceaan allerleie Schepen dobberen, in het gevaar op en neer gedreeven, worstelende met de golven, nu behouden schynende, dan weêr hellende tot den ondergang. - Zulk een stille plaats is thans ons Vaderland, uit welk wy nu vyfentwintig jaaren lang, rondom hebben kunnen uitzien, de buitenlandsche {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stormen verneemen, de ons dreigende oordeelen zien verdwynen aan onzen voet, en de koningryken van dit vierde waerelddeel in eennen dobberenden toestand van worstelenden arbeid, treffende onheilen, en gevaarlyke neigingen tot ondergang voor oogen stellen. - ‘Het is niet minder, (dus vangt de uitschryvings-brief der Staaten aan) van het uiterste belang als de wezenlyke pligt van een vry en gelukkig Volk, zich menigmaal te binnen te brengen, dat het alleen zyn de goedertierenheden van een' Oppersten Regeerder en Bestierder van alles, aan welken zy alle de voorregten, die zy genieten, zyn verschuldigd.’ 't Menschelyk oog is gewoon de tegenwoordige voorregten, meestal over het hoofd te zien. Wy zyn dwaas genoeg dezelven dan eerst regt te ontdekken, en op den waaren prys te stellen, wanneer wy ze verlooren hebben. Welk eene vreemde dommigheid! Welk een dwaaze onagtzaamheid! Kunnen wy dan niet zien dat alle dagen voor onze oogen is? Kunnen wy nier letten op het geen ons elk oogenblik lief en zoet is? Weeten we niet, waar door wy leeven en welvaaren? Onzinnigen! kan dan de stem der Natuur, die u gebiedt hierop te letten, geen gehoor by u vinden? Kan het gebod van den Godsdienst uw hart niet noopen tot uwen pligt? Kan het vermaanen der Leeraaren u niet beweegen tot de erkentenis der dingen, die gy hoort, en ziet, en tast? moet de wetgevende Magt der Overheden al mede aanspannen om uwe oogen te openen, en te brengen, daar ze moeten zyn. - 't Is lang genoeg afgedwaald; een geheel jaar uit het oog verlooren, dat uwer overweeging ten sterkste was aangepreezen; leent toch nu een oogenblik uwe aandagt tot het geen uw pligt, en uw geluk is; hoort, en laat u door welmenende Bestierderen geleiden, uwe Leidslieden zyn alle wys en goed. - Waar door bestaan de Koningryken der aarde? Wanneer men derzelver uiterlyk aanzien, de veelheid en begaafdheid van derzelver Regenten, de wysheid der Wetten, de talrykheid des volks, de magt der wapenen, en andere sterkten beschouwt, zou me zeggen: zy kuunen niet ondergaan, zelfs niet wankelen: dan, wanneer men de verdorvenheid der menschen, het eigen belang {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hen regeert, de onwilligheid tot onderwerping, de onvredenheid en andere geheime roersels in 't verborgene schuilende, by de onderdaanen bespeurt, en 'er den nyd der nabuuren by voegt, moet men zichverwonderende zeggen: hoe is het mogelyk, dat de Koningryken kunnen blyven staan! Men heeft het alleen dank te weeten aan eene hooge Voorzienigheid, die de daaden der menschen gade staat, en met eene onbegrypelyke wysheid de Wapentuigen, tot den ondergang werkende, verstompt, door geringe dingen groote om wentelingen tegengaat, en zwakke Sleutels tot vaste bolwerken maakt. Gelyk 'er nu duizend dingen tot den ondergang eens Volks kunnen werken; zo kunnen ook duizend andere zaaken tot deszels behoudenis dienen, zo als men dit by alle Natien der waereld kan zien. Men zal egter, de gesteldheid van ons Vaderland byzonder in agt neemende, dit wonderbaar behoud eenes Lands door duizend dingen, die ten goede, wanneer duizend andere ten kwaade werken, hier zigtbaarer verneemen, en dit moet ons opleiden tot eene levendige erkentenis van dat woord: ‘de Heere regeert, hy is met hoogheid bekleed, de Heere is bekleed met sterkte, hy heeft zich omgord: ook is de waereld bevestigt, zy zal niet wankelen.’ - Laat dan een vry Volk, dat hier door vry gelukkig geworden en gebleeven is, gelooven, dat het van het uiterste belang zo wel als deszelfs wezenlyke pligt zy, menigmaal zich te binnen brengen, dat het alle zyne voorregten verschuldigd is aan den grooten Beheerscher der Volken. - ‘Het is alleen, de Allerhoogste, die de Schepper is van licht en duisternis, van den voorspoed en den tegenspoed: en zo wel de eene als de andere Natie, zo wel als byzondere Persoonen hunne afhankelykheid en de noodzaakelykheid van zynen bystand kragtig doet gevoelen, de overdenkig hier van behoorde ieder met nadruk te bewegen, om Gods goedheid en barmhertigheid te roemen en te verheffen.’ 't Is een onbetwistbaare regel, dat wanneer byzondere Persoonen van den hoogen God afhangen, dit ook van geheele Natien moet getuigt worden: dit menigmaal zich te binnen te brengen, zal {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ons tot ootmoet geleiden, die regte hoedanigheid det Schepselen; maar tevens zal dan de beschouwing van de zegeningen, die ons, zouden wy bestaan, van die weldoende hand moesten toevloeien, ons moeten opwekken om dezelven te roemen, en te verheffen. En waarom dit niet menigmaal gedaan? alzo wy niet veeltyds maar altoos van onzen Schepper afhangen; alzo wy niet menigmaal, maar onophoudelyk van hem gezegend zyn. Geniet een geheel Volk deeze gunsten, waarom zal niet dat geheele Volk zulks openbaar en staatelyk erkennen? Is het vreemd dat op, zettelyk op eenen plegtigen dag te doen, of eischen niet veele dagen en jaaren van zegeningen éénen dag tot algemeene belydenis derzelven, tot algemeene vreugde over dit genot? - ‘Deeze Republyk heeft de blyken daarvan ten allen tyden ondervonden, en de Goddelyke Voorzienigheit, die dezelve tot op dit oogenblik noch bewaart en zegent, verpligt ons, dezelve met de allerlevendigste dankbaarheid te erkennen, en groot te maaken.’ Niets is schandelyker dan onbedreeven te zyn in de wegen der goddelyke Voorzienigheid, sints meer dan twee Eeuwen, met ons Vaderland gehouden. De Historien van andere Volken te kennen, en onkundig te zyn van de lotgevallen onzer Vaderen, ademt eene kwalyk ingerigte wetenschap. Slaat de Jaarboeken van het Land op, Onkundige! en leert wonderen uit de Gebeurtenissen uwer Vaderen Geen Volks is 'er in de waereld, dat aanmerkelyker weldaaden binnen zo korten tyd van den Hemel heeft verkreegen. Licht en duisternis, voor- en tegenspoed, zegeningen en slagen, hoogheid en vernedering, met één woord, houderd verbaazende gevallen zullen u onder het oog komen. En tot deeze hebt gy de naauwste betrekking. De zegeningen uwer Voorvaderen zyn uwe zegeningen, de grond van uwe tegenwoordigen; zy hebben uwe Ouders gelukkig gemaakt, zy maaken u noch gelukkig. Wat zoudt gy zonder dezelven zyn? Voorheen betaalde men daar voor schuldpligtige offerhanden van dankzegginge, dan ook nu, moeten wy de onzen tot den throon des Allerhoogsten brengen: te meer daar dezelve van tyd tot tyd vermeerderd zyn {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} met veele anderen. - ‘Wy genieten sedert meer dan vyf en twintig jaaren een' gewenschten vreede, die in alle de Troubles en bewegingen van Europa geduurende al dien tyd ongestoord is gebleeven.’ Wy konden, en kunnen noch, gelyk een Zeeman aan de duinen, ons zetten om, in groote kalmte, de stormen te zien bulderen, die, door geheel Europa gevloogen, alles in rep en roere gesteld, ons in rust gelaaten hebben. Rust! onschatbaare Hemel weldaad, niet regt gewaardeerd dan van die Volken, welken dezelve verlooren hebben. Rust van vyf en twintig jaaren! hoe bekoort, hoe verkwikt gy ons noch? Gy zyt ons verleend na eene buiten- en binnenlandsche onrust, waar aan wy noch met gevoelige smerte gedenken. Wy willen de diepe wonden, toen ontvangen niet opkrabben, dan voor zo verre zy ons leeren meer prys te stellen op de tegenwoordige weldaaden 't Is genoeg, dat wy letten op onzen vyfentwintigenjaarigen vreede, en de langduurige Troubles, welke wy, aan zo veele kanten, de Landen van Europa zien van een ryten. Een en anderen oorlog, pestilentie onder vee en menschen, omwenteling van Landen, burgerlyke, zeer bloedige Oneenigheden, verdeeling van Koningryken, en andere jammeren hebben wy sedert lang zien gebeuren. Welke verwoestingen heeft het eerste veroorzaakt! Hoe veele millioenen van menschen, heeft Europa in vyfentwintig jaaren, laat ik in de helft zeggen, verlooren! het zwaard is dronken maar noch niet verzadigt geworden van menschen bloed! Staatsdienaars verlooren het hoofd op het schavot; Leden van den Raad zyn bedankt, en menigte uit de Stad hunner wooninge gebannen; Burger tegen Burger gespte het harnas in Polen aan, en thans zien wy dat ryk verdeeld, onzeker wat deszelfs gevolgen zullen zyn, al tragtmen thans in Duitschland te waaken tegen een' algemeenen oorlog, dien men ligtlyk daaruit in het vervolg kon zien voortkomen. Edellieden, die ryk genoeg waren om uit eigen beurs meer dan twinting duizend man in het veld te brengen, en te onderhouden zyn thans zwervende ballingen, die wy zelfs hier hebben zien doortrekken, hof en land verlaaten hebbende. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Geduurende alle deeze Troubles en beweegingen, is onze rust ongestoord gebleven. - ‘Onze wetten, onze vryheden, alle onze voorregten, verre van eenigen aanstoot te hebben geleeden, zyn meer bevestigd geworden dan ooit.’ - De stormen bulderden van buiten, de koophandel wordt meer den van eene zyde met den ondergang gedreigd; dezelfde Troubles hadden tot ons kunnen genaaken, maar, dank eeuwige dank zy den goeden Hemel! zy zyn genadig van ons afgeweerd; wy hebben niets verlooren; niets van onze billyke en zagte Wetten, niets van onze Vryheden, niets van onze kostelyke Voorregten: zelfs leeden zy geenen aanstoot, en in plaats van daar door een weinig te wankelen, zyn zy meer bevestigd geworden dan ooit. Aangenaame verklaaring van 's Lands Vaderen! Derzelver volle zin wordt mogelyk van ons niet begreepen, wie toch weet altoos de geheimen der Staadsregering! doch hier aan ligt weinig gelegen, daar het altoos moet voldoen, wanneer wy zulke voordelige verzekeringen van 's Lands Magten, die Europa's toestand best kennen, ontvangen. Dus schynen de gevaaren, waar voor wy hebben bloot gestaan, verdweenen te zyn. Donkere, dreigende Wolken! gy zyt dan weg, verre weg, voor altoos, hoopen we weg: myn Vaderland verblyde zich over dit geluk, het zy zyne Overheden voor deeze lieflyke verzekering dankbaar; het pryze den God des vreedes, die dat licht geschaapen heeft, met juichende harten. - ‘En zo de bezoekingen en oordeelen, die andere ongelukkige Landen hebben getroffen, eenigen invloed op ons Gemenebest hebben gehad.’ Zy hebben het voorzeker door de duurte en schaarschheid der graanen, door eenige stremming in sommige takken van den handel gehad. - of dat de sterfte onder het rund vee noch niet is geëindigd,’ gelyk ze niet geëindigd, schoon op veele plaatzen vry gematigd is geworden. - Zyn wy nogtans door Gods onënidige goedertierenheid bewaard gebleeven voor de droevige gevolgen, die wy reden hebben gehad te vreezen.’ Want by deeze twee rampen zou of door eene overgeslaage pestilentie, of door den oorlog, of anderen gevolgen, voor welken wy te vreezen hadden, duizend duizend jammeren onzen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlande overkomen zyn, waarvan wy nu niets weeten. Geeven wy daarvan de eer, op 't voetspoor van 's Lands Vaderen, alleen aan Gods goedertierenheid, die boven de Hemelen gaat. Ons tegenwoordig geluk is toch geenszins verdiend; 't is loutere genade, loutere goedertierenheid, welke nimmer te versmaaden, vooral niet te vergeeten is. - ‘Alles zou ons derhalven een veel aangenaamer vooruitzigt geeven, als wy ons zouden hebben durven voorstellen, indien wy, ten vollen overtuigd, dat de voorspoed van een Volk voornaamelyk afhangt, van deszelfs aankleeving van den Godsdienst en deugd, niet met leedwezen zagen, dat het groot verval, en in Godsdienst, en in Zeden, dagelyks meer en meer toeneemt, en het misbruik van de goddelyke zegeningen en weldaaden ons gene regtmaatige reden gaf, om te vreezen, dat de Allerhoogste ons zyne gunst wel eens zoude kunnen ontrekken, en van onzen welstand een einde maaken,’ - Driedubbel verwyt! Alles zou een aangenaamer vooruitzigt aan 's Lans Vaderen geeven, was 'er geen verval in den Godsdienst, verval in de Zeden en wat erger is een meer en meer toeneemend verval; was 'er geen misbruik van de goddelyke weldaaden. Hier is dan de schuld der Natie, overtreeding en ondankbaarheid, ryke bronnen van ellende, droevige oorzaaken van dreigende Straffen! Moeten wy dan ô Langgenooten! den Godsdienst, het beste pand dat we hebben, zo behandelen, laaten kwynen in onze harten, laaten uitsterven? Is dit eene dankbaare vergelding aan den Hemel, die denzelven ons gegeeven heeft? Moet de openbaare Godsdienst vervallen, en de liefde voor God, den zo genadigen en goeden God; van dag tot dag vreemder worden? Moet dit een heilloos gevolg op onze Zeden hebben, gelyk het altoos heeft, en de oude hooggeroemde Zeden onzer Voorvaderen doen vergaan? Moet hierby gepaard gaan een misbruik van Gods zegeningen, niet geschonken om ons te verderven, maar te behouden? Myn Vaderland! ik bejammer dit verval, ô! mogt ik u dit ook zien bejammeren! Waar toch moet dit heen? Waar zal dit eindigen, gaat het dus voort? Bedenkt gy dit nooit? Maakt het u niet verlegen? Weet gy niet, dat God, de getergde God, zich niet laat be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} spotten? - Haakt gy dan naar de Straffe? Zyt gy zonder dezelve niet te vreden? Moet ze over u, en uwe Kinderen komen? Zal het dan wel zyn? - Bezin wat gy doet, hol niet verder voort, ontzie den Godsdienst, stuit het verval der Zeden, misbruik Gods weldaaden niet langer; 't is tyd, 't is meer dan tyd, dat gy u bekeert, en behouden wordt. - ‘Het eenigst middel om uw ongeluk voor te komen, zal wezen’ - met ontzag en eerbied ons te wenden tot den hoogen God, die ons tot hiertoe zo genadiglyk beschermt en bewaard heeft. ‘nergens anders, gelyk gy weet, ‘- om ons en ons Land op te draagen aan de bescherming des Allerhoogsten,’ in wiens handen toch alle dingen alleen staan, - om te erkennen, en aan te bidden het gebied zyner Voorzienigheid’ deeze ootmoedige erkentenis betaamt ons - ‘om met dankbaare monden en harten te pryzen de wonderen van zyne goedheid in de bewaring onzer voorregten’ want de lof is betamelyk - ‘om te smeeken de bewaring onzer rust’ want welk belang hebben wy 'er niet by? - ‘de geneezing van ons rundvee’ door welk verlies wy allen lyden en vermageren ‘- de behouding van ons Land tegen allen onheilen’ welken ons toch, by hoopen, kunnen treffen, wanneer het hem behaagt - ‘en om ons op het diepste voor God te verootmoedigen, onder een waaragtig gevoel van onze overtreedingen, zo die van 't gantsche Volk, als een ieder van zyn eigen, biddende om de genadige vergeeving van dezelve, en om een' Geest van verbetering en bekering van een zondig Land.’ Alle deeze pligten moeten verëenigd en beoeffend worden; de eene moet men doen, de andere niet nalaaten: dit zeggen uwe Overheden, uitvoeriger zullen uwe Leeraars overmorgen dit betoogen. Gaa, myn Vaderland! overweeg deze redelyke eisschen; voldoe aan deeze, voldoe aan de overige, biddende tevens voor uwe Bestierders, voor den vreede der waereld, en voor den bloei der Protestantsche Kerken. Gaa heenen, myn Vaderland! erken de weldaad, dat gy tot dit zo heerlyk als nuttig werk zyt opgewekt, en nader zult vermaand worden; herstel den Godsdienst; verander de Zeden, gebruik uwe zegeningen wél; bekeer u, en gy zult gebouwd worden, doe het onregt verre van uwe tenten! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 582. Den 21 February 1774. [Een Geveinsde geschetst.] Waar wilt ge, ô Veinzaard! heenen dwaalen? Geen bergspelonk, alwaar ge uw' lust Ver buiten 't oog van menschen blust, Kan u verbergen voor de straalen Van 't alziende oog, 't geen 't albespied, Ja hert en nieren kan doorgronden: Verlaat u dan op veinzen niet, De straf zal volgen op de zonden; Ten zy ge u, door een waar berouw, Verzekert van Gods liefde en trouw. C. Bruin. Hoewel men nooit behoort te vergeeten de afhankelykheid der Koningryken en Volken van den grooten en wysen Bestierder der waereld; schoon men nimmer moet verzuimen een aandoenlyk gezigt te laaten gaan over de schulden eener Natie, niet beantwoordende aan eene geheele reeks van aangenaame onschatbaare weldaaden; hoewel men geduurig agt moet geeven op het geen tot verbetering van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en zeden behoort te werk gesteld te worden, is het egter eene der lofwaardigste instellingen, wanneer men, de heerschappy over een Land in handen hebbende, een bepaalden dag voor de Onderdaanen verkiest, op welken zy zeer staatelyk gedenken aan alle deeze dingen, ter zyde alsdan stellende de byzondere overweeging van Geloofswaarheden, en alleen bepaaldelyk en opzettelyk beschouwende den toestand des Vaderlands. Sedert onheuchelyke tyden is dit in gebruik geweest by verstandige Natien, ook daarom by ons overgenomen, en noch in de voorleeden week beoeffend. Het beklagen waardigste in dit stuk, is het weinig voordeel, dat 'er van zulke plegtig gevierde dagen voortkomt. Byster kort duurt de erkentenis, dat de Allerhoogste naar zynen wille doet met heir des hemels, en de inwooners der aarde: zeer flaauw is het bezef, dat elks zonden, gevoegd by die van anderen, en dus alle de misdaaden van het Vaderland, na den gehouden Bededag des voorigen jaars zamengenomen, een ongelooflyk getal van schulden uitmaaken: zeer gering is de verootmoediging, zeer los is het voorneemen by de meesten, indien 'er al een voorneemen genomen wordt, tot eene volkomen verandering van leven en zeden. Hoe groot is toch het getal van menschen, dat wel veel hiervan hoort, maar niets daar aan doet. En behoort dan niet elk, die den Godsdienst staatelyk aanhoorde, en dus gerekend moet worden toegestemd te hebben in den wil der Overheden, en het vermaan der Leeraaren, maar aan geen verbetering denkt, onder dat haatelyk slag van menschen, dat men geveinsden noemt? een Karacter, dat zo wel onder de schandelykste als gevaarlykste gerekend moet worden. Laaten wy het zelve eens ontleeden, om de menschen de egte beeldtenis van hun bestaan te vertoonen, en daardoor hen afschrikken van een gedrag, dat zy niet schynen te kennen. 't Is zeker, dat een Geveinsde geen bedrieger van zich zelven is; want hy bedriegt zich nooit, maar zoekt alleen anderen te misleiden. Hy is overtuigd van eene ondeugd, en maakt egter eene gedaante, als of hy die verlaaten hadt, zonder {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ze verlaaten te hebben. 't Is hem genoeg, wanneer anderen dat denken. Hy schynt de zonden in anderen te haaten, doch hy dult die in zich zelven. Hy geeft een vertoon van zich vernederd te hebben met het geheele Vaderland, en egter bemint hy zelf de bekering des levens niet. Hy zou in toorn opstuiven, zo gy hem een Comediant noemde, wyl hy waant een betere rol te speelen; doch hy is inderdaad nog erger. Hy mag twee aangezichten vertoonen, een dat in den Godsdienst godsdienstige trekken verbeeldt, een dat in de waereld naar de ongeregtigheid omziet; doch hy heeft maar één hart, dat de twee pligten van liefde tot God en den naasten niet beoefent, hoe sterk het telkens daartoe vermaand moge worden. Hy heeft den Bededag gevierd; doch denkt 'er, in de volgende dagen, niet meer aan, ten zy hy van denzelven by toeval hoort spreeken. Hy herinnert zich niet, dat God het hart aanziet, bygevolg meent hy zich genoeg uitgesloofd te hebben, wanneer hy slegts een en andermaal op dien dag den Godsdienst heeft bygewoond. - In de geveinsdheid zyn trappen: wanneer iemand de hoogere beklimt, vordert hy sterk in deeze bedriegende ondeugd. Hy mag zyn voorhoofd op zulke plegtige dagen een deftig vertoon doen houden, een treurig gelaat doen zien; van binnen blyft evenwel zyn hart zorgeloos en onverschillig. In zyn gefronsd stilzwygend aangezicht staat de taal van ootmoed en godsvrugt geschreeven, welke zyne tong en gebaarden uitspreeken, maar zyne handen wederroepen dezelve. Hy heeft zyn aangezicht op dien tyd gewassen, en een rein kleed aangetrokken; maar de onreine ziel is vergeeten te zuiveren. Vroeg is hy op het pad, om naar eene afgelegene Kerk te gaan, ten vertoon dat hy veele moeite doet, en geenen weg ontziet, om een Leeraar naar zynen smaak te hooren: hy aanbidt, in de Kerk, dien God, welke hy in zyn huis vergeet; hy hoort zonder bestraffen, en pryst den Leeraar, zo lang hy uitvaart op misdaaden, waarvan hy meent vry te zyn; doch worden de zynen gegispt, dan wordt hy boos, zo hy ze kent; maar meestal {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kent hy ze niet, en ziet de opgetelde misdaaden alleen voor vlakken aan, die anderen besmetten. Hy gaat dan onverbeterd uit de Kerk heen; onder weg zal hy, eenen zyner kennissen ziende, een praatje maaken over de gehoorde leerrede, klaagen over de verkoude liefde, pryzen de oude zeden, en kermen over de onbekeerlykheid der waereld. Wat heeft het de Leeraar schoon gezegd! is alles wat men thans van hem hoort; want hy zugt meer dan hy spreekt. Na den middag maakt hy zo vroeg in de Kerk te zyn, dat men besluiten moet, dat hy geen eeten over zyn hart gehad hebbe; want men weet, dat het een dag van vasten is. Nu staat hy, eene plaats gekreegen hebbende, daar hy best kan gezien worden, overënd, zo lang de Leeraar niet op stoel is, luisterende met groote aandagt naar het geen de Voorleezer leest. Als de Predikant op stoel komt, schynt zyn aandagt nieuwe opwekking gekreegen te hebben. Hy staroogt onophoudelyk op hem om geen woord te verliezen; wordt 'er een tekst ten bewyze aangehaald, straks heeft hy zyn zakbybeltje by de hand, zoekt denzelven op, legt 'er een vouwtje by, en hoort dan weêr op den voorigen trant. Den avond verkiest hy, als ware hy zeer vermoeid door een tweemaligen Kerkgang, in huis door te brengen, in stille overdenkingen en herkaauwingen der gehoorde dingen. Nu veel verbeterd, zou men zeggen, maar in waarheid veel verslimmerd door deeze tergingen, welken hy den Alzienden God aandoet, geeft hy den volgenden dag vóór, met veele vernederingen en vrugt den Bededag gevierd te hebben. Dus in de veinzery gesterkt, brengt hy, in het vervolg, 'er meer blyken van voort. Ontmoet hy iemand, die van oude tyden spreekt, hy haalt wel haast van zyne jongheid op, en magt hebbende van gebieden over zyne traanen, weent hy over dien tyd; niet om dat derzelver zondige bedryven hem leet zyn, maar om dat die vrolyke tyd voor hem voorby is, en nooit zal wederkeeren. Hy verheugt zich nu gebeterd te zyn, doch de tyden zyn in zyn oog verergerd; want de tyden hebben altoos wat van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te lyden, zy kunnen niet mis gaan. Van alle andere zonden spreekt hy telkens met verfoeing; maar gy zult hem nooit hooren uitvaaren tegen de veinzery, die hy verbergt in zynen boezem, en zyn geweeten kan de pynen niet draagen, dat ze streng gegispt werde. Hy is ryk in woorden, vrugtbaar in vertellingen; zelden spreekt hy evenwel tot lof van anderen, altoos eindigt zyn gesprek tot verheffing van zyn eigen lof; want, anderen hem niet pryzende, oordeelt hy zich de naaste te zyn om het te doen. Wanneer hy giften in de Kerk aan den armen geeft, zyn ze doorgaans klein; want, naar zyn oordeel, worden zulke aalmoessen niet wel bestierd, en uit dien hoofde moet hy zyn eigen aalmoessenier zyn. Loutere voorwendsels! Verborgen giften hebben geene openbaare getuigen, en daarom zyn ze sober. Openlyke geschenken hebben altyd aanschouwers, en daarom zyn ze grooter. Wil hy dan, dat 'er getuigen zullen zyn van zyne aalmoessen en gebeden, op dat zyn Schepper niet zal ontkennen die ontvangen te hebben? Of moeten menschen die zien, niet om dat ze die zouden navolgen, want hy wil weinige navolgers hebben, maar op dat hy alleen met den lof zou gaan stryken, en langs hoe grooter worden in het oog van anderen? Krygt deeze misdaad van veinzery wortel in de hart der geenen, die in grooten omslag gemengd zyn, en kunnen zy woekeren, dan bouwen zy Godshuizen, of maaken van den getrokken woeker, Legaaten aan Kerken; want het stomme geld kan hen niet beklappen, maar de heerlyke daad zal hun' lof uittrompetten. Van beuzelingen maakt zulk mensch groote zaaken, van groote zaaken beuzelingen: de grootste gebreken kan hy feilen noemen; daarentegen om eene beuzeling de waereld in roere brengen. Wordt een ander verdrukt, dan wil hy, dat men verdraagen zal; wordt hy beledigd, hy beweert, dat men zich niet moet laaten trappen. Hy zegent de geenen, die hy te kort doet; hy herbergt zulken, die hy berooft; hy geeft aalmoessen aan bedelaars; maar hy {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt anderen, die hy uitgezygt heeft, tot bedelaars. Dus verplaatst hy maar het goed der waereld van de eene hand in de andere. Wat kan het verschillen, wie het heeft, het goed blyft in de waereld. Zo hy op de tweeden der Feestdagen niet te Kerk kwam, zou hy gelooven, of liever voorwenden niet zalig te kunnen worden; doch hy maakt geene zwarigheid om op den derden eene Weduwe te bederven, of het goed van Wezen inteslokken. Doorgaans vindt hy behagen in het geen anderen hem voorstellen; doch zy zyn niet weg uit zyne tegenwoordigheid, of hy vindt 'er duizend dingen in te berispen, niet dat zyn oordeel sedert verlicht is geworden; maar om dat hy geen moed of opregtheid genoeg bezit om hun de waarheid te zeggen, om dat hy een geveinsde is. Hy ontvangt de tyding, dat zyne stiefmoeder dood krank is, met genoegen, en vreest niets meer, dan dat men hem daarop een berigt haarer beterschap zal brengen. Hy komt aan haar krankbedde, en weent, doch het is van smerte, dat zy niet eer gestorven zy. Hy begroet zyne Vrienden en Bekenden op de openbaare straat, met een vriendelyk gelaat, des men meent, dat 'er een allergenegenst hart in zyn aangezigt te leezen is: ook verzoekt hy hen met onbepaalde woorden om hem ten zynen huize te bezoeken; zeggen zy geenen tyd te hebben, en hem eerst te zullen verwagten, hy is dubbel in zyn schik, wanneer hy hen verlaaten heeft, dat hy 'er zo goed koop afgekomen is. Ontvangt hy onverwagt eenige bezoeken, dan betuigt hy met weidsche woorden, hoe aangenaam hem dezelven zouden zyn, indien hy ze lang kon genieten; maar nu wendt hy vóór (alleen om zynen wynkelder te spaaren) brieven met de post ontvangen te hebben, die van groot belang zyn, en aanstonds moeten beantwoord worden: hy vraagt dan verschooning, en bidt, dat men wederkome of den avond by zyne Vrouw doorbrenge, dat hy wel weet, dat niemand zal doen. Met één woord, hy is een heilige by de geenen, die hem niet kennen, een doorn in den voet des naasten; een smert voor {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de dengd; een donkere kaarsse, met een dik lemmet, welke uitgaande, lelyk stinkt; een boose geest buiten, een Engel binnen 't huis; een bedrieger der waereld; een vyand van alle braafheid - 't Zy zo, dat veelen tot dien trap van veinzery nog niet zyn opgeklommen, zy zyn egter reeds aan het opklimmen. En wat heil kan men verwagten van zulk soort van menschen, die maar eenen dag in 't jaar eene openbaare vernedering vertoonen, verbetering schynen te belooven, en intusschen onveranderd blyvende, anderen bedriegen, en 's Lands schulden, in plaats van te verminderen, vermeerderen? Langs deezen weg wordt het groot en heilzaam oogmerk van deezen dag gemist. Men vordert dus niets met de treffelykste instellingen. De liefderykste poogingen der Overheden bereiken niet het geluk der Onderdaanen; het welmeenend vermaan der Leeraaren baat luttel; 's Lands heil wordt 'er door gestuit; de oordeelen moeten blyven duuren of toeneemen. Beschouwde men alle deeze droevige gevolgen, en de snoodheid van het Karacter eens geveinsden; zag hy zelf in 't regte licht de schandelyke gesteldheid zyner ziele, hy behoorde een afgryzen van zich zelven te krygen, om niet langer anderen te bedriegen, en den Hemel te tergen, die tot in het binnenste van deszelfs hart ziet, en de iedele poogingen ter bedekking van verkeerde valsche neigingen bespot. En is het getal zulker menschen, op welken de Bededag geene gewenschte uitwerkingen ter bekeering heeft, of zy schoon dien dag staatelyk houden, en uitwendig veele hoope van iets goeds van zich geeven, dat egter spoedig verdwynt, ontelbaar; elk tragtte het zelve te verminderen, elk zette zyn hart op zynen weg, en denke, dat het allerdwaast zy eenen dag goed te schynen, en niet altoos te zyn, een zulken naam met zo veele moeite by de waereld te willen verkrygen, en dien niet te verdienen. Verbannen wy met allen yver deeze snoode misdaad; dulden we niet, dat door zulke uiterlyke vertooningen, waar van eenigen gelyk staan met die der waare Godsvrugt, deeze ook voor vein- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zery aangezien werde, wanneer de waereld, die zich door den schyn meestal laat geleiden, de iedelheid der eerste ontdekke. Laaten wy ons met algemeene kragten verzetten tegen de geenen, die zich met deezen schyn behelpen, en de vermomming van hunne aangezigten afrukken: laaten we toonen, dat de waare verootmoedigden op eenen Dank-vasten bededag, de zigtbaare proeven van waar berouw door hun geheel leven in het vervolg doen blyken: laaten we met dubbele agting verëeren de geenen, in welken wy het beeld van onzen Zaligmakers beschouwen; dan zullen wy ons geenszins beklaagen, dat we, de veinzery verfoeiende met open harten, voor God en de waereld hebben gewandeld, de schulden uit ons verbannen, en, wat ons aangaat, den grond tot behoud des Vaderlands hebben getragt te leggen. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 583. Den 28 February 1774. [Wanbedryven, door een slegte dienstmaagd in een huisgezin gedaan. Zy vraagt, tot inkeer komende, den Denker raad.] -- Nunc te facta impia tangunt. Virgilius MYN HEER. Ik ben een dienstmaagd, dog wil wel bekennen van een slegt Karacter: ik ondervinde, dat als ik met goede menschen verkeerde, die van een deugdzaam gedrag waren, ik zekerlyk van een beter gedrag zou worden; maar tot myn ongeluk verkeer ik met ligtvaardige Vrouwspersoonen; onder anderen heb ik 'er eene, die ik altyd myn Kameraat noeme, Letje geheeten; een meid, die door haare vleiende en listige streeken de gunsten der Mannen weet te winnen, gelyk het nu haar wonderlyk wel gelukt is, myn ouden Heer, by wien wy dienen, in het net te krygen. Sedert dat hy Letje heeft gezien, is hy smoorlyk op haar verliefd; ja, ik merk, dat als 'er eene zaak van gewigt is geruimd, myn oude Heer met Letje zal trouwen, dat geheel tegen myn oogmerk is: myn geryffelyke Kameraat een Mevrouw te zien worden loopt my geheel tegen: had ik dat kunnen denken, ik had wel gemaakt, dat my dat bouwtje niet ontglipt ware; want die digtst by het vuur is, warmt zich het eerst: maar nu wat raad, myn Heer! nu tegen eene kaale Moffin, Mevrouw te zeggen, stryd tegen myne consientie: ook zie ik nu wel, dat de zesthalven, die ik in zo eene menigte van mynen ouden Heer gekreegen heb, my voortaan niet meer zullen kwellen; want waarlyk ik heb zo mooi gekleed gegaan, dat, als UE. my Zondags met Letje had gezien, gy ons eer voor twee geryffelyke Meisjes dan voor braave eerlyke dienstmeiden zoud gehouden hebben, gelyk wy zulken door onze kledy de loef afstaken. Myne Kameraat draagt twee punthaaken, een gaaze sikkebaartje met een zwart mutsje daar onder, dat ik ook heb gaan draagen, schoon ik {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wel overtuigd ben, dat het my, daar ik een ander dienen moet, niet past: ik heb veele arme Vrienden die ik Zondags niet eens wil kennen, en als zy my tegen komen, en ik hunne nederige sobere klederen zie, zeg ik wel eens tegen Letje: ‘meid! het geen wy draagen, past ons inderdaad niet; maar zy antwoort spottende: zo moeten wy de Heeren in onze belangen krygen, en wat scheelt het my, als ik onzen ouden pakkert maar tot myn Man kryge: 't scheelt niet al is hy oud, ik zal hem wel laaten zitten; dan heb ik geld, en voor de hulp, dat gy my daarin beweezen hebt, zal ik den ouden paay wél plukken, en u dat toesteeken.’ Op dit woord wierd ik boos, want het is myn oogmerk geenszins, dat zy met myn ouden Heer gaat trouwen, hy is 'er waarlyk te goed toe, dat hy door zo een knungel van een Moffin ongelukkig zal worden; want tegen u gezegd, zy lust gaarne een borrel, en zet zy dat voort, dan word myn ouden Heer nog arm: nu ben ik hier over in groote naarheid, en myne consientie raakt zodanig aan den gang over myn slegt gedrag, dat ik nu eerst begin gewaar te worden eene consientie te hebben. Ik heb wel eens gedagt, als 'er zo van consiensies gepraat werd, ik ben gewis niet thuis geweest, toen die uitgedeeld werden; maar nu word ik wel anders gewaar; want myn oude Heer heeft een eenige Dogter in de waereld gehad, een alderliefste Juffrouw, en ik ben oorzaak geweest, dat hy haar, op haar vierentwintigste Jaar, de deur uitgestooten heeft, en in een bekrompen staat laaten zugten, wanneer die lieve Juffrouw de teering kreeg en overleed. Kon ik myne deugdzaame Juffrouw weêr uit het graf doen opstaan, ik kroop als een worm op de aarde, en smeekte haar vergiffenis van het ongelyk, haar aangedaan. - Och, myn Heer Denker, geef my raad om den ouden Heer van Letje te doen afzien, alzo ze hem schadelyk zal zyn naar ziel en lighaam; byzonder verzoek ik u raad om van myn vorig slegt gedrag af te komen, en myne levenswyze met deezen Bededag te verbeteren, op dat ik stervende eenen gerusten dood mag hebben. Ik blyve den 14. February 1774. UE. nederige Dienaares Antonia .... {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier Karacters in éénen Brief! Een oud Man, jammerlyk doolende van het regte pad door dwaaze min. - Een stoute, hoogmoedige, ondeugende Moffin, die waakt voor haar belangen. - Eene verdwaalde meid, die tot droevige daaden vervallen is. - Een ongelukkige deugdzaame Juffer, het slagtoffer van deeze laatst. - Hier verwint de ondeugd de deugd, doch maar voor een tyd. - Hoe ongelukkig is het Huisgezin, daar alles zamenspant tot voldoening van booze lusten! - 't Is niet nieuws, dat een Man zyne Vrouw verliezende, wanneer hy in den bloei zyner jaaren is, en niet terstond eene andere trouwende, zin krygt in eene meid, die op haar luimen ligt; dan hoe ellendig valt dit ten laatsten voor hem en zyne Kinderen uit! De oude Heer, van welken men my schryft, verward in de strikken eener geile min, op Antonia verliefd, luisterde meer naar haare verleidende taal, dan naar de stem der reden. Hy, verwonnen door deeze drift, vergat een Vader te zyn. Ongelukkige Kinders! die in de handen zulker snoode dienstmeiden vallen. Eenige Dochter! lieve deugdzaame Juffer! gy hebt maar kort, doch lang genoeg geleefd om veele smerten te lyden.Uw Vader vergat u! Uw ontaarde Vader hoorde meer naar de stemme eener trouwlooze, die het bedde uwer Moeder innam, dan naar zynen pligt. Zo verre ging hy, ô ongelooflyke stap! dat hy u het huis deedt ruimen; dat hy u in bekrompe omstandigheden by vreemden zitten liet; dat hy u door overkroppende smerten, eene doodelyke krankheid aanjoeg; dat hy u in de armen van anderen den adem liet uitblaazen. Edele Juffer! Sieraad van het moederloos Huis! onbeloonde Deugdzaame! gy hebt, hoop ik, u den vroegen dood niet beklaagd: wat zou het te zeggen zyn geweest, indien gy de volgende afdwalingen van uw en Vader hadt beleefd? Gy zyt, vertrouwe ik, gestorven, vergeevende uwes Vaders dwaasheid; weenende over de boosheid eener stoute dienstmaagd, u onderwerpende aan deeze verborge bestelling der wyze Voorzienigheid. Vroeg moest gy uw leven afleggen, om een gelukkiger aan te vangen. Bejammer niet uw lot, de Eeuwen komen, waarin gy de geneimen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} deezer godlyke bestiering zult hooren ontvouwen, en dan zult gy zeggen: het is wél geweest! - Myn medoogen met deeze braave lieve Juffer heeft my vervoerd tot deeze haar beklagende beschouwingen: ik verlaate met smerte de treurige nagedagtenis deezer edele Jonkvrouwe, die moederloos zynde, zo veele smerten van haaren Vader heeft moeten beleeven. - 't Is niet vreemd, dat eene ongelukkige Antonia in de strikken, haar door de oude Heer gelegd, gevallen is, ten zy men denke, dat zy zelve, om veele Zesthalven te krygen, en mooi opgeschikt te gaan, die voor den ouden Heer heeft gespannen. - 't Is niet zeldzaam, dat 'er nu eene Moffin komt, die op haar beurt deeze misdaad van Antonia betaald zal zetten, haar den voet ligten, en den ouden Heer beleezen tot den trouw. 't Is niet ongewoon, dat de oude Heer, die voorheen beter zou gedaan hebben Antonia weg te jaagen, roen hy linksche trekken in haar vernam, dan zyne onschuldige Dogter ten huize uit te zetten, uit liefde voor deeze booze meid; ik zegge, het is niet ongewoon, dat de oude Heer het uiterste onregt, zyn eenig kind voorheen aangedaan, en nu zyn hart van Antonia getrokken hebbende, vervalt in de handen eener trouwlooze stoute Moffin, die hem alle deeze gepleegde misdaaden tot den laatsten penning toe betaald zal zetten. Wie verwondert zich niet over de hand, die het al regeert? De deugd der gestorven Dogter blyft onbeloond; maar de misdaad des Vaders zal wel haast gestraft worden. En hoe? ô regtvaardige Hemel! Het geen hy aan eene andere, aan zyn eigen Kind gedaan heeft, zal aan hem vergolden worden. Hy liet zyn eenig Kind sterven in bekrompen omstandigheden, nu zal hy, eener dranklievende en alles verteerende Moffin ten prooie wordende, zelfs arm moeten sterven. Antonia voorziet het, zy kent haar kameraat, het zal geschieden - 't Is eindelyk niet onbillyk, dat Antonia nu ook eene beurt kryge, en den ouden Heer tot verstooting zyner Dogter gebragt hebbende zelve verstooten werde door deeze Moffin, die gelyk Antonia, mogelyk niet door een ander, maar door zich zelve gestraft zal worden: zy lust nu reeds den drank, heeft zy de handen ruim, zy zal zich {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} haast dood zuipen. - Dan het is nog zo verre niet: wagten wy noch wat, eer we haar rampzalig einde zien! - Het is egter niet vreemd, alle deeze opgetelde misdaaden in één Huisgezin te zien gebeuren; het is vreemder dat Antonia tot berouw komt. Zal men zeggen: wat berouw is dit? 't is valsch, 't is in schyn; het is geene waare boetvaardigheid. Hadt zy kunnen voorzien, dat de Moffin met haaren Heer zou trouwen, zou haar dat bouwtje niet ontgaan hebben, en digst by het vuur zynde zich eerst gewarmd hebben: nu spyt het haar, dat zy zelf geen Mevrouw kan worden; dat zy het hart van haaren Heer heeft verlooren; dat de zesthalven haar niet meer zullen kwellen, en eindelyk strydt het tegen harre consiensie haare kameraat Mevrouw te noemen. Is dan niet eigen belang en jalousie de bron van haar berouw? Wy antwoorden, dat wanneer wy geroepen worden om over het harte des naasten te oordeelen, het geen zelden geschied, en niet te verlangen is uit hoofde der moeilykheid, doch hier plaats moet grypen, zal men deeze meid raad geeven, men voorzigtig moet handelen, en liever ten zagsten, dan ten strengsten hellen. 't Is natuurlyk, dat, wil de oude Heer volstrekt ééne zyner meiden trouwen, Antonia zich zelven de voorkeur geeve; zy heeft ook het oudste regt, en dan is het niet te mispryzen, zo weinig als dat zy waare liefde voor haaren Heer hebbende, hem niet gaarne in de armen eener ondeugende en tot den drank geneigde Moffin zou zien: dit kan dan niet aan eene jalousie maar mag aan eene waare genegenheid toegeschreeven worden, dat ik in dit geval te liever zou doen, als men de andere omstandigheden hierby in aanmerking neemt. Maar stel eens, nydigheid hadde de eerste aanleiding tot haar berouw gegeeven, zou daarom het berouw niet opregt en goed kunnen zyn of worden? Haare oogen kunnen nu eerst open gaan; de mislukking van haar geluk kan den nevel haarer inbeelding verdryven, van agteren kan zy leeren zien de regtveerdige straf des hemels over haar. Zy erkent openhartig haar verkeerd gedrag; haar ontugtig leven met den ouden Heer; haaren iedelen opschik, te hoog voor haaren staat; de wreede mishandeling, haare {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge Juffrouw aangedaan, welke zy kon verzweegen hebben: zy toont agting te hebben voor de deugd deezer onderdrukte Dogter: zy zou haaren Heer niet gaarn ongelukkig zien; zy kent de beschuldigingen van haar geweeten: meent met goeden verkeerende een ander mensch te zullen worden, weshalven 'er nog zaaden van verdrukte deugd in haar schynen te zyn: zy toont het kwaad te gevoelen, heeft berouw, en vraagt, dat nog allerbyzonderst voorkomt, voor den Bededag raad om van haar voorig gedrag, dat zy slegt noemt, nu af te komen, en haare leevenswyze by deeze plechtige gelegenheid te gaan verbeteren. Moet men nu, dit alles zamen genomen, voor een waar of valsch berouw houden? Uit het voorige gezegde heeft men genoeg begreepen, dat ik, in zulke gevallen, liefst tot de zagste party overhelle: haare openhartige schuldbelydenis behaagt my zeer, en ik meene overzulks het voorzigtigste te zyn, dergelyke menschen nooit voor het hoofd te stooten, hun berouw niet te noemen een Judas berouw, of de gevolgen van een ontwaakt geweeten, en voorts hen geheel over te laaten aan zich zelven; dit is, al ware het zo, byster liefdeloos, onvoorzigtig, en laat ik 'er byvoegen, wreed. Omtrent zulke menschen voele ik het uiterste medogen, en meene, dat men hen nooit te veel kan bystaan in die treurige omstandigheden, om dat, gesteld dat alles noch valsch ware, uit deeze valsche eene waare boetvaardigheid kan gebooren worden door eene goede leiding, van den Hemel gezegend. Althans men verliest niets, wanneer men de hand houdt aan zulke ellendigen; en niet te vroeg het goede als buiten twyfel vaststellende, nog min het kwaade vast van hen geloovende, alles aanwendt om hen of tegen de wanhoop, die dikwils naby is, of tegen eene nieuwe uitstorting van zonden, welk laatste by zulke menschen zeer gemeen is, te hoeden. Myn hart dan zeer hangende over den deerniswaardigen staat der ongelukkige Dienstmed, zal ik, ter volbrenging van mynen pligt, haar eerst raaden den geenen, aan wien haar oude Heer het meeste gehoor leent, te berigten, welk voorneemen hy heeft, en te verzoeken met kragt van redenen hem onder {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog te brengen het slegt bestaan der Moffin, 't welk zynen ondergang naar zich zal sleepen. Indien dit niet baat, laat Antonia op een tyd, als haar Heer te Kerk is geweest, of zeer bedaard, en haar kameraat van de hand is, hem openleggen den droevigen toestand van haar gemoed, als een gevolg van de overtreeding, met hem begaan: zy stelle dit voor, op eene beweeglyke wyze, dat haar ligt zal vallen te doen, wyl eene ontwaakte consiensie altoos treffend spreekt: zy zegge hem ronduit het voor hem onbekend bestaan der Moffin, en beduide hem zyn naderend ongeluk, indien hy haar trouwt: zy toone tevens, dat haare waarschouwing uit geen eigen belang voorkome, en stelle hem dus voor: dat zy, zo de Moffin blyft, het huis zal verlaaten, of zo hy tot haar vertrek besluit, blyven wil, doch niet meer op dien voet als voorheen: zy zegge, dat zy geenszins het trouwen van hem vordert, als onbestaanbaar met zynen hoogen en haaren laagen staat; doch als een eerbaare meid hem wil dienen, om voortaan met hem de bedreeve dwaasheden te beweenen, en een ander leven te leiden, dan dus lang geschied is. Luistert hy hier naar, dan heest zy dubbele reden den Hemel te danken: zo niet, zy herhaale haare waarschouwing, bidde hem met traanen te denken aan zynen pligt ter voorkoming van zyn tydelyk en eeuwig ongeluk, en vertrekke dan met 'er daad uit dit gevaarlyk huis. Gelukt het haar, gelyk ik van harten wensch, den ouden Man te winnen, zy moet de beschuldigingen van haar geweeten hem telkens onder het oog leggen, vermaanen met haar boetvaardig te worden, en tot een ander leven zig te schikken: zy beklaage zich dikwils haare onbetamelyke verkeering met hem, en het onregt, dat zy zyne Dogter heeft aangedaan: zy betigtte alleen zich zelve, zonder hem als noch van dezelfde misdaad te beschuldigen, dat naderhand moet volgen, om dus eerst de vaderlyke genegenheid te doen boven komen, en hem tevens tot erkentenis van schulden te brengen: dit doende zal de weg tot zyne behoudenis gebaand kunnen worden. Dan, moet zy vertrekken, zy erkenne de regtveerdige straf des Hemels; eene meid, die de Dog- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ter uit haar wettig huis heeft doen vertrekken, verdient niets beter. Zy gaa heen, en zoeke een anderen doch stillen dienst by Lieden, die zo wel medogen met ongelukkigen als verstand en godsvrugt hebben, om hen te leiden. Hier overdenke zy dagelyks, hoe zy van het pad der deugd zy afgedwaald; zy beschouwe niet allen haare misdaaden in de verzwarende omstandigheden, gelyk zy nu schynt te doen, als zy de neepen haarer consiensie met treffende woorden uitdrukt, maar lette telkens ook op de goedertierenheid en verdraagzaamheid Gods, die haar ter bekering leidt. Waare zy in dit Huis gebleeven, volhardende in denzelfden zondigen levenstrein, ware zy vervallen tot den drank, met haar kameraat tot het verteeren van het goed des souden Heers, en eindelyk tot armoede; hoe veel ellendiger zou het dan met haar gesteld zyn! Zy geloove, dat de Hemel, haar nu buiten het geweld der verzoeking gebragt hebbende, waarlyk voor haare behoudenis, schoon zy zich dezelve onwaardig gemaakt heeft, waakt, en hoede zich dus tegen al te verre gaande en zielverslinde droefheid. Zy luistere naar goede raad, bidde de droefheid die naar God is, dat is, een waarlyk boetvaardig hart te mogen hebben, op dat zy verzekerd zy zich niet te bedriegen; zy zoeke verzoening van haare misdaaden, en toone uit een veranderd leven, dat zy waarlyk tot inkeer gekomen is. Zodanige verbetering mag den ouden Heer ter ooren komen, en zou, wanneer hy door het ondeugend gedrag der Moffin bemerkt, hoe wél Antonia hem geraaden heeft, ook noch tot andere gedagten gebragt kunnen worden: ten minsten moet Antonia niet nalaaten veel voor hem te bidden, en kan zy, andere middelen tot zyne behoudenis te werk stellen; want de bekeering der zulken moeten wy het yverigst zoeken, met welken wy voorheen in de zonde hebben zamen gespannen. Voorts moeten wy haar het leezen van het Evangelie, als het beste behoedmiddel tegen ongeloof en moedeloosheid, aanpryzen; zy trekke daar uit een waaren troost, en worde waarlyk gelukkig! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 584. Den 7 Maart 1774. [Bedenkingen op den 15 van Sprokkelmaand, de dag van Brederode's dood, en van de geboorte eenes Prinse van Oranje.] En schenkt ons kroost en erven, Tot steun en toeverlaat. Wellekens. Blink, Heer van Bredero! blink als de dageraat! dus zongen, voor meer dan twee Eeuwen, onze weldenkende en vryheid-lievende Vaderlanders den braaven, allerbraafsten Hendrik, Heer van Brederode, toe; wanneer hy met Prins Willem den I. en andere Grooten verbonden, aan het hoofd der Edelen, zo rustig den grondslag lei tot Nederlands Vryheid. Dan, O ongelukkige Hendrik! gy moest, op de edelmoedigste pogingen, zo lang en in zo grooten getale te werk gesteld, ondervinden, dat het goed geluk niet altoos verzelt, en volgt de treffelykste oog- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} merken. 't Gansche Vaderland is getuigen geweest van uwe grootmoedige en edele inzigten. Gy beöogde niet minder dan 's Volks en 's Lands geluk; men heeft het toen dankbaar erkend, en wy erkennen het noch. Maar dat is het al geweest. Gy, met zo veele anderen, waardig eene onsterflyke vergelding, na het uiterste gewaagt, en alles opgezet te hebben voor Nederlands Vryheid, moest, helaast eindelyk voor de overheering zwigten, den lande ruimen, en als balling in vreemde gewesten omzwerven. Treurig, onwaardig lot voor den braafsten der Edelen! Een ander hadt Gy verdiend; indien de blaakendste Liefde voor het Vaderland iets waardig is, en hoe veel verdient zy niet? In een vreemden oord, daar geen Vyand u durfde bestooken, moest hartzeer over 's Vaderlands rampen uwe ziel deerlyk afmartelen, zo lang tot dat gy, op den vyftienden van Sprokkelmaand, pas zesëndertig jaaren oud, den geest uitblies, en uw koud gebeente rusten moest, niet in het oudädelyk graf uwer groote Voorouderen, maar onder een' vreemden Zark. Hadt gy toen mogen zien, hoe de edele onderneeming om het Land te verlossen, door u en anderen begonnen, na duizend, duizend weiffelende lotgevallen, eindelyk bekroond is geworden met den heerlyksten uitslag, en nu reeds meer dan twee Eeuwen pronkt met de lief-lykste gevolgen; uwe jonge jaaren waren door kwyning niet verteerd, ten minsten zoud gy, in zoeten troost over Nederlands toekomend geluk den laatsten ademsnik gegeeven hebben. - Wy, O edele Hendrik! wy, als een dankbaar nageslagt, hebben altoos gevierd den roemwaardigen dag van uwe grootsche onderneeming; maar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wy hebben ook altoos traanen gestort over uwen al te ontydigen dood. - Vyftiende van Sprokkelmaand! gy staat in onze Jaarboeken bekend, geprent in onze rouwdraagende harten, altoos van ons bewaard, als een dag, waarop onze Vaders zo groot verlies leeden, door Hendriks dood. Nooit, nooit zongen wy: blink Heer van Brederoô, blink als de dageraat! - Neen, de zon uwer heerlykheid, die reeds zo vroeg en helder scheen, dook al te spoedig onder, en verborg zich agter duistere kimmen tot onzes smerte. Maar zullen wy, O edele Schim! ook deeze reis dien droeven dag beweenen? nu wy, uwe laate Landgenooten, zo vryen en ruimen adem haalen; nu wy zo rykelyk genieten, dat gy zo vroeg beoogde. Verg van ons die billyke offerhande, ditmaal, niet Eene gebeurtenis, op den verjaardag van uw afsterven voorgevallen, die u, zo de dooden iets weeten van de levenden, verheugen moet, dringt ons, na dat wy uwe assche met traanen besproeid, of ditmael ingehouden hebben, tot blyde lofgalmen. De Nakomelingen van dien Willem, aan wien gy door tedere vriendschap zo sterk verknogt waart, leeven noch; en ten deezen vyftienden dage der Sprokkelmaand is onzen Lande een andere Spruit, een tweede Zoon uit den Huize van Oranje, gebooren. Overmaat van vreugde doet ons dan vergeeten de treurgeschiedenissen, by 's Vaderlands opkomste gebeurd; overmaat van vreugde doet ons thans alleen gedenken aan onze tegenwoordige heil eeuwe. Vyftiende van Sprokkelmaand deezes jaars! gy zyt ons een lieve dag geworden; gy zult het altoos blyven; gy zult met {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden letteren in 's Lands Historie-bladen aangetekend staan; wy vergeeten u nooit, leeft Hy, dien nu het leven is gegeeven. Een vrolyk loflied willen wy u ter eere digten; onze blydschap valt niet te beteugelen, onze wenschen zyn veele. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! dus zingen wy. Gy, O Vorstelyk Kind! zyt laat op den dag, laat in den avond, ter waereld gekomen. Zeker, Gy zyt het groote geschenk van dien dag voor ons Vaderland geweest. Geschenken komen somtyds laat, en de laatste zyn niet altoos van het minste soort. Groei op, O jonge Prins! en wordt een helder licht voor onze Landen, wanneer 'er duistere avonden voor het zelve aankomen. Zyt een' vroegen, maar ook een' laaten zegen voor ons die leeven, voor de geenen, die na u gebooren zullen worden! Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! De vyftiende der Sprokkelmaand ging vóór eenen grooten dag. Het geheele Volk bereidde zich tot verootmoediging, maar tevens tot eene heilige vreugd, tot een godvrugtigen dank en lof. Wy hadden reeds veele zegeningen, waar over wy ons mogten verheugen, waar voor wy moesten danken. Eene ontbrak ons nog, maar zy wierdt met U gebooren. Gy voltooide ons genoegen. Wilde dan de Heer van het leven zyner Schepzelen U het leven geeven, op dat wy ruimer stof tot godvrugtige lofzangen zouden hebben? Gy, nieuwe Bewooner der waereld, moet, gaet alles wél, ons zyn tot eene bestendige vreugd. De God van Nederland vermeerdere door U den zegen des Lands voor de volgende Geslagten! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Ter plaatze, daar het u gegeeven werdt het eerste levenslicht te zien, hadt men zich reeds bereid tot het houden van den grooten Verbodsdag: veelen waren, op dat uur, nog bezig in het stille avondgebed: zy bereidden zich om op den volgenden dag ook voor U te bidden: de Godsvrucht bidt ook voor ongeboorenen. En vroeger dan men dagt, werdt hunne smeeking verhoord. De Hemel komt ons dikwils vóór met onverwagte gunsten; want de Hemellis onbegrypelyk milddadig. Zoo gaa het, dierbaar Kind! in uwen geheelen levenstrein. Zegeningen, vroege onverwagte zegeningen werden op uw pad bestendig gestrooid. Ontvang ook eer gy bidt, en hebt de gebeden van duizenden geduurig voor u. Ontvang in den avond, dat gy den volgenden morgen eerst noodig hebt. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Zo hebben veelen gewenscht; zo wenschen wy noch; zo zullen duizenden blyven wenschen. Aanzienlyk's Gravenhaage! eerst bevoorregt met deezen heuchelyken uitroep: een tweede Prins is 'er gebooren! Gy mogt u met de nabuurige rondom-liggende plaatzen, waar dat groot nieuws, 's nachts of in den vroegen ochtend, naar toe vloog; gy mogt u allereerst verblyden, en met byzondere aandoeningen van blydschap over dit heil den plechtigen Dankdag vieren: zy, die laater daarvan verwittigd werden, wilden u in wélmeenende wenschen niets toegeeven De Vorstelyke Zoon is zo wel binnen hunne landpaalen als binnen uwen omtrek gebooren. Zy hebben gelyke liefde: daarom offeren zy gelyke dankzeg- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen aan den Koning der Koningen, en eeren met gelyke liefde den jongen Vorst. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Wy weeten de tederheid van uw bestaan. Het oog, dat ons, die in dezelfden staat geweest zyn, gade heeft geslagen, moete U ook beveiligen. Geen onvermoeide zorg, geen kunstige opkweeking geen naauw agtgeevende oogen kunnen u tegen toevallen, aan jonge jaaren eigen, behoeden. De Bewaarder van Israël moet nagt en dag u beschermen. Hy is de Hoeder der kleinen ze wel als der grooten. Kinderen worden van hem niet vergeeten. Engelen krygen bevel om hen te bewaaren op alle hunne wegen. Groei dan op als eene veel belovende plant. Doorworstel de zwakheden van het tengere gestel. Overwin de gevaaren der jeugd. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Wy weeten niet, waartoe de goede en wyze Voorzienigheid U zal gebruiken. Wat weeten wy van het toekomende! Hoe wyselyk en genadig is het voor ons verborgen! Dan wy weeten, dat Gy, ô Vorstelyk Kind! een geschenk des Hemels zyt, voor welk lang is gebeeden door de geheele Natie, en voor welk onze gebeeden duuren zullen. Wy weeten, dat de Regeerder aller dingen u tot heerlyke einden gebruiken kan. De tyden zyn wisselvallig, de lotgevallen der Volken onzeker. In droevige zo wel als blyde, in rampspoedige zo wel als in gezegende dagen kunt Gy onzen Lande tot eenen zegen zyn. Veel hangt 'er van de Vorsten af. Men zal hen altyd zegenen of min agten; overëenkomstig hunne gedraagingen. Zulken, die uit den Huize zyn, var welk Gy uwe afkomst telt, zien wy niet gaarne dan al- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} lergelukkigst. Den besten der Prinsen wenschen wy de beste Zoonen toe. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Door U beleeft ons Vaderland een' zo aangenaamen als zeldzaamen tyd. Niet vaak zag men, 't geen men nu ziet, twee Broeders uit deezen Stam te gelyk, hoewel men ten dage van Willem, den I., vyf Broeders te zamen beschouwde, die; het geen by uitstek zeldzaam is, of byna nooit gebeurt, allen groote Prinsen waren van uitsteekende bekwaamheden. Groei nu met uwen Broeder, ô Vorstelyke Zoon! weelig en voorspoedig op. Streeft beiden naar de beste en schitterendste sieraaden der Vorsten. Uw Huis is altoos geteld onder het beste der Prinfelyke Huizen. Ontaarte Telgen zyn in uw geslagt onbekend. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Uw pad moet zyn gelyk dat van een schynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag. Uw luister moet met uwe dagen hoe langer hoe glansryker opgaan; met uw leven toeneemen. Zo wordt Gy gelukkig voor u zelven; een blinkend voorbeeld voor anderen! De braaven onder de Natie, waar onder 'er veelen zyn, zien gaarne Prinsen, die in deugden uitschitteren; want deugden staan by de braaven op zeer hoogen prys. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! Wordt een godvrugtig, een wys, een gelukkig Vorst, gelukkig voor u zelven en voor ons Men zegene den dag van uwe geboorte; men verblyde zich in uw leven; men zie spade deszelfs einde. Groei, Zoon van Willem! groei, groei als de dageraat! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verjaaring van Zyne Doorluchtige Hoogheid Willem den Vden. Erfstadhouder, enz. Den 8 Maart 1774. O Edle Vryheid die van boven neêrgedaald, Op onzer Vadren bede, en uitgerekt verlangen, In Batoos Leeuwendaal, uw hulde hebt ontvangen; Toen de Eendracht in het Sticht, is juichende ingehaald. Juich dierbre Heldenspruit, daar u Gods Gunst bestraald! De Waare Godvrucht juicht met feestgewaad omhangen, De Dichtkunst huwt haar Lier aan streelende Gezangen; Nu 't koestrend Nassauws licht nog aan uw kimmen praald. Dank God die u in nood, steeds Redders heeft gegeeven, Dat Hy na Frisoos dood, u liet een' Willem leeven: O Vryheid, juich om 't heil dat thans uw Schutsheer ziet! Ach dat Gods Menschenmin nog lang zyn leeven spaare, Den zuivren Godsdienst, U, en de achtbre Vreê bewaare; Zo wykt de Welvaart niet uit Neêrlands Staats Gebied! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 585. Den 14 Maart 1774. [Rynzang, Dichtlief toegezongen.] -- ceciditque superbum Ilium --- Virgilius. Rynzang, Dichtlief toegezongen. DICHTLIEF! roem der Kunstgenooten! Die my stof tot zingen geeft, En den zangrei helpt vergrooten; Waerdoor gy onsterslyk lee ft 'k Zong onlangs verheugd van zinnen, Onder 't bladenryk geboomt', Daer de Ryn te Katwyk binnen (a) Langs den groenen oever stroomt, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag 't myn Dichtnimf nu gebeuren, Datze aen u deez' zangen biedt? Gy ô Ryn! die langs de deuren (b) Van myn Dichtliefs wooning vliets: 'k Dank u voor de lekkernyen, Die gy schafte op onzen disch! Blyf ons verder zoo verblyen, Met uw smaekelyken visch. Gy verschaft dien zo veel Steden, Tot verkwikking van den mensch, Dat ik u nooit tegenheden, Maer gestaedig voorspoed wensch. Gy hebt hier uw' tol gegeeven (c) Van uw schatten, hoog geschat: Maer wie had het Huis verheven, Daer voorheen uw Heer op zat; (d) En dat nu door zilte baeren, Is bedekt en weggespoeld? Ja gy hebt in vroeger jaeren, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uw stroomen, 't Huis bewoeld, 't Prachtig Huis der oude Britten, Dat geen kruin meêr boven steekt: Zo vergaet dat wy bezitten.... Zacht! my dunkt, de Rynvoogd spreekt? Ja hy zegt ‘'k worde opgetogen, Nu gy van myne oudheid zingt. Hoor dan welk een grootvermogen, Schoon men nu myn magt bedwingt, Ik bezat in oude tyden; Toen men schier geen poelen vond, Noch bedwang my stond te lyden, Wyl ik in den open mond Van den Oceaen mogt vallen, Daer ik bly ontvangen wierd; Dus ik toen met recht mogt brallen, Dat men my dus had bestierd. (e) 'k Heb meer kielen toen gedraegen, Ryk met goud eh goed bevracht, Schier als 't Y in deeze dagen, Schoon het roemt op overmagt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadde ik steeds myn' loop behouwen, 'k Weet gewis, dat gy een Stad, (f) En geen Dorp hier zoud beschouwen: Want de Rykdom, dien ik had Van de neeringryke Stranden, Lokte toen den Koopman hier; 'k Schonk dat voordeel aen de landen Van den dappren Batavier. Batavieren, oude Hessen, Bragt ik 't eerste hier te Land: Toen zag ik myn Ryngodessen, Vrolyk danssen hand aen hand. Na de Cimbren, Kelten, Belgen, (g) Heen gevlucht door watervloed, (h) Hadde ik schier geen menschentelgen, In eene eeuwe tyds begroet. 'k Deede u ook den Man ontvangen (i) {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alle eeuwen blyft vermaerd; Om dat hy door wondre gangen, Wondre werken heeft verklaerd. Doch de landen toen verbolgen, Om het groeien van myn magt, Wyl wy telkens brokken zwolgen, Voort gestuwd door Eöols kracht, In myn' mond ontelbre brokken, Dat ik my van dag tot dag, (k) Door het geene ik in moest slokken, Van de Zee gescheiden zag. Die deed my myn heil ontbeeren, Door haar onweerstaenbre magt, 'k Zag de landen toen vermeêren, En vermindren myne pracht. Zints ik nu ben toegeloopen, Leed ik daardoor groot verdriet, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik kan geene uitkomst hoopen, Schoon men my nog bystand bied. (l) Nochtans 'k ben niet gansch bedorven, Door dat smertlyk ongeluk; 'k Heb weêr andre vreugd verworven, Die my troost geeft in myn druk. Lek en Yssel door geschooten, (m) Brengen my weêr voordeel aen; Maer het heeft my toch verdrooten Dat ik hier niet door bleef gaen. Maer wat zal ik nu antwoorden Op de vraeg in uw gedicht; Wie aen 't einde myner boorden, 't Huis te Britten heeft gesticht? Zie in de oude stroomkronyken, 't Twisten om den vasten man; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het zal u 't beste blyken, Spreekt ge 'er gryze aêlhoudheid van; Want gy zult dan ondervinden, Wie de Stichters zyn geweest: Gy kunt u aen één niet binden, Zo gy voor een dwaeling vreest; Want men zal u Kajus noemen, (n) Of een ander Agrippyn, Dan hoort men Civilis noemen, Schoon 'er toch maer één kan zyn, Die de stichting heeft begonnen Van dat wyd vermaerd gebouw, Dat men niet zou vinden konnen, Als me 'er nu naer zoeken wou; Want 't is nu geheel verdweenen, Door het boos en dwaes gebroed Van de Nooren en de Deenen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hier zo veel menschen bloed Onbezonnen heeft vergooten, Dat me 'er nog om zuchten hoort. ô! Wat had ik sterke sloten, Aen myn' groenbegraesden boord, Die nu alle zyn verbroken, (o) Zo door water, vuur, als stael.... Maar ik heb genoeg gesproken: Zyt vernoegd met dit verhael.’ 'k Hoorde dus den Rynvoogd zingen. Dichtlief! 'k wy' aen u myn kunst. Blyf gestaedig my omringen Met uw vriendelyke gunst! Mag ik verder die erlangen, 'k Wy' aen u dan beetre zangen. G.B. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 586. Den 21 Maart 1774. [In zekere Stad wil men thans alleen Fransche en Zwitsersche knegts hebben.] Ritus is es gentis --- Ovidius. MYN HEER. Ik heb lang gediend, en kan dus mee praaten van het geen dienen is, maar nu uit myn huur geraakt zynde, om dat myn laatste Heer, by wien ik agt jaaren gewoond heb, gestorven is, heb ik uwe Stad op en neer geloopen om ergens te kunnen aankomen, doch het is overal mis, en zo is het niet allen my, maar ook eene menigte andere domestiken vergaan. Wy Dienstbooden hebben nooit slegter tyden beleefd, dan nu en in deeze laatste jaaren; honderd menschen schaffen 'er één of twee af, daar van daan loopen 'er zo veel leedig, dat gy binnen het uur wel honderd Knegts en Meiden, die nog al wagten op een huurtje, zoudt kunnen krygen; nooit in myn leven is dit hier zo gezien, en waar moet dat heen, als het zo voort gaat? Verscheiden, die nog eenen t'huis hebben, en weeten, nu zy hier niet kunnen aanraaken, waar zy blyven kunnen, gaan wêer weg naar haar Land, dat hier nooit vertoond is. Zelfs heb ik moeten besluiten naar eene andere groote Stad te gaan, en te zien, of ik daar kon aanraaken, want nu te verteeren al wat ik gewonnen heb, bolt my maar in het geheel niet. Daar gekomen heb ik huuren genoeg kunnen vinden, maar in geen eene kunnen aan- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, al heb ik de beste Attestaties, en al verstaa ik het dienen zo goed als een dertien. Dit moet UE. zeker verwonderen, en het spyt my waarlyk niet minder. Begrypt eens, Heer Denker, hoe het daar toegaat. Men moet daar altemaal Fransche of Zwitsersche en geen Hollandsche knegts hebben. Die vreemde Sinjeurs, die hier op een stroowis komen aandryven, hebben ons domestikenryk daar zodanig ingenoomen, dat wy, Vaderlandsche knegts, maar niet durven ruiken aan een huur. Ik heb dus een verlooren reis gedaan, moeite en kosten 'er op toegegeeven, en andere knegts, die al mede hier niet kunnen aankomen, zullen, vreeze ik, myn voorbeeld volgen, en even als ik, daar na toegaande, slegt ten haring vaaren, waarom ik verzoek, dat UE. een Advertissement van den volgenden inhoud in een uwer Vertoogen, (die my bekend zyn, alzo ik ze mynen overleden Heer altoos plagt voor te leezen) ten nutte en waarschouwing van alle lydende Domestiken in deeze dagen, gelieft bekend te maaken. Advertissement. Op verzoek van Jan Getrouw, uit liefde voor alle ledigloopende Domestiken, wordt bekend gemaakt, dat zy geene moeite doen en hun geld verreizen naar de Stad .... om 'er een huur te zoeken, zo zy ten minsten geen Fransch zo perfect verstaan, dat aan het spreeken niet kan gemerkt worden, dat zy geboore Hollanders zyn, alzo de Dames aldaar beslooten hebben geene andere dan Fransche en Zwitsersche knegts te huuren, en reeds gehuurd hebben, voor eerst om dat het altegemeen is het Dienstvolk in het Nederduitsch te gebieden, het moet daar zyn, Jean, Henry Louis, apportez moi, &c. ten tweeden, om dat de Heeren Fransche en Zwitsersche knegts veel humbeler zich kunnen buigen dan onze Vaderlandsche styve ruggraaten; ten derden om dat die snaaken 'er op geleerd zyn door het vertellen van galanterietjes de harten der Mevrouwen of haare Dogters in te neemen, en eindelyk om dat zy de eer van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis oneindig beter weeten op te houden door hun bel air, en scavoir vivre, dan onze Hollandsche knegts. Een yder wagt zich dan voor schaade, en doe met dit Advertissement zyn profyt.’ Hier mede zal UE. my en alle Dienstbooden verpligten, en doen blyven. UED. Onderdanigsten Dienaar Jan Getrouw. * * * Ik zou my wel gewagt hebben den Brief van Jan Getrouw en zyn Advertissement, dat ik in den beginne voor verzonnen hieldt, in myn Vertoog te plaatzen; doch, in het najaar, op eene Buitenplaats aan de Vegt geweëst zynde, en daar gelegenheid gevonden hebbende om onderzoek naar de waarheid der zaake te doen, heb ik inderdaad bevonden, dat Jan Getrouw getrouw schryft in zynen Brief en Advertissement. Medelyden dam hebbende met hem en alle andere Domestiken van het manlyk geslagt, welken het dus slegt vergaat, heb ik niet alleen aan het laatste eene plaats willen vergunnen, maar zal ook eenige myner aanmerkingen op dit geval hier laaten volgen. In zekeren zin is het waaragtig, dat deeze laatste jaaren vry slegt geworden zyn voor Dienstbooden. Het algemeen verval in den Koophandel, de Fallissementen, de duurte enz. hebben veele menschen, die de pragt al mede sterk navolgden, gedwongen hunnen staat te verminderen, en een of meer Dienst-booden te laaten gaan. Niemand kan dit laaken, 't ware zelfs te wenschen, dat de slegte tyden de hoog opgevoerde pragt meer knakten. Dit verminderen van staat is zeker goed voor de Huisgezinnen, slegt voor de Domestiken in het oog van Jan Getrouw, doch ik moet deezen goeden knegt anders onderregten. Wy hebben, sedert eenige jaaren, maar al te veel Dienstbooden uit de Provintien van Gelderland en Overyssel getrokken, 't welk drie nadeelen heeft gedaan. Eerst zyn 'er al te veel nuttige en zelfs {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzaakelyke jonge Lieden uit die Provintien herwaards gevloeid, welke beter gedaan hadden daar te blyven, te trouwen en het Land te bouwen. Onze hooge loonen, die wy dwaaslyk geeven, hebben hen verlokt, en dit ander nadeel voortgebragt, dat de Dienstbooden in die twee gewesten zo weelderig en stout geworden zyn, dat de Inwooners der steden met hen maar deerlyk zyn gebruid geworden. De Regeering van Zwol, om maar één voorbeeld aantehaalen, ziende de dartelheid der Domestiken, welken, als hun een nieuwe huur maar niet aanstondt, den volgenden dag de biezen pakten en naar Holland gingen, heeft zich genoodzaakt gezien een Reglement daarop te maaken, dat in alle opzigten lofwaardig is. De menigte Domestiken, uit die twee gewesten in onze Provintie komende, bragt het derde nadeel voort, te weeten, het gaf gelegenheid dat men zeer gemakkelyk veele dienstbooden kon krygen, en daar een deel der pragt in de meenigte gelegen is geweest, heeft men zich te gereeder van meer dan men waarlyk noodig hadt, voorzien. Voegt men hier by, dat zy groote huuren hebben getrokken, dat de zo genoemde bruidstukken en rouwen hoog zyn geloopen, en dat de kwaalyk ingevoerde foytjes, die zy trokken, doorgaans veel meer op gebragt hebben, dan hunne huuren; daarby dat zy de onbezorgde kost hebben gehad, toen hunne Heeren en Vrouwen alles ten duursten betaalden: zo dunkt my, dat de Domestiken in deeze laatste tyden heerlyke en geene slegte jaaren gehad hebben, zelfs twyfel ik, of ze voor hun wel beter zullen worden; 't is ten minsten niet te hoopen. Al wat zy hier tegen kunnen inbrengen, is, dat hunne klederdragt thans veel kostbarer is dan ooit voorheen, dat men moet toestaan; doch stondt het niet in elks magt de pragt, welke men ook al sterk ziet doorgedrongen tot in de klederen der Domestiken, te verminderen? moest men al mede het zeil zo hoog in top haalen, dat men weinig kan overleggen om het bewaaren tegen een kwaaden dag, of daar van iets zenden aan een ouden Vader en Moeder, die eene wedervergelding van zyn kind wagtte? stondt eenvoudig en net niet alzo wel als pragtig en zwierig! Die dienstbaar is moet werken, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} die werken moet, moet naar het werk gekleed zyn, en niet als een Heer of Dame maar als een dienstboode voor den dag komen. - Ondertusschen kan onze Jan Getrouw niet aan eene huur komen, en honderden met hem loopen ledig. 't Spyt my van den knegt; want hy schynt my toe een hupsch kaerel te zyn, doch het spyt my niet van het grootste gros. Veelen hebben lang geklaagd over de trotschheid, baldadigheid en dartelheid der dienstbooden, en men heeft Verhandelingen willen schryven om de oorzaaken van dit bederf, en de middelen tot verbetering aantewyzen; doch ik twyfel, of men met deeze dingen wel veel zou uitgevoerd hebben. Het allerbeste middel ter verbetering der trotschheid, demping der baldadigheid en uitblussing der dartelheid zal het verval der tyden uitleveren. Hoe minder men hen noodig heeft, hoe meer 'er ledig loopen, des te zorgvuldiger zal men het kwaade ras hun fortuin laaten zoeken, al het slegte soort uitmonsteren, en de goeden behouden, die zich aan anderen spiegelende en dergelyk lot vreezende, gedwee zullen worden, indien 'er ook in hen eenige sprankelen van dertelheid zich noch ophouden. En hoe braaver onze Domestiken zyn, hoe nuttiger het zal zyn voor onze Kinderen, die, slegte voorbeelden daar van dagelyks ziende, weinig goeds van hun zullen leeren, en integendeel van de goeden, die de ouderlyke lessen ondersteunen, veel heils kunnen trekken. Dan hoe maaken wy het met onzen Jan, die intusschen ledig loopt? al wat we ditmaal kunnen doen, is, hem te verzoeken, dat hy zynen waaren naam aan ons ontdekke, op dat wy hem aan onze bekenden, zo dra 'er eene plaats openvalt, aanbeveelen. Moeilyker zal het vallen de Dames van gemelde Stad te beduiden de nieuw ingevoerde Mode af te schaffen, en zich te bedienen van Vaderlandsche knegts; want wie is hedendaagsch gelukkig in het bestryden der Modes? Waar wordt 'er eene overwinning op dezelve behaald? zy zet de Wet, ontvangt 'er geene, en bespot alle tegenspraak; niets dan gebrek aan geld kan haar tegenstand bieden, en snuiken. Het is niet te hoopen, dat het verval der tyden dermaate toeneeme, dat zy verpligt worden haare {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche en Zwitsersche Knegts het afscheid te geeven: redelyker bewyzen, hoop ik, zullen de schoone Sexe overreden, dat men zich de grootste oneere aandoet, wanneer men blyken geeft van eene uitgebluschteliefde voor het Vaderland, van eene heerschende zugt voor wat vreemds: ook zal de ondervinding, dat galantiseerende knegts doorgaans zich toeleggen om de eer der Dochteren heimelyk te steelen, en die gestoolen hebbende, de geschonde Juffers over te laaten aan jonge Heeren, die haar ten Huwelyke willen vraagen, de Moeders bedagtzaam moeten maaken in het huuren en houden zulker Domestiken. Wy kennen verscheiden voorbeelden van zulke treurige gevallen, en men heeft zich te laat beklaagd, dat men Vreemdelingen in huis genomen hadt. Wy willen niet ontkennen, dat zy de eer van het huis beter weten op te houden, in den galanten zin onzer eeuwe, dan veele van onze nog ongedresseerde knegts; dan het wil weinig zeggen, als de ingebeelde eer van myn huis behouden wordt, en die myner Dochteren verlooren gaat. Ik, een groote botterik in deeze dingen, myne waereld vry slegt verstaande, weet niet, waarin het bestaat, dat een knegt door een bel air de eer van myn huis ophoudt: ik meende, volgens onze ouderwetsche Vaderlandsche denkbeelden, dat niet de knegt, maar de Heer van het Huis, door deugd en goede zeden, de eer zelf moest ophouden, en dat de knegt niet anders hadt te doen, dan alleen te dienen en te gehoorzaamen. Is dit nu zo geheel veranderd? moet de knegt doen, dat voorheen alleen de post van den Heer was? Wy leeren dit van die welleevende Lieden; trouwens hoe langer mee leeft, hoe meer men leert. - Ik kan egter niet denken, dat die Dames zo gezet zyn om Fransch te spreeken met haare knegts, om ons voor te gaan en in alles Fransch te leeren worden, zelfs op zyn Fransch familliaar met de knegts. Schaamen zy zich gebooren te zyn van Moeders, welke in die taal geheel onbedreeven waaren; het leven in een Land te hebben ontvangen, dat zynen ondergang ten deele aan de Fransche Modes zal dank te weeten hebben, en die zeker niet gaarne zullen zien, dat haare zoonen en Dochters de Fransche Galanterien eerst navolgen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan tot het Fransche Ongeloof vervallen? Is het nu al te gemeen, te laag de dienstboden in onze Moedertaal beveelen te geeven? Wat is het jammer, dat die Dames, kinders zynde, Duitsch gesprooken hebben, en het Fransch, die edele taal, zo laat geleerd hebben? - Hiervan genoeg: zy zullen iets hebben, om haare zaak ten deele goed te maaken, en zeggen, dat de Fransche en Zwitsersche knegts veel humbeler zyn: ik geloof het, en het is zo. Uiterlyk hebben ze dit eigen, doch hun hart is doorgaans hooger dan dat van onze Vaderlandsche Dienstboooden: ik zeg doorgaans: want omtrent de meesten onzer domestiken is het waaragtig geworden, dat de trotschheid zich uiterlyk op eene ondraaglyke wyze vertoont, en dat ze inwendig niet minder is. Zy zyn hierin geenzins te verschoonen; en dit is een van hunne tegenwoordige ergste gebreken, welk men meest moet toeschryven aan het groote geld, dat zy winnen, of weeten te verkrygen. Men durft 's morgens geene Dame eene visite geeven, of men moet, een kop Chocolade by haar drinkende, in 't weggaan (nota bene, als men zelfs van haare Familie is) de meid een gulden in de hand stoppen. Voor weinige dagen werdt my nog van een jong Zee-Officier verhaald, dat hy zekeren Heer, by wien hy zyne bevordering zogt, niet kon te spreeken krygen, ten zy hy eerst den knegt, die hem de deur opende, twee zesthalven liet zien; anders, dit wist hy by ondervinding, was de Heer niet t'huis. Dit is zo ondraaglyk van Domestiken, dat, hadt my de Officier den naam van dien Heer willen zeggen, ik denzelven door een briefje zou berigt hebben de streeken van zynen snooden knegt, die, wie weet, hoe lang zich op zulk eene wyze, zynen Heer onbekend, verrykt heeft, en denkelyk in deeze fieltagtige parten zal volharden, zonder dat hy bevel kryge zyne levery aanstonds uittetrekken, en het huis te verlaaten. Ik wensch, dat hy spoedig ontdekt, en met een schop onder zyn agterste verzonden worde. Doch tot de zaak weergekeerd, indien onze Domestieken de oogen willen opendoen, zullen zy ligtelyk zien, dat, hebben zy 't hart de vreemdelingen ras te doen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bedankt worden, en anderen, die herwaards staan over te komen, gelyk ik hoore, dat 'er al weêr veelen ontbooden zyn, te doen agterblyven, zy hunne Zeden moeten veranderen, en maaken, dat zy door braafheid, nederigheid, yver, getrouwheid, en andere deugden hun de loef afsteeken; wanneer ik vertrouw, dat de Fransche en Zwitsersche knegts binnen korten dan niet meer genoemd zullen worden; dat Jean, Henry en Louis weêr naar hun Land zullen gaan, en de oude roem onzer Domestieken herleeven. Willen ze niet, ze zullen, al verteerd hebbende wat 'er gewonnen was in voorige huuren, en nu geene nieuwe kunnende krygen, besluiten moeten naar Zee te gaan: dit nut zullenwe van hen hebben, dat wy'er onze Oorlogschepen mede kunnen bemannen, wanneer Jean, Henry en Louis gaarne hier zullen blyven aan land dienen, en hen uitgeleide doende tot aan de Ligters, eene goede reize wenschen. Ondertusschen staat het vreezen, dat het groot aantal ledigloopende dienstmeiden nog zal vermeerderd worden, en keeren zy niet naar huis om aldaar het brood voor zich en haare Ouders te winnen, (terwyl wy dit uitschot niet noodig hebben, en de goeden, die 'er onder zyn, met de kwaaden betaalen moeten, naar dien wy haar daaruit niet kunnen kennen), zullen de meesten, brood gebrek lydende, en weinig voor haare eer bezorgd, gevaar loopen van tot eenen staat te vervallen, waarvan wy hoopen, dat ze nog een afgryzen hebben. En dit is des te meer te dugten, alzo de Huwelyken wegens de slegte tyden overal meest verminderen, althans in de groote steden, 't welk aanleiding geeven kan, dat de verzoeking feller kragt op haar oefene. Laat ze dan te zamen vertrekken, en thuis op hun gemak erkennen, dat wy ons door ondeugende dienstbooden niet langer laaten ringelooren, en dat het haare zaak zy daar te overdenken, hoe het gemis van braave Zeden de eerste bron tot alle verlaging zy; als ook hoe zy tot dezelven zullen wederkeeren, en zich daaraan gewennen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 587. Den 28 Maart 1774. [Een Bemoeial in zyn gedrag verbeeld.] --- Wat al last. Is aan een iedel leven vast. C. Bruin. Ik ben gewoon de Waereld aan te merken als eene School, waar men zeer veele dingen aan en af te leeren heeft. Alle Menschen daarin geeven ons lessen, die egter zeer verschillende zyn. Eenigen zyn zodanig, dat ik my in de navolging gelukkig reken; anderen zyn van zulken aart, dat ik my allerzorgvuldigst moet hoeden van ze na te komen. Ik ben, uit leerzugt, niet alleen gewoon in gezelschappen de Karacters der Menschen op te merken, maar het is ook myn werk lang geweest, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} die van myne buuren gade te slaan, tot welken ik altoos oordeele eene nader betrekking te hebben dan tot afwoonenden. Met May des voorleeden jaars hebben we uit onze buurt verlooren een mensch, die ons lang tot een last is geweest, doch een ander behouden, die ons zal doen vergeeten het ongenoegen, dat we van den eerstgenoemden geleeden hebben. Zy zyt beiden waardig in hun Karacter geschetst te worden op dat anderen van deezen en hun soort leeren mogen, gelyk wy van hun geleert hebben, en nog leeren. De eerste, over wiens vertrek wy ons grootlyks verheugd hebben, was een van dat soort, welk men gewoon is te tellen onder de ballasten der Waereld, die ons lange jaaren heeft verveeld, en zulks op nieuws aan anderen, in welker buurt hy belanden zal, staat te doen. De onbezorgde kost hebbende, gelyk men spreekt, en niets om handen, oordeelde hy een Opsiender van anderen te moeten zyn; want hy vondt niets in zich zelve, waarop zyn aandagt met regt kon vallen. Waanende dan geene ondeugden te bezitten, of zo hy die hadt, niet van belang te zyn; en zyne deugden ook zodanig niet schitterende, dat hy 'er altoos door afgetrokken werdt, dagt hy best zich alleen met die van anderen bezig te houden. Zynen staat dan te naauw oordeelende voor zyn bespiegelend verstand, zag hy zich genoodzaakt zich ruimte te maaken, en deeze vondt hy ligtlyk in de groote verscheidenheid van zaaken, welke in onze buurt voorvielen. Dan weetende, dat de Menschen liever willen bespieden dan bespied worden, dagt hy zyn werk, dat hy tot zyn Ambagt maakte, dus te moeten beleggen, dat niemand dit ligt kon kwalyk neemen: en wyl liefde elk een behaagt, oordeelde hy niets verliger te kunnen aangrypen, tot bedekking zyner {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerken dan den mantel der liefde, waarmede hy alles bedekte De onderdeur van zyn huis, waarop zyn luie romp den geheelen dag rust, is de throon, op welken hy gehoor leent, en van daar zyne aanmerkingen uitdeelt. Wanneer deeze plaats hem verveelt, (want wie kun altoos op dezelfde blyven?) neemt hy toevlugt tot de stoep, en dit rekent hy zynen buuren als eene gunst toe, zich dus vernederende, en een trap nader hun te gemoet komende. Valt deeze plaats hem niet gunstig tot bespieding van de naaste zy huizen, hy wandelt heen en weer op de straat, telkens naar den Hemel ziende, als of hy alleen de lucht wilde waarneemen. Een gedaante voorwendende van een onuitbluschbaare liefde voor zyn naasten te hebben, en een algemeen belang te stellen in het welzyn der waereld, vraagt hy, wien hy ook moge zien, of 'er wat goed nieuws zy, om dus tevens agter het kwaade, dat hem alzo lief is te hooren, te komen. Elk vertelsel heldert hy op mét aanmerkingen; by elke gebeurde zaak, die hy hoort, voegt hy eenige byzonderheden, die 'er by konden voorgevallen zyn, en hier door wordt de geen, die hem daar over hoort redeneren, zo verbysterd, dat hy de voorgevalle zaak niet meer aan anderen vertelt, zo als hy ze gehoord heeft, maar met de byvoegsels van onzen Man. Dit neemt hy ook in agt, wanneer hy dezelfde zaak aan een ander verhaalt, en wil 'er zyn verstand, dan dus een droog vertelsel wat verlevendigt, door vertoonen. Men draagt geen vleesch uit de hal, of geen visch van de markt voorby zyne deur, of hy maakt een praatje men den draager, en veinst den prys niet te willen weeten, terwyl het hem 'er alleen om te doen is. 's Morgens is hy overal te vinden: hy moet weeten, wat de Stad ect en drinkt, en dus is hy in de hal, op {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de markt, aan de poort en elders, vorschende dus na, wat 's middags op elks disch zal komen, terwyl hy altoos veinst niet te eeten, dat hy al eet. Hy houdt eene naauwe correspondentie met den besteller der brieven in onze buurt, om telkens te weeten, wie 'er al van buiten krygt, en waar van daan. Ziet hy eenen rouwbrief, aanstonds gist hy, wie 'er mogt gestorven zyn, en of zyne buuren 'er wat van zullen erven. Kan hy het niet gissen, hy volgt den bestelder, en belt met hem te gelyk aan het huis, daar de brief moet zyn: dan voorwendende uit het gezigt des briefs te vreezen, dat ze een zwaar verlies in de familie geleden hebben, komt hy eindelyk, na ontdekt te hebben, wie 'er overleden is, tot de overblyvende Vrienden, en vorscht dus uit, of zy iets te erven hebben. Is de gestorvene maar een Neef of Nigt, dan verheugt hy zich dat zy geen zwaarder verlies lyden, en gaat vrolyk been: maar is het sterfgeval van meer belang, dan schynt hy met hen te weenen, en kan zich niet troosten, ten zy dat ze van den overleden tamelyk bedagt zyn: dit zalfje, hoopt hy, zal 'er volgen Ziet hy op straat twee lieden in een drok discours; hy schynt hun voorby te willen gaan, doch zich als schielyk bedenkende, keert hy zich tot hen met een beleefden groet, vraagt of zy het nog wel hebben, en thuis alles nog wel is; want hy betuigt eenig onheil gevreesd te hebben uit hunne ernstige zamenspreking, wenschende, zo het geoorlofd zy, iets daar van te weeten, om met hen blyde te zyn, zo het wel; of om met hen smerte te gevoelen, zo het kwalyk zy. Weigeren zy hem zulks te ontdekken, hy zal hunne geheimhouding op eene zagte en bedekte wyze bestraffen met hun iets, dat geheim is, te vertellen en toe te vertrouwen, om te zien of hy hen dus kan overhaalen om hem het begeerde ook mede te deelen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukt deeze list niet, hy veinst te vrede te zyn, verlaat hen; maar laat niet na, zo dra hy eenen van deeze twee afzonderlyk ontmoet, te vraagen, waarom hy zo geheim voor weinige dagen was, toen hy hem zag? en wendt nu voor, wel geweeten te hebben, dat de ander een agterkouzig mensch ware, gewoon alles bedekt te houdeu; doch dat hy, was de andere 'er maar niet by geweest, hem alles wel zou verteld hebben Kan hy 'er dus nog niet agter komen, hy veinst alleen nieuwsgierig geweest te zyn om eene rede, waarin hy groot belang heeft, buiten welke hy 'er niet na gevraagd zou hebben. Altoos is hy gereed de geheele buurt nagt en dag ten dienst te willen staan, niet om dat hy een hart heeft, dat den naasten mint, en gaarne liefdeblyken betoont, maar om dat hy dus agter alle zaaken denkt te zullen komen. Hy schynt dan veel te zullen uitvoeren, niet nalaatende uit de hoogte te spreeken; maar hy volbrengt altoos weinig, en om zich deswege te bedekken, brengt hy geduurig geheime beletselen voor den dag, die het hem verhinderd hebben. Waar hy komt, by wil overal een leidsman zyn, maar by ongeluk kent hy den weg niet. Geen arbeider gaat ledig langs de straat, of hy moet weeten, waarom hy niet te werk is: geene meid gaat by een schoenlapper, of hy moet weeten, of de zool dan wel de agterlap hersteld moet worden. Nergens is hy openhartiger dan aan de tafel zyner buuren, alleen om hen openhartig te maaken. Dan hoort hy scherp, en zegt veel, maar zyne woorden beduiden niets, schoon hy ze voorstelt als van veel belang: altoos is 'er deeze voorwaarde by, dat men het niet overbrieven zal den geenen, wien het raakt; doch hy gaat niet naar huis, zonder hem eerst te bezoeken, van wien {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er aan tafel gehandeld is, overdragende niet zyne maar de gezegden van een ander, wel gestoffeerd met veele haatelyke byvoegsels. Gelyk men twee onwillige honden, die niet vegrens gezind zyn, tegen elkander aanhitst, zullen ze tot den stryd komen; zo hitst hy den eenen tegen den anderen op, en brengt dus tusschen hen een langen twist, en eindelooze scheuring. Wordt hem rekenschap van woorden, die hy vergroot, en ter kwaader trouw overgedragen heeft, gevorderd, dan is hy niet thuis, en weet het gebeurde dus te verdraaien, dat hy voor een eerlyk man te boek blyft staan, schoon hy nietsmeer weet dan te waaien met alle winden. Veele moeite heeft gy gedaan om in kennis te geraaken met een Notaris, uit wien hy hoopte telkens te vorschen, wie en hoe hy zyn Testament gemaakt heeft. Wanneer hem dit mislukte, storte hy, van smerte, in een krankheid van twee Maanden. Die korte tyd was de goude Eeuw voor onze buurt. Doch toen onze herstelde Buurman weêr op straat verscheen, haalde hy, dat agter uit was, weêr tien dubbel in. Toen was men voor een opstand tegen hem bedugt; dan die wierd gedempt door de aangenaame tyding, dat hem de huur tegen May was opgezegd. Men wilde dan liever maar verbeiden tot zyn vertrek, en hem in rust laaten, dan geweldige handen naar hem uit te sleeken. Intusschen nog door de ziekte nog door het algemeen gemerkt ongenoegen verbeterd, leeft hy als voorheen. Zyn ooren zyn lang en groot, geslooten voor zyn eigen, geopend voor alle zaaken van een ander. Hy hoort snel, maar meest naar de gebreken des naasten; deeze zyn een voedsel voor zyne Ziel, doch de goede naam en deugden zyner buuren zyn een verrotting in zyn gebeente. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang heeft hy zich toegelegd, en het is nog zyn praktyk om de dienstbooden der buurt in zyn huis te lokken, en, onder het geeven van de thee of coffy, die hy altoos voor hun, doch naauwlyks een dronk koud water voor een ander over heeft, te verneemen, wat in haare huizen omgaat; wat 'er gegeeten en gedronken wordt; welke gasten daar worden genoodigd en hoe dikwyls; wat men 'er al of niet uitvoert; en wanneer hy met de eene dus begonnen, en zyne rol gespeeld heeft, vangt hy wederom aan met eene andere. Hy haat de gestadigheid van alle dingen; de standvastigheid der natuur zelve ziet hy voor een gebrek aan; liefst verkiest hy zelf van werk, plaats, en, kon hy, ook van gedaante te veranderen. Hy is alle bediening aanstonds moede, om dat zy altoos dezelfde bediening is: maar alle bedieningen zyn hem nog spoediger moede, om dat hy de wisselvallige maan altoos gelyk is. En wyl hy de onveranderlyke vriendschap zelfs haat, heeft hy geene bestendige vrienden, naardien men nergens meer zich op verlaaten kan, dan op zyne veranderlykheid. Evenwel heeft hy die bestendig eigen, dat hy zich niet met zyne, maar met een andermans zaaken op den duur alleen bemoeit; dan wegens deeze bestendigheid wordt hy van allen gehaat, en zyne bestendigheid met eene andere dus beloond. Men zegt, dat hy aantekening houdt van allen in de buurt hoe dikwils zy te Kerk gaan; doch zelfs 'er nooit komt, om dat hy dan zyne aantekening niet zou kunnen vervolgen Dus schynt hy zich aan den vast verkooren levensregel te houden, zich alleen te bemoeien met de aarde, en niet te denken aan de eeuwigheid Hy verhuist nu by geluk; want zo hy stierf in deeze buurt, zou men dit opschrift op zyn graf gezet hebben: ‘Willem Bemoeial arbeidde in de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} waereld, en voerde niets uit; wilde weldoen, maar werdt van niemand bedankt; sprak, maar werdt van niemand geloofd; leefde maar genoot nimmer eenige liefde; leedt maar niemand hadt medogen met hem; en stierf, doch werdt van niemand beweend, alleen zeide men: 't is jammer, dat hy niet eer gestorven is!’ - Vraagt men, of hy dan nooit eenig nut in zyn leeven heeft gedaan? wy moeten antwoorden: zeer veel, doch tegen zyn oogmerk, en wil. De gansche buurt zag, jaaren lang, zyn ydel, bemoeiallig, onnut leven; oud en jong werdt door zyn uitblinkend voorbeeld dermaate afgeschrikt van zulk eenen levenstrein, dat men in de geheele buurt nooit een luier mensch gevonden heeft. Men hoopt daarom, dat hy zich zal neêrzetten in eene plaats, daar veele traage ydele menschen woonen, aan welke zyn hier gehouden gedrag wel dra bekend zal worden, en ongetwyfeld zulk eenen invloed op hen zal hebben, dat men mede een afgryzen zal krygen van de volharding in een nutteloos ydel gedrag. Dus moet dit mensch, anders een ballast van de waereld, in leeven blyven, niet om door lessen de deugd voort te planten; maar om door de ondeugd de deugd bevorderen. Zeldzaame manier van nuttig te ontstigten! Wy willen egter niet, dat hy meer navolgers kryge; daar men op veele plaatzen zyns gelyken al genoeg vindt; 't zal best zyn alle de zulken, woonen zy in onze huizen, de huur op te zeggen, en hen te laaten vertrekken naar eene woesteny, waar de beste geneesmiddelen voor hun zullen groeien. * * * In het 585 Vertoog bl. 86 staat in een Noot: in den jaare 1571 en 1572 heeft men een vaart gedolven om den Ryn te Leiden in Zee te brengen; enz. Ververander deeze drukfeil, en lees: om den Ryn te Katwyk in Zee te leiden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 588. Den 4 April 1774. [Een Verstandig Man in zyne daaden vertoond.] Cantemus bis terque viros, quos mascula virtus Extulit ----- Humano generi, qui certam ferre salutem Saepe solent. ---- Theocritus. MYN HEER. Ik heb beloofd de karacters van twee lieden in myne buurt te schetzen: de helft van de belofte is voldaan; nu schiet 'er nog over myn woord geheel te houden. Een verstandeloozen ydelen mensch vertoond hebbende, moeten we nu het tegenstrydige van een ander Man opgeven. Deeze is een mensch, die ook alles begeert te leeren kennen; doch 't zyn alleen die dingen, die hem eenige nuttigheid kunnen leeren, zonder dat hy anderen daar door te kort doet, verhindert in hunne zaaken, of verdriet baart. Hy ziet {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel veel; doch 't blyft meest by zien, om dat hy oordeelt, dat veele dingen hem niet nader aangaan. Althans duizend dingen gebeuren 'er in de buurt, die hy alleen ziet; en dit is voor hem en anderen genoeg. Indien ze hem aangingen, zou het verder gaan dan zien, waarby het nu alleen blyft. Behalven dat, hy verkiest niet verder te gaan in de zaaken van zynen naasten, om dat hy te veel te zien heeft in zich zelven, dan dat hy zich met anderen zou bemoeien, en zich zelven vergeeten. Wanneer hy dan de oogen op zich slaat, is het niet zo zeer om zyne rykdommen te beschouwen; waar om de manier van dezelver bestiering gade te slaan; niet zo zeer om te letten op zyne kragt, als wel om agt te geeven op zyne zwakheid; niet zo zeer om te kennen, als wel om zyne pligten te oefenen. Hy heeft twee oogen; doch men kan niet zeggen, dat dezelven ooit te gelyk uit zyn: het een is altyd thuis, terwyl het ander elders mag zyn om kennis en verstand op te zamelen, en thuis brengen, of te berigten, waar iemand in nood is, die geholpen moet worden. In ledigheid is hy nooit ledig: hy werkt dan veeltyds het yverigst, wanneer hy niets schynt te doen. Komen hem gewigtige zaaken voor, waarin men twyfelagtige stukken vindt; hy agt het gewigt hoog, maar haat de onzekerheid. Vooral in zaaken, die zyn euwig geluk betreffen, oordeelt hy op onwissen grond niet te mogen werken; want het komt hem zeer onveilig voor, te wankelen in zaaken van het hoogste belang. Het beste zoekt hy het eerst, en al zynen arbeid is in zyn oog te vergeefs, wanneer die niet eindigt in gerustheid. In alle zyne zaaken houdt by eene geregelde orde, en geen van allen wordt verzet nog verzuimd. Dus doet hy veel, zelfs dan wanneer hy schynt weinig te doen. Hy dwaalt zelden door ligtgeloovigheid; want door lang- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} duurige ondervinding geleerd hebbende de bedrieglykheid der waereld te kennen, heeft hy ook geleerd, zich zelven en de waarheid te gelooven, dan de eerste maar alleen zo verre, dat hy door haar misverstand niet kan beschadigd worden. Hy zoekt zyn vermaak nu by vrienden, die hy door zyne lessen en voorbeeld verbetert, door welken hy ook meer verbeterd tragt te worden; dan in eenzaamheid, die hem vermaakelyk en overnuttig is. Hy heeft dan gaarne, dat hy de waereld ziet om uit derzelver dwaasheid wysheid te leeren, doch hy draagt zorg, dat hy in de waereld niet, ten minsten niet veel gezien wordt, en wanneer hy genoodzaakt is voor den dag te komen, zo toont hy uit zyne werken, dat deeze afweezigheid niet uit eenige zwakheid of eigenzinnigheid is geschied, maar om dat hy in dezelve niets nuttigs te doen vondt. In zyne voorneemens blinken geen ongestadige driften uit; ook zyn aan den anderen kant zyne besluiten niet onveranderlyk; maar hangen af van de tyden en gelegenheden, die zich niet willende veranderen, van hem eisschen, dat hy wat inschikke. Men twyfelt, of hy een bekwaamer Leermeester dan een getrouwer Leerling is. Er is geen zo woeste, of ongeschikte plaats, of hy leert 'er iets, en al het geleerde bewaard hebbende is hy door overvloedige opmerkinge genoeg uitgerust om in alle voorvallende gelegenheden den beste raad te kunnen geeven. Laat de tyd uitwisschen de gedagtenis der gebeurde dingen in de voorleedene Eeuwen, en met snelle vaart voortloopen om wat anders aan de tegenwoordige geslagten te vertoonen; hy loopt met denzelven voort, zelfs dikwils voort, maar ook menigmaal agteruit, en dan voor den dag haalende de dingen, die vergeeten waren, en niet vergeeten mogten worden, leert hy met dubbele lessen aan de tegenwoordige Eeuwe, het welk de voorige alleen enkel heeft geleerd, en gezien: wil {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hy vervolgens den tyd vooruit loopen, hy kan het toekomende, niet gelyk anderen, alleen gissen, maar byna profeteren: althans zyne kundigheid in de lotgevallen der waereld, verkregen door veele opmerking, doet hem veele dingen vry zeker voor uit zien, en zich daarna schikken, Zet hy zich tot verrigten van zaaken, zyne hartstogten, gelyk de opgezwolle zeilen van een Schip, dryven hem voort, of wilt gy eene andere gelykenis, zy zyn gelyk vaardige dienstknegten, die alle op het bevel wagten om zaaken met yver te gaan uitvoeren. Godsdienst en Reden geeven dezelven last, en dan dringen zy op alle zyne vermogens aan tot eene rustige uitvoering der voorgenoome zaak. Zo weinig zy dan, op zulk een hoog bevel verflaauwen, met felle woede uitspatten, of wederspannigheid vertoonen, rekent hy zich gelukkig zulke dryfveeren van zynen Schepper te hebben ontvangen; zonder dezelven zouden toch de nuttigste onderneemingen of niet begonnen worden, of begonnen zynde ten halven blyven steeken. Zy zetten hem aan, zy dringen hem voort, zy rusten niet, voor dat het werk voltooid is, en hy zelf rusten mag - In alle zyne edele pogingen lydt hy wel eens mislukkingen, wyl men de braafheid zyner oogmerken niet altoos doorgrondt, of uit haat tegen het goede tegenstand biedt; doch dan verliest hy niets, maar de waereld veel. Wanneer hy dan eene goede onderneeming ziet mislukken, getroost hy zich daarmede, dat hy verpligt wordt eene tweede te beginnen: dus baart de eerste kragtelooze poging eene andere, en mislukt die, komt 'er eene derde op de baan, weshalven men moge zeggen, dat hy wel eens voor een korten tyd wordt opgehouden, maar niet gestuit in weldadige verrigtingen. - Hy, is gewoon ontvangen gunsten te weegen, niet willende iets van al dat hem ten goede gedaan wordt, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} immermeer vergeeten: dus kent hy altoos het gewigt der weldaaden, en hy wil het alleen kennen, om zyne dankbaarheid daarna in te rigten. Geheel anders gedraagt hy zich omtrent aangedaane verongelykingen; liever wendt hy het oog daarvan af, dan ze in eene goudschaal te weegen, om al het pynlyke, tot het kleinste greintje toe, wel te kennen. Hy toch zoekt weldaaden maar nooit verongelykingen te betaalen. - Indien hy regtvaardige bestraffingen verdiende, gaarne zou hy ze draagen, gelyk zynen Vrienden bekend is; doch onregtvaardige moet hy somtyds agter zynen rug dulden, wat braaf mensch kan ze toch afkeeren! maar al weet hy ze, hy veragt ze, om dat hy overtuigd is die niet te verdienen. - Weetende dat elk mensch een bestierder is van zyne zaaken, en dat die van anderen ook eenen bestierder hebben, weigert hy eene dubbele regering op zich te neemen; deels om dat hy genoeg aan de zyne heeft, deels om dat een ander bekwaamer dan hy is tot het regeeren zyner zaaken. Leeft hy dus in een engen kring, hy doet egter genoeg, en munt in zyne zaaken, anderen ten voorbeelde, treffelyk uit. - Onbeweeglyk staande, midden onder het geklots der waereldgolven, houdt hy zich alleen aan zynen pligt, en schynt voorts niet te hooren of te zien, wat buiten hem omgaat, en hem niet betreft. Deeze kalmte geeft hem veel voordeels: hier door verrigt hy zyne zaaken met veel bedaardheid en bederft ze niet door overyling, waardoor hy weet, dat de meeste zaaken anders bedorven worden. - Deeze kennis van dingen, die hy in de waereld verkreegen heeft, heeft hem zeer veel gekost, en daarom bewaart hy ze zeer zorgvuldig: doch hoe groote moeite het verkrygen en bewaaren hem gekost moge hebben, hoe hoog haare waardy moge zyn, hy is 'er egter niet gierig mede, gelyk anders veele menschen, byzonder {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} veele Geleerden met hunne kennis zyn: hy agt, dat al zyn weetenschap van geen waardy is, indien een ander 'er ook niets van trekt; des geniet hy voor zich zelven eerst het vermaak en het voordeel van de weetenschap, en dan laat hy het zelfde nut en genoegen daarvan aan anderen over. - Hy gelooft egter niet, dat hy reeds volleerd is; hierom tragt hy de reeds verzamelde kennis dagelyks te vermeerderen met het geen hy ziet, hoort, en leest; drie ryke bronnen, welke zynen schat van kennis uitneemend vergrooten. - Zo dra hy iets nieuws ontdekt, of eene reeds gekende waarheid in een duidelyker licht beschouwt, verheugt zy zich ongemeen over zynen vond, en dien zorgvuldig bewaarende, deeldt hy denzelven in de eerste zamenspraak, die hy met een ander houdt, zo het te pas komt, mede, en anders zoeke hy 'er gelegenheid toe; zo gaarne ziet hy een ander wys, en verlicht. Dus leert hy anderen zonder dat het hun moeite kost, en zyne levendige stem, bestierd door een klaar oordeel, dat alles wel weet voor te stellen, treft door eene kragtige uitdrukking. Men begrypt ligtelyk, dat deeze voortreffelyke Man, 't tegengestelde van 't voorig geschetst karacter, een sieraad van onze buurt is, een orakel van ons allen. Hy is onze algemeene Vriend, dien men in alle verlegenheden niet nalaat raad te plegen. Hier by ervaaren in veele Wetten van ons Vaderland, byzonder in allen, die door onze Stads Overheden gegeeven zyn, welken hy alleen zich eigen gemaakt heeft om zyne buuren des te meer nut te kunnen doen, heeft hy het genoegen en zy het voordeel, dat ze niet alleen door onweetenheid niet misdoen tegen de Stads-Keuren, maar ook in verscheiden duistere gevallen, die zy met andere stedegenooten krygen, weeten, wat ze hebben te doen of te laaten. Dus is hy onze algemeene Ad- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vocaat, en zelden behoeft men anderen in een stuk raad te vraagen. Komt 'er een geval voor, dat van veel belang en byzondere duisternis is, waarin hy zyn gevoelen wantrouwt; hy zal, ten zynen kosten, eenen der beste Rechtsgeleerden veel eer heimelyk raadplegen, dan iemand onzer in het gevaar stellen van zich in te laaten in een twistgeding, dat zekerlyk verlooren moet worden. Dit weeten wy allen, maar hy wil het nooit weeten, om dat de belangeloosheid by hem zo groot is als zyne kennis. Hier door heeft hy, geld uit geevende voor Adviesen, zo veel meer liefde van ons allen gewonnen, zo dat wy, hem voor onzen Vader houdende, met eene kinderlyke liefde hem aankleeven, en al wat we hebben, ten zynen dienste gaarne zouden opofferen, wanneer hy maar daarvan een teken gaf. Dit vraagbaken van onze buurt wordt, uit loutere agting, eenmaal 's jaars, plegtig ten eeten gevraagd van ons alleen, want meer wil hy voor zyne diensten niet hebben; en wanneer hy dus de rondte doet aan de tafels der geheele buurt, is het by ons zo veel als Kermis. Elk ontvangt hem met een byzondere hoogagting aan den maaltyd, waarop, volgens het gemaakte beding, niet meer dan ééne schotel meer mag staan dan naar gewoonte, ten teken, dat hy geen overdaad begeert, maar ook ons het genoegen wil geeven, dat we, door dit gering bewys toonen eenen gast van hooge agtinge aan onze tafel te hebben. Andere buuren worden met hem dan te gelyk verzogt, want, dewyl men door zyne oplettendheid, nooit van twisten onder ons hoort, haalen deeze gulle maaltyden niet alleen den band der liefde naauwer toe, maar wy proeven dan ook te sterker het genoeglyke van onzen vreedzaamen staat. Gelukkig zamen woonende Burgers, die dus door den wyzen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} worden voorgelicht en geleid! Gelukkig de verstandigen, die dus hunne gaaven aanleggen! Wisten allen ons geluk, men zou onze buurt door aantimmeren van huizen vergrooten: doch het waar geluk blyft veel ongezogt, om dat veelen het niet willen kennen. In hoope UE. met deeze twee brieven voldaan te hebben, blyve ik U E. Dienaar B... S.... Leiden den 19 Maart 1774. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 589. Den 11 April 1774. [Troost in rampen. Familien moeten klimmen en daalen.] Sperat infestis, metuit secundis Alteram sortem bene praeparatum Pectus. Informes hiemes reducit Jupiter, idem Summovet --- Horatius. Myn ziel! wat ramspoed doet u beeven? Waarom zoo zeer voor 't kruis gevreest? Nooit word hy zalig in dit leven, Die hier niet is verdrukt geweest. C. Bruin. Wanneer deeze of geene onzer medemenschen door zwaare rampen getroffen worden, en wy hen overkropt van droefheid ontmoeten, ontstaat 'er wel eens in ons een heimelyk morren; een morren in de daad tegen het bestuur van den grooten God, hoewel wy het 'er niet voor aanzien. Onze hartstogten worden, door die van anderen, in ons gaande gemaakt, en ons onbedagtzaam hart, van de eerste verslagenheid herkomen, vangt aan te redeneren: waarom wordt dit of dat mensch zo fel door onheilen bestreeden? waarom ondergaat het zo {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer rampen dan anderen in de waereld, die nauwlyks weeten wat rampen zyn? Zien wy eene Weduwe beroofd worden van haare eenige Dochter of Zoon, die de lust haarer oogen, het vermaak van haar leeven, de eenige steun haares Ouderdoms was; of zien wy uit een talryk Huisgezin eenen Vader of Moeder wegrukken, welke onmooglyk gemist scheen te kunnen worden; het deel, dat wy in de droef heid der overgeblevenen neemen, doet ons wel eens redeneren op eene wyze, die nog kristelyk nog redelyk is: wy eindige menschen, ware het in onze magt geweest, zouden dit anders geschikt hebben; het komt ons vry verkeerd voor; het schynt niet te strooken met het belang en welzyn zo der gestorvenen als der noch leevenden. Dan laaten we, myne Leezers, eerst onze driften aan den band leggen, en dan, bedaard van geest, by deeze en soortgelyke rampen stil staan. Buiten allen twyfel zyn alle tegenheden van dit leeven zeer smertelyk. Ik bedoele echter nu alleen zulke wederwaardigheden, die onmiddelyk, zonder onze schuld, ons toekomen, en niet die, welke wy zelve over ons brengen; want schoon dezelve zo wel bitter zyn als de anderen, ja zelfs noch smertelyker worden door de beschuldigingen van 'er zelfs oorzaak van te wezen, moet men echter die met de anderen niet verwarren. Tot de eerste my dan bepaalende, vraag ik verder: wie is het, die dezelve over ons brengt? immers niemand dan de Almachtige God. En wie is dat? 't is Hy, die niet alleen den grond van zyn eigen bestaan in zich zelve heeft: maar die te gelyk ook de eenige oorzaak van het bestaan aller eindige dingen buiten zich is. Dus heeft hy dan op alles een onbepaald recht. Is dit zo? waarom dan gemord over zynen weg, dien Hy met ons of met onze medenmenschen inslaat? wanneer hy ons of hun de liefste panden door den dood ontrukt, of met andere onheilen bezoekt? Ontneemt hy deeze Kinderlievende Moeder haar eenig kroost, berooft hy dien Man of die Vrouw van haaren Echtgenoot; dat talryk Huisgezin van Vader of Moeder; raaken wy of een ander, door zyne be- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} stuuring, onze bezittingen kwyt: God neemt in alle deeze gevallen immers alleen het zyne. Het waren inderdaad slechts geleende dingen, en al had hy ons het bezit van dezelve vergund, hy had het onafhankelyk recht daarop nooit aan ons afgestaan. Maar zal men zeggen: hoe groot zyn de rampen, waar in wy of onze Naasten langs deezen weg geraaken Die Weduwe, die haar eenig kind verlooren heeft, mist in hetzelve niet alleen haaren troost en vermaak, maar tevens de bron van haar tydelyk bestaan: dat talryk Huisgezin, dat zynen Vader derft, verliest in hem den getrouwen verzorger van zynen nooddruft: die Man, die zes of zeven, meest jonge kinders heeft, wiens Vrouw gestorven is, ziet zich nu, naast een lastig beroep, nog overlaaden met de bestuuringen van het huishouden, dat hun geheel onbekend is. Een van beiden zal hy moeten verwaarloozen. En raaken wy ons goed, onze bezitting kwyt, waar zullen wy weder eene andere verkrygen? Ik erkenne, dat 'er eenige grond voor alle deeze treurige en kommervolle redeneringen is, wanneer men oppervlakkig en in den eersten opslag de zaaken beschouwt; ook zou de zwarigheid, die zich opdoet, volstrekt niet minder worden, wanneer het aan ons alleen overgelaaten was om ons zelven in zulke treurige omstandigheden te redden. Maar deeze redekavelingen verliezen vry wat van haare kragt, als men aanmerkt, dat God, de oorzaak van al dat geen, dat wy als groote rampen beschouwen, almachtig is; en dat het Hem nooit aan middelen ontbreekt om in de bitterste onheilen hulp te bieden, en de daar uit ontstaane smerten te verzagten. De ondervinding leert dit immers dagelyks. Is het dan niet veel kristelyker en redelyker gehandeld, wanneer wy in groote ongelegenheden ons bevinden, dat wy terstond den moed niet opgeeven? dat wy blyven vertrouwen op een Weezen, dat ons helpen kan, en voor ons volstrekt onuitdenkelyke wegen openen om onze geleden schade te vergoeden, of iets voort te brengen, dat ons in onzen druk vertroosten kan, en de ons getroffene rampen doen vergeeten? ja is het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} niet betamelyk, dat wy blyven hoopen op een Weezen, dat de Goedheid en Liefde zelve is, als wy door tegenspoed gedrukt worden? - Ja maar zal men zeggen: gy redeneert wél, de beste stuurlieden staan gemeenlyk aan Land: ik Moeder kryg myne Dochter, myn Kind, ik Man of Vrouw myne Echtgenoot nooit weêr. Dit is zo. Maar wie weet, of de tegenwoordige toestand van uwe Afgestorvenen niet veel beter is, dan ze was in deeze waereld. Dit is althans zeer zeker, dat zy verlost zyn van eene verblyfplaats, daar zy voor veele beproevingen en rampen waren blootgesteld. Doch hoe het ook zy, wat wint gy toch met alle uwe bedenkingen? Krygt gy daar door hen, die gy mist, weder? En tegen wiens handelwyze murmureert gy? Bedenkt gy dit wel? O Mensch! staa hier eens aandachtig by stil. 't Is uw groote Maaker, tusschen wien en ons, eindige Weezens, een onbegrypelyk groot onderscheid is. 't Is Hy die den Hemel tot zynen throon, en de Aarde tot een voetbank zyner voeten heeft. 't Is Hy, aan wien gy uwen oorsprong, uw aanweezen, uwe bezittingen, en alles, wat gy zyt of hebt, verschuldigd zyt Is het dan niet veel beter, dat gy in plaats van te murmureeren tegen zyne vrymachtige gedragingen, liever tracht aan dezelve u te onderwerpen? Doet dit, en beveel u tevens aan zyne getrouwe zorg.- By ondervinding weet ik, een hart, door droef heid overstelpt, is zelden vatbaar voor eene bedaarde beschouwing van, en verstandige redenering over de voorgevallen rampen. Sterfgevallen treffen doorgaans zo sterk, dat het beter ondervonden dan uitgedrukt kan worden. Het blyft echter altoos onze plicht om als menschen ja als Christenen ons te gedragen. Laat ons dan vooral toezien, dat geene murmurering tegen het beste Weezen in drukkende omstandigheden onze rampen noch grooter maake. - Wy kunnen deeze redeneringen over de verpligting om onze aandoeningen over rampen te maatigen, verder uitbreiden door het bespiegelen van 't Godlyk Albestier. Daar is zulk eene verbaazende groote verscheidenheid in den tydstip van 't ster- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ven der menschen, dat zulks niet uit te spreeken zy, het geen wy niet gelooven toevallig te zyn, maar een werk van den Oppersten Regeerder der waereld: zo 'er toch geen musch op aarde dood valt, zonder den wil des Hemelschen Vaders, hoe zou het leven van den mensch, zulk een voortreffelyker schepsel, zonder zyne kennis en toelaating kunnen afgebrooken worden? Dan hoe pynlyk onze verliezen zyn, hoe zwaar het ons valt Vrienden te missen, wy houden echter vast, dat in alle sterfgevallen de Wysheid en Goedheid des hoogen Gods gelegen, en ook te vinden zyn voor oogen, die meer dan de onze verlicht, den schakel aller dingen in de regeering der waereld doorzien kunnen: maar hier aan hapert het ons; was dit gevonden, alle tegenwerpingen tegen de Voorzienigheid hadden gedaan. Dan, om niet van ons oogmerk af te dwaalen, Wysheid en Goedheid bestiert, volgens onzen stokregel, alle Sterfgevallen. Moeten toch niet de Ouden, zelfs die noch deezen naam niet kunnen draagen, plaats maaken voor de volgende Geslagten, die opkoomen? Onze Ouders zyn uit dien hoofde vóór ons gestorven, is het dan onbillyk, dat wy, ook eene beurt in het leven gehad hebbende, ruimte maaken voor onze Kinderen? Wat verwarring zou men in de waereld, nu bevolkt zynde, verneemen, indien wy allen den leeftyd van agt of negen Eeuwen bereikten? wy zouden zodanig bedremmeld zitten door schaaren van nakomelingen, dat we elken jaare groote Volkplantingen naar andere Gewesten zouden moeten zenden, het geen niet, of niet gemakkelyk zou toegaan, nog aangenaam zyn. Behalven dat, is het leven zo lief niet, of men hygt naar en vryt zelfs veeltyds den dood, als men tot jaaren is gekomen. Een mensch wordt ook in den ouderdom voor de tweede reis een kind, zich zelven en anderen tot eenen last. Maar laaten we ons eens verbeelden, en stellen, alle Ouders werden lang gespaard op aarde, en zy verlooren geene Kinderen nog Vrienden: welk eene verlegenheid zou dit geeven? hoe {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden de Zoonen in de Ampten hunner Vaderen kunnen opvolgen, hoe de ouden voor de jongen den kost winnen? hoe alle de Kinders kunnen trouwen, die nu nog al veeltyds tot den dood der Ouderen moeten wagten? en eindelyk hoe zou niet de een den ander verdringen? Is dit ook niet eene der redenen, waarom de Voorzienigheid zo veele jonggebooren Kinders uit de waereld wegneemt? - In den vroegen dood van Vaderen, voor het geheele Huisgezin den kost winnende, oordeelt men veele verkeerdheid gelegen te zyn: met zynen dood, zegt men, is alles verlooren, en het gebeurt duizendmaal, dat huisgezinnen daalen alleen door zulke vroege verliezen der Ouderen. Dit laatste zal niemand ontkennen. Dan men moet weeten, dat de aanwasch en toeneemende grootheid van alle geslagten onmooglyk plaats kan hebben in deeze waereld: 'er moet een klimmen en daalen in alle Familien zyn, zullen de Maatschappyen staan; eenigen Leden derzelven niet baldaadig worden en den naasten onderdrukken; en anderen niet moedeloos in de laagte blyven zugten zonder pogingen te doen om zich te verheffen. 't Is eene wonderbaare beschouwing het oog op deeze dingen te houden. Wanneer men twintig geslagten uit eene menigte anderen uitkipt, moet men zich verbeelden zo veele menschen eenen hoogen zandberg te zien opklimmen: eenigen komen tot deszelfs hoogsten top, en blyven daar eenigen tyd vry steevig staan, daarna hebben ze moeite om zich vast te houden, hierop beginnen zy ongevoelig te zinken, en eindelyk gaat dit zo sterk toe, dat ze ras aan den voet des bergs komen, zonder ooit weer den top te kunnen haalen, wat moeite zy ook doen: anderen komen byna tot den top: zommigen alleen tot het midden zonder verder te kunnen geraaken; zelfs kunnen eenigen het daar niet lang houden, het zand glyt onder hunne voeten weg, of ze worden door eenen storm naar beneden geslagen, zo dat zy zo ras om laag zyn, als zy opgeklommen waren: eenigen blyven altoos aan den voet des bergs, zy houden wel het oog op de geenen, die voor hun opklauteren, en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden hen gaarne volgen, maar het gelukt hun niet, zy blyven altoos in de laagte, het zand des geluks glydt telkens onder hunne voeten weg, welken zy zo vast niet kunnen zetten, dat ze een tweeden trap hooger doen. Ligt valt het dit zinnebeeld over te brengen op de geslagten der menschen, welker op - en ondergang hier aan gelyk is. Door zulke gebeurtenissen in de waereld wordt de werkzaamheid gaande gehouden, de luiheid voorgekomen, de regtveerdigheid in het vernederen der trotschen, de goedheid in het verheffen van de braave onder de geringen, die vlyt aanwenden, en de billykheid, dat de een voor den anderen plaats maake, gezien. De naaryver toch zon ras op houden, indien men ééne Familie altoos zag klimmen, en duizend jaaren zonder daalen zag staan; de moedeloosheid den mensch overmeesteren, indien men ook niet geringen op hun tyd zag grooter worden. Worden sommige geslagten gestuit in het opklimmen door den dood der Ouderen; de Kinderen, die, waren de Ouders in leven gebleeven zonder moeite ryk en groot, en daar door aan de pragt en wellust zouden zyn overgegeeven geworden, moeten nu de handen zelve uit de mouw steeken, en worden dus gelukkiglyk tegen het bederf bewaard. Hier van daan ziet men in zulke kinderen meer deugd, yver, lust en kloekheid, dan in de Zoonen en Dogteren der Aanzienlyken, die door den overvloed en weelde dronken, niets doen, meenende vast te staan; doch zulke geslagten houden den top des zandigen bergs niet altoos in; een storm smakt hen van boven neêr, en zy herstellen zich nooit, terwyl de yverigen naar boven gaan, en derzelver plaats vervangen. Indien dan, om nu tot een besluit te komen, het klimmen en daalen der Familien nuttigheden heeft, zullen wy dan kwalyk neemen, wanneer God onwaardige grooten vernedert, waardige geringen verheft, door eenen Vader uit een geslagt weg te neemen de Kinders behoedt voor de weelde, en hen te meer opwekt om hun best in de waereld te doen? Ik heb toch, zelfs {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan eens, in de waereld gezien, dat die geenen van Broeders en Susters Kinderen, welken hunnen Vader lang behielden, en daar door ryk werden, het zo verre in de waereld niet bragten, als de geenen, die hunnen Vader vroeg verlooren, en veel min gegoed waren, yverende de laatsten veel meer dan de eersten om voort te geraaken. Deeze beschouwing ontknoopt veele gevallen in de Voorzienigheid, die anders duister zyn, en moet ons derzelve slagen met meer gelaatenheid doen draagen, weetende, dat Wysheid en Goedheid alles regeert, schoon het door onoplettenden niet altoos gezien, of, dat donker zynde, geloofd wordt. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 590. Den 18 April 1774. [Redevoering van D.G. van der Keessel, over de liefde voor het Vaderland] Est alius civilis amor, communis & omni Praestandus Populo, quo quisque bonusque malusque Diligier debet, quum nulla ex parte nocemus Facti aut dictis. M. Palingenius. Wanneer wy, voorleden jaar, een Vertoog voor den naderenden Bededag (†) schreeven, ontleenden wy eene inleiding van de nuttigheid, dat men de Liefde voor het Vaderland ten sterkste aanpryze, onder anderen zeggende ‘men moest uitvoerig schilderen, hoe braaf het zy, iets ten welzyn zyner Vaderlanderen te doen: elke daad, die hier toe strekte, moest algemeener toegejuichd, en waarom ook niet met byzondere beloningen bekroond worden; al hadt, by voorbeeld, een Boer maar iets uitgevonden, dat verbetering aan den Landbouw toebragt? Ik zou dan begeeren, dat, al prentte men de Jeugd deeze lessen in, men egter byzonder in trein bragte de woorden van Liefde voor het Vaderland, en uitvoeriger schetste, wat die al betekenen. Dit {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kon een middel zyn om elk een, van jongs af, dieper in te prenten gehoorzaamheid aan de Overheden; eerbied voor den Godsdienst; af keer om nimmer iets, dat ons eigen is, aan vreemden te leeren, wanneer het ten algemeene nadeele des Lands kon strekken; veel eer eenen yver opwekken om 's Lands voordeel meer dan zyn eigen te behartigen, en eindelyk een braaf voorbeeldig leeven te leiden, om anderen in deugden voor te gaan, en een af keer te geeven van die ongeregtigheden, die een schandvlek, en tevens een ondergang der Natien zyn.’ Met hoe veel regts wy ten dien tyde deeze taal voerden blykt thans, onder anderen, uit de fraaie Redevoering, (†) onlangs, door den welspreekenden Leidschen Hoogleeraar van der Keessel gedaan over de Liefde voor het Vaderland in de Nederlandsche Jeugd op te wekken, en voorzigtig te bestieren. De bekoorende schoonheid deezer Stoffe, de sierlykheid der uitvoeringe, en het groot belang, dat wy allen, aanzienlyken en geringen, in dezelve moeten stellen, hebben ons zonder moeite overgehaald, ja zelfs gedrongen, eene korte vrye proeve van 's Mans taale onze Leezeren aan te bieden. De Liefde voor het Vaderland, dus vangt de Hoogleeraar, na eene welgepaste Inleiding, aan, noeme ik die edelmoedige beweeging van een eerlyk hart, waar door men haakt naar het geluk van den grond, waar men gebooren is; van de Stad, waar men het eerste levenslicht zag; of waar men zich ter neder heeft gezet, en alle vlyt en kragten inspant, op dat het Gemeenebest behouden blyve, de Regten en voorregten, van de Voorouders nagelaaten, ongeschonden bewaard werden, de bronnen des openbaaren welstands geduurig blyven opwellen; daarentegen de onheilen afgekeerd, de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} konstenaryen der jaloersche Volken beteugeld, en de vyandlyke aanvallen dapperlyk tegengegaan worden. Deeze loflyke en uitneemende Zielsdrift, door de natuur de stomme dieren eenigermaate ingeboezemd, is in het menschelyk hart door het hooge Opperwezen tot het bedryven van allerlei heerlyke daaden gelegd: dit leeren ons de Geschiedenissen, en de dagelyksche ervarenis. En deeze dingen zyn te bekend om 'er lang op te staan. De Ouden voeren ons de voorbeelden van de Brutussen, Curtiussen, Deciussen, Scipio's en anderen, ja van het geheele Romeinsche Volk aan, onder 't welk eenigen, voor 's Lands behoudenis, hun geld en goed in de schatkist bragten, vrywillige ballingschappen ondergingen, kinderen en vrienden verlooren, en anderen hun leven waagden, of de onverwagste overwinningen met hun bloed kogten. Wy leeren uit deeze voorbeelden, dat deeze Liefde voor het Vaderland de bron van den aanwas en vastigheid der Koningryken, en zelfs zo groot is geweest, dat niet alleen de Overheden, Veldheeren en voornaamste Burgers, maak ook het gemeene Volk het eigen geluk voor het algemeen welzyn opofferden. En dit valt niet zeer te bewonderen, wanneer men de menschelyke natuur regt beschouwt, in welke eene geweldiger kragt om die dingen te doen, welke met de gezonde reden strooken, gevonden wordt, en deeze kragt is in de driften gelegen, zonder welken de traage en kwynende reden, ingenoomen door de verloksels van eigen gemak, nog haare pligten volbrengen, nog den arbeid verdraagen, nog den gebooden tegenstand zou kunnen overwinnen. Onder deeze hartstogten, beslaat de Liefde voor het Vaderland, uit de natuur oorspronkelyk, de eerste plaats, en is sterker dan alle andere driften, wanneer zy uit veele bronnen te gelyk ontspringt, by voorbeeld, uit de zugt voor 't behoud zyner goederen, uit de liefde voor Ouders, kinderen en Vrienden, en voornaamelyk uit de eigenliefde; want hoe driftiger iemand alle deezen bemint, en zoekt te verdedigen; hoe sterker hy door Vaderlandsminne gedreeven wordt, wel weetende, dat, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} die allen by den ondergang des Gemeenenbests, tevens verlooren gaan. Hier by kwam die heerschende dorst naar roem, welke de oorlogzieke Volken byna geheel hadt ingenoomen; de verkeerde neigingen verwon, zo lang de weelde niet doorgebrooken was; en de zugt voor 's Lands geluk altoos verzelde. Dan waarom, zal men mogelyk vraagen, heb ik beslooten van deeze Liefde voor het Vaderland, allen aangebooren, thans uitvoeriger te spreeken? Waarom geef ik een vermoeden, dat onze Nederlanders niet alzo denken? Laat ik zeggen, wat 'er van de zaak zy. Ik dugte, dat deeze Liefde niet zodanig zal gevonden worden by menschen van onzen leeftyde, als zy wel by de Grieken, Romeinen, ja zelfs by de oude Bataviers en onze Voorouders uitgeblonken heeft, en in de Geschiedenissen beroemd staat. Want, indien iemand den tegenwoordigen staat des Lands met de voorige gelukkige tyden vergelykt, toen hetzelve, na het voeren van den zwaarsten oorlog, tagtig jaaren lang, eindelyk in vryheid raakte; uit een uitgebreiden koophandel onnoemlyke schatten verkreeg; aan de voornaamste ryken van Europa den vrede bezorgde; nabuurige verdrukte Volken beschermde; en met veeler Vriendschap verëerd, benyd doch tevens ontzien werdt; zal hy niet een groot onderscheid gewaar worden, en met eene Vaderlandsche rondborstigheid dat gewillig erkennen? Ik wil onzen hedendaagschen staat niet schetzen; niemand twyfelt 'er aan, of we zyn veel van onze oude magt kwyt: beschouwt alleenlyk de vermindering van den Koophandel en Fabrieken, tegen welken de voorzigtigste en beste maatregelen onzer Bestierderen als noch geen kragtig hulpmiddel hebben kunnen vinden. - Onderzoekt men de oprzaaken van dit kwaad, wy zullen, zo ik my niet bedriege, ras bevinden, dat de asneemende Liefde voor het Vaderland eene der eersten zy, hedendaagsch in veele Burgers dermaate kwynende, en byna verstorven, of in het verkeerde afdwaalende; zo dat wy den Nakomelingen daar uit niets goeds, zelfs niet van de wysheid en deugd onzer Regeerders voorspellen kun- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, indien deeze edelmoedige drift in veelen niet wederom opgewakkerd wordt, ontvlamt, in anderen regt bestierd, en tot bevordering van het waaragtig geluk des Lands geleid wordt. Wie toch, die op den byzonderen staat onder Burgeren agt geest, ziet niet eene menigte aan de weelde, en die ondeugden, welken dezelve verzellen, dermaate overgegeeven, dat zy zich niet ontzien den wankelenden staat hunner zaaken met allerleie hulpmiddelen, die hunnen Medeburgeren en den Lande zelve den ondergang dreigen, te onderschraagen, ten minsten eigen voordeel voor het algemeen welzyn trekken? Wil men voorbeelden tot staaving van het gezegden? Denkt op de onnoemlyke geldsommen, die onze Burgers ter inwinning van meer intressen, by vreemde Volken uitgezet, of ter ondersteuning van derzelver Koophandel gegeeven hebben; waardoor men, dermaate verre, zich met hen heeft ingelaaten, dat, wilde men nieuwe wetten maaken, om onzen koophandel te begunstigen, en dien van vreemden te benadeelen, zulks den ondergang van veelen onzer byzondere lieden, ten nasleepe zoude hebben. Overweegt, hoe bezwaarlyk veele Nederlanders kunnen overgaan om hun overtollig geld in den Koophandel te gebruiken, of tot het bebouwen der ledig liggende Vaderlandsche akkers te besteeden: daarentegen hoe gereed anderen zyn om elders hun geld uit te zetten, en daar door zelve ten ondergang gebragt worden Let, hoe het Credit verzwakt en verminderd zy, dat voorheen zo grooten naam van ons Vaderland deedt uitgaan. Denkt eindelyk aan die heete drift, welke onze hedendaagsche Nederlanders doet hygen naar al wat maar vreemd is, waar door zy de koopwaaren en dragten, die wy hun kunnen bezorgen, reukeloos versmaadende, niets fraai, nuttig of geestig keuren, dan dat Franschen, Duitschers of Engelschen aanbrengen, welk voor groot geld gekogt, en dagelyks veranderd wordt naar den loop der Mode. Andere staalen, ieder een genoeg bekend, laat ik vaaren: zy stryden zo zeer tegen de Liefde voor het Vaderland, als het zeker is, dat deeze vordert, het algemeen boven het byzonder welzyn te stellen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dien hoofde heb ik beslooten deeze Liefde voor ons Geboorte-Land, voorzeker een allergewigtigsten pligt, door verscheidene redenen, ontleend zo uit de nuttigheid, braafheid en elks pligt, als uit de voorbeelden onzer Voorvaderen, aan te pryzen, en de regelen, naar welke dezelve bestierd moet worden, op te geeven. Overweegt dan, allereerst, dat ons Vaderland, hoewel, nog door vrugtbaarheid van gronden, nog waare gematigdheid der lugt, nog uitgebreidheid van grenzen, nog geruste ligging, met veele Staaten van Europa niet te vergelyken, egter veele voordeelen en weldaaden bezit, aan welker behoudenis elk Burger, die zyn belang kent, zeer veel gelegen ligt. In de eerste plaats mag men hier denken aan de Vryheid van Godsdienst, op de wetten van het Gemeenebest gegrond, door de voorzigtige zorg onzer Landbestierderen verdedigd, en zo wyselyk gematigd, dat zyne agting bewaard, en zyne tegenspreekers zagtlyk beteugeld worden. Men voege hierby de algemeene en byzondere Vryheid, den Nederlanderen aangebooren; door de wetten bevestigd; door de wapenen verdedigd; door de bekwaamste Rigters voorgesprooken; egter zo billyk gematigd, dat ze niet misbruikt wordt, nog grond tot oproeren geeven kan: door welk geluk wy iets boven de meeste ryken van Europa vooruit schynen te hebben Men overweege verder, hoe zagt onze Overheden regeeren, die zelve door wetten gebonden, den gemeenen man niets hards nog onregtvaardigs kunnen aandoen, nog iemand onderdrukken. Let daarboven, hoe wyselyk de hoogste magt, in alle Gewesten van Neerland, wordt bestierd; zy is nog aan éénen, nog aan te veelen toevertrouwd, en besluit niets nieuws in geringe zaaken zonder toestemming der meesten, en niets in gewigtigen zonder de goedkeuring van allen. Eindelyk geeft eens agt op de voordeelen, die 'er voortvloeien voor elk een uit de Unie, waarby men zich verbonden heeft den Burger te beschermen, en niets in algemeene zaaken, zonder aller toestemming, te besluiten. En om dit politiek lighaam in beweeging te brengen is, door het wys besluit der Staaten, een Erfstadhouder aan {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd geplaatst. By deeze voordeelen komen duizend andere byzondere nuttigheden uit de beoeffening der weetenschappen, der kunsten, des Handels, uit de gemaklykheid om denzelven te dryven, uit de aangenaamheid en onbegrypelyke verscheidenheid van den Vaderlandschen grond, zo dat naauwlyks eenig Land van Europa daarby kunne vergeleken worden. Het overige nu laate ik daar. Elk Nederlander derhalven, die zo groote en zo veele voorregten geniet, die dezelve behouden wil zien, die vuurig wenscht, dat ze den kinderen en nakomelingen in handen geraaken, moet vast stellen, dat deeze goederen behouden nog vermeerderd kunnen worden, ten zy elk in zynen staat zich bevlytige, dat het den Vaderlande welgaat. En elks voordeel vordert niet alleen deezen pligt, welke wy den Lande schuldig zyn, van ons; maar de grondbeginsels van eerlykheid en regtvaardigheid eisschen dien ook; want daar niemand kan groot worden en gelukkig leeven, wyl de menschelyke natuur, van alles behoeftig, zonder de gezellige liefde en goedwilligheid niet ondersteund en behouden kan worden, zyn wy schuldig, dat wy van anderen ontvangen, wederom op gelyke wyze te vergelden. Wat is toch schandelyker en een braaven man onwaardiger, dan ontvangen weldaaden niet te vergeeten alleen, maar zelfs te veragten? Wat snooder, dan aan hem, wien gy alles schuldig zyt, niets te vergelden? Hier uit volgt, dat het Vaderland ons allerwaardst moet zyn; want, schoon wy veel aan Ouders, Voorouders en Vrienden gehouden zyn, nog meer, ja alles zyn wy aan het Vaderland verpligt, als het welk hen allen heeft gevoed, beschermd, en met goederen gezegend; 't welk, door hun als 't ware, ons heeft gezoogd en opgevoed; 't welk ons, van Ouders en Nabestaanden beroofd, door Vrienden-hulp heeft bygesprongen, en, als noch, ons en onze Vrienden in zynen schoot koestert, en tegen in- en uitwendig geweld beschermt, Voornaamelyk wanneer wy letten op de uitneemendste weldaad, welke wy van het Vaderland door de Goddelyke bestiering, ontvangen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, te weeten, den zuiveren, hervormden, vastgestelden Godsdienst, die hier niets van der vyanden woelingen of aanvallen te vreezen heeft. Welke weldaad van het hoogste gewigt zynde, ons en elk, die den Godsdienst lieft, ten sterkste moet opwekken en dringen, om te begrypen, dat we zo veel voor 's Lands welzyn moeten doen, als wy 't goede den Godsdienst toewenschen, en denzelven tot de Nakomelingen tragten voort te planten. Dan waarom zal ik, met meer redenen, deeze Liefde voor het Vaderland aanbevelen, tot welker beoeffening de loflyke voorbeelden onzer Voorouderen ons roepen, welke zekerlyk by de Nederlanders zo voortreffelyk en veeltallig zyn, dat naauwlyks de Geschiedenis van eenig Volk, uitmuntender 't zy van Overheden 't zy van Veldheeren, kan uitleveren? Ik roep hier tot getuigen alle die dappere en getrouwe daaden, die in den Spaanschen Oorlog, ter verdediging van het Vaderland, bedreeven zyn. Gy weet, wat in de belegering van Haarlem, door de tedere sexe, hoewel met ongelukkigen uitslag, is gedaan. U is de dapperheid der burgeren van Alkmaar, geduurende eene zwaare belegering bekend, en niet minder wat de moedige Leydenaars uitgestaan hebben, alleen voor het heil van het Vaderland. Ik roep hier tot getuigen de heldendaaden van Willem den I, van de Graaven van Egmond en Hoorn, van Jan van Nassau, van Brederode, en andere Edelen, die voor 's Lands Vryheid en geluk alles oordeelden te moeten opzetten. Ik roep tot getuigen.... maar laat ik liever eindigen, want, wanneer ik alle doorluchtige bedryven van volgende jaaren, die de blakende zugt van Liefde voor het Vaderland ten toon spreiden, zoude ophaalen, de tyd zoude my eer ontbreeken, en de kragten eer ontvallen, dan de stof van ze te pryzen en te roemen. Het vervolg hier na. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 591. Den 25 April 1774. [Redevoering van D.G. van der Keessel, over de liefde voor het Vaderland] Sic servet cura Patriam -- Hoogstratanus. (Vervolg van No. 590.) Liever gaa ik over (dus gaat de Hoogleeraar voort) tot het ander deel myner Redevoering, waarin ik eenige weinige aanmerkingen zal opgeeven, die der Academische jeugd, in het bestieren deezer Liefde voor het Vaderland, nuttig kunnen zyn, en welke ik des te noodzaakelyker oordeele, daar ik gewis vertrouwe, dat de meesten al verlangen te weeten, hoe zy toch hun goedwillig en dankbaar hart aan het Vaderland zullen mogen betoonen. Allereerst moeten allen, die zich aan deeze Hooge School op de Weetenschappen toeleggen, overweegen, dat zy geene, ten minsten maar zeer geringe Liefde aan het Vaderland, in den loop van hun geheel leven, zullen kunnen bewyzen; ten zy ze den onherroepelyken tyd, die zy op de Academie doorbrengen, zo aanleggen, dat het Gemeenebest een overvloedigen oogst uit hunne geleerdheid en goede zeden moge verwagten. Noodig is het derhalven, dat elk zich met alle vlyt toelegge op de Weetenschappen; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeilykheid, die met dezelven gepaard gaat, kloeklyk overwinne; de verloksels der wellusten vliede; de begeerlykheden bedwinge; tegen verdrieten en verongelykingen zich harde, en, eindelyk, allerleie deugden, als de beleefdheid, zagtmoedigheid, matigheid, kloekmoedigheid, agting voor Overheden en Wetten, met de eerbied voor den Godsdienst aanleere; op dat hy t' eenigen tyde, in het openbaar verschynende, dien bystand den Lande bewyze, welken de wenschen hunner Ouderen en Vrienden, de raadgevingen hunner Leermeesters, de gebeden der braave Burgers, het verlangen van 's Lands Bestierders, en eindelyk het Gemeenebest, als eene algemeene Moeder, van hem bidden en verwagten. En wanneer Gy (dus keert zich de taal de Hoogleeraars tot de studeerende jeugd,) wanneer gy, den prys uwer naarstigheid en deugd wegdragende, uwe loopbaan alhier ten einde gekomen, en in dien post gesteld zult zyn, dat een deel van het Gemeenebest aan uw bestier vertrouwd zal worden, of gy door uwe raadgevingen den Vaderlande eenige hulp zult aanbrengen; zo graveert deezen regel boven alle anderen in uwe harten: dat de waare Liefde voor het Vaderland, hoewel ze in de dapperheid des oorlogs meest moge uitschitteren, nogthans in oorlogsmoed en standvastigheid geenzins eindige, of alleen in de oproerige oorlogs tyden kunne geoefend worden. Zodanig was wel, eertyds, de gesteldheid des Romeinschen Ryks, welk in den kryg gebooren, opgetrokken, en tot volle grootte gebragt is; maar geheel anders is het met ons Vaderland geleegen. Nimmer is hetzelve gelukkiger of magtiger geworden door een groot aantal Burgers, die de wapens voerden tegen de magtigste Ryken van Europa; die de grenspaalen verder uitzetten, of zich in geschillen mengden: maar door de kunsten in tyden van vrede bloeiende en toenemende, zeer bekwaam door 's Lands gelegenheid tot den koophandel, de geheele Waereld door de Scheepvaart aan zich verbindende, door werklieden den handel ondersteunende, de verkreegen waaren onder den nabuurige Volken gemeen maakende, en tragtende by allen in een goeden reuk te staan, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} is hetzelve zo veel afkeeriger van den oorlog, als het zeker weet, en door ondervinding geleerd heeft, dat dezelve de ergste aller rampen is, door welken de Stervelingen gekweld en verteerd worden. Niemand zal dan, by wettigen gevolge, meer kunnen twyffelen, of het noodig zy, dat hy, die het wel meent met het Land, den vrede zoeke te bevestigen, vooral de kunsten begunstige, den handel onderschraage, den Landbouw uitbreide, en de handwerken aanmoedige. En daar deeze laastgenoemde dingen onze taak uitmaaken, is het, mogelyk, niet geheel mis, wat uitvoeriger voortestellen, wat elk hier in, voor 's Lands welzyn, doen of laten moet. Dat men den Koophandel, als de voornaamste Zenuw van den Staat, bevorderen moet, is eene uitgemaakte zaak. De voorbeelden onzer Voorouders, de besluiten onzer Overheden, de verbonden met Uitlanders, en aangevangen oorlogen, in welken de handel der Nederlanders bevestigd, en tegen nydige vyanden beschermd is, overtuigen 'er ons van. Dan, ons ongeluk in deezen is, dat de meeste Burgers, die geene Kooplieden zyn, of niet weeten, wat hierin hun pligt zy, of denzelven verwaarloozen, scherpende zy allen daarop hunne zinnen, dat zy van vreemden de hoogste intressen van hun geld mogen trekken, en niet denkende, dat zy den Vaderlande schuldig zyn, een deel der goederen, door hetzelve hun gegeeven, in den handel, dat is, tot voordeel van het Land, te leggen. Anderen, handeldryvende, vervallen daartegen tot eene tegengestelde, niet min doodelyke, dwaaling. Zy meenen, dat de nu heerschende weelde en de zugt voor vreemde ingevoerde goederen tot ondersteuning van den handel nuttig zy, bekreunen zich bygevolg weinig aan eigen Fabrieken, die eertyds zo veele schatten in Holland bragten, en beletten zelfs met alle vlyt, wat tot derzelver herstelling ondernomen word. Hierdoor is men nu zo ver gekomen, dat, volgens waaragtige getuigenissen, het zestiende deel der Manufactuuren, die voorheen eene menigte Burgers den kost gaven, de voorsteden deeden uitleggen, de bezittinge der vernuftige Arbeiders ver- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderden, en de Zenuwen des Staats gewoon waren te sterken, niet meer overgebleven is: waaruit de allerellendigste staat van de gemeene burgers hedendaagsch is voortgekomen, welker zeer groot getal tot dat gebrek is gebragt, dat nog de hoogste en van tyd tot tyd zelfs vermeerderde mildadigheid der Ryken, nog de voorziening der Magistraaten een hulpmiddel tegen dit kwaad heeft kunnen vinden. Gy, die steden, eertyds door Fabrieken bloeiende, bewoont, kent deeze dingen; ja zy zyn bekender, dan dat ik noodig oordeele, door een levendige doch droevige afbeelding derzelven de vreugde van deezen plegtigen dag te stooren. Dan, waar van daan toch deeze byster groote ramp; en wat is de oorzaak, dat veelen, hedendaagsch, zo verkeerd denken van het waare voordeel des Vaderland? Indien ik zal zeggen, wat 'er van de zaak zy, de waare en voornaame oorzaak is, dat onze Landgenooten in het bestieren der Liefde voor het Vaderland dwaalen: zy toch spreeken en handelen zo, dat zy openoaar toonen, niet te weeten, wat het Vaderland zy, welks heil, zy anders zeggen, hun ter harte te gaan. Die in eene beroemde Koopstad of in deeze of geene Provintie woonen, houden die Stad, of Provintie allen voor, hun Vaderland; elk de zyne; en tragten daarvan het voordeel, zelfs tot merkelyk nadeel der andere vereenigde Gewesten, te behartigen zo dat men naar zyne geaartheid en meening, alleen het eigen voordeel bejaagt, naar gelange men grooter is in aanzien en magt, en de vreemde of liever de algemeene zaaken verwaarloost. Maar Gy, allerbeste jongelingen! de hoop van ons Vaderland, en zyne toekomende steunsels, moet dus niet denken. Houdt liever dit vast, dat het Vaderland het geheel vereenigd Nederland is. Door de wel vereenigde kragt der zeven Gewesten staat de heilige trouw van het beste Verbond. Gaat hiervan iets verlooren, dan helt het Vaderland zelf tot zynen ondergang. Wat dan niet voor geheel Nederland heilzaam is, kan den Vaderlande niet nuttig, maar nadeelig zyn. Gy lieden moet derhalven, als Burgers van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel Nederland, alle voordeelen van allen wél wikken en wegen, en dat den meesten nuttig is, boven het heil van byzondere Steden opf Gewesten stellen. Wanneer wy nu deezen goeden regel in het bestieren der Liefde tot den Lande ter zaake toepassen, zie men ligtelyk, dat het geheele Vaderland meer gelds en magts uit zyne Manufactuuren te wagten heeft dan uit den handel dier goederen, welken de Uitlanders gemaakt hebben Dan, stelt eens, dat niemand ligtelyk zal beweeren, dat de Koopman, met vreemden handelende, een gelyke winst trekke uit goederen van buiten aangebragt, het geen de behoeftige arbeidsman en de Koopman beiden gevoelen kunnen: niemand zal egter twyfelen, of al de overige winst, of de billyke loon van den arbeid, welke in alle Manufactuuren byna met den helft van den prys gelyk staat, en onder veelen der armste werklieden verdeeld word, zal geheel tot de Uitlanders overgaan, wanneer men den Kopphandel meer dan de Manufactuuren begunstigt. Wie, derhalven, het Vaderland lief heeft, wie deeze liefde, volgens de regels der gezonde reden wel bestiert, zal zekerlyk zyne medeburgers liever dan de vreemden begunstigen, al mogt het mogelyk hem wat hooger komen te staan. Voornaamelyk, wanneer hy ook bedenkt, dat het Gemeenebest als dan eerst gelukkig is, en waarlyk bloeit, wanneer het geringste slag van Burgers, welker getal altoos het grootste is, gemakkelyk kan leeven, door welker ruimer verteeringen de gemeene schatkist meer dan door de weelde der Ryken gevuld wordt. En hier mangelt het ons niet nog aan vermaaningen van 's Lands Staaten, nog aan uitmuntende voorbeelden van Mannen, welken elk een, die wel by het Vaderland wil staan, tot deezen pligt dringen. Dan van deezen wil ik geene andere noemen, dan die in onzen leeftyde zyn gebeurd. Roept, derhalven in uw geheugen, wat voor 's Lands geluk bedreeven heeft Prins Willem de IV, onsterfelyker gedagtenis, wiens doorlugtig voorbeeld ik hier liefst aanhaale, om dat het op ons onderwerp zo uitneemend past. Te weeten de zeer voorzigtige Vorst, in kommerlyke tyden aan den regering geraakt, oordeelde, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst den oorlog te moeten stillen, stellende den vrede, het beste aller dingen, en den Lande zo noodig, boven den roem, door duizend overwinningen behaald. En dit oogmerk bereikt hebbende, wendde hy alle zyne zorgen aan, om het Gemeenebest op veele plaatzen door twisten gescheurd, door wetten vast te stellen. Hierna keerende tot de bronnen van ons geluk, zogt hy, met een oneindigen arbeid, naar de middelen om den vervallen handel te onderschragen, en deszelfs oude kragten te herstellen. Dan, hier liet het de drift des besten Prinse voor 's Lands heil niet by. Op de Fabrieken het oog slaande, was hy, zelf voorgaande, oorzaak, dat de Staaten van Holland dat beroemde besluit namen, in den jaare XLIX. van deeze Eeuwe, by welk alle Burgers ernstig vermaand en aangespoord worden eigen Manufactuuren in plaats van vreemden te draagen, zullende de Edelen, Overheden, en allen, die eenig deel in 's Lands bestier hadden, met eigen voorbeeld voorgaan. Ook na 's Prinsen ontydigen dood, heeft de Koninglyke Prinses Anna gelyk besluit, ten algemeen welzyn, van den Staaten verkreegen. En och of alle Burgers zulke loflyke en schoone voorbeelden van Liesde voor het Vaderland gevolgd hadden en noch volgden! Och os zy ernstiglyk wilden bedagt zyn, om, in dit gedeelte, 's Lans geluk door hunne gehoorzaamheid te bevorderen! Och of zy in hunne uitgiften niet hun eigen voordeel allen, niet van Buitenlanders, maar dat van hunne Burgers, en het algemeen welzyn zogten! Deezen pligt vorderen van U lieden die droevige klagten der eerlykste Burgers, welke wy in verscheidene Hollandsche Steden dagelyks hooren, de beweeglyke kermtaal der moeders, en het geween der kinderen: daar het gemeen tot zulk eene engte is gebragt, dat het, by gebrek van werk, met eigen hand en vlyt, hoe zeer het wenschte, den kost niet langer kan winnen. Hiertoe maant de Mildadigheid der Nederlanderen in het voeden der Armen, door vreemden hoog geroemd; boven welke uitmuntende en loffelyke deugd Gy nimmer iets schoover en nuttiger voor het Vaderland kunt oefenen, dan wanneer gy uw {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} geld uitgeeft voor die dingen, welken de eigen hand onzer Burgeren heeft gemaakt. Eindelyk, hiertoe dryft de Kristelyke Godsdienst, welke wy belyden, ons aan, die de Liefde tot den naasten des te sterker aanbeveelt, met hoe naauwer banden hy aan ons verbonden is; maar ze heeft ook, omtrent de vrye uitdeeling onzer goederen, deeze bepaaling gemaakt, dat wy, in het zoeken van ons eigen voordeel, tevens het heil van anderen, zo veel mogelyk is, in het oog zullen houden. En dit één voorbeeld schynt ter aanpryzing van de nuttigheid deezes regels genoeg te zyn. Meer anderen kon men 'er bydoen, wilde ik onze Jaarboeken openslaan, welke U, ô edele jongelingen! die eens naar 's Lands bestier zult staan, ligtelyk zullen overtuigen, dat nooit zwaarer ramp, die de menschelyke voorzigtigheid hadt kunnen afkeeren, onzen Lande overkomen zy, dan tot welke de aanleiding gegeeven heeft dat wangevoelen, dat men, in het bestieren deezer Vaderlandsminne, het heil van ééne Stad, of van één Gewest boven 's Lands algemeen welzyn stellen moet. Gelukkig is het, dat ons Gemeenebest zo gesteld is, dat de Nederlandsche jeugd dit beginsel van ons geluk, door my opgegeeven, uit 's Lands eige gesteldheid leeren kan. Want, hoewel de Staaten, elk in hun Gewest de hoogste magt bekleeden, is 'er echter voor altoos vastgesteld, dat het gezag des Erfstadhouders, in groote en kleine Staats-Vergaderingen, groot zou zyn, die door denzelfden band aan elks Gewest verbonden, door gelyke liefde voor allen gedreeven zou worden, en dus de voordeelen van het gebeele Land gelykmaatig zou kunnen behartigen: in welke zaak het geluk onzer tyden te roemen is, daar wy thans den besten Vorst mogen eerbiedigen, die door eene waare liefde voor geheel Nederland gedreeven, de zugt tot den vrede, en de bronnen van het algemeen welzyn, door eigen voorbeeld, zo zeer aan allen aanpryst, dat alle waare Liefhebbers des Vaderlands op dit voorbeld aller deugden het oog mogen houden. Ook zyn 'er, Edelmoedige Jongelingen! doorlustige Mannen, die {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de naauwste betrekking tot deeze Hoogeschool hebben, Mannen van den eersten rang en gezag, welken de zuiverste algemeene Liefde voor het Vaderland meer versiert, dan de luister van geboorte, of de waardigheid der hoogste eer; uit welker openbaar of byzonder gedrag gy deeze lessen leeren kunt, die eens ten welzyn des Lands aangelegd, deszelfs toekomend geluk, gelyk wy voorpellen, bevorderen zullen, enz.’ In deezer voege heeft de Hoogleeraar van der Keessel, na dat hy noch den Ed. Gr. Achtb. Heer Huigens, als een nieuwen Curator der Academie, op eene sierlyke wyze, begroet heeft, de voorgenoome taak afgedaan. Laaten zyne gegeeven lessen, de Heeren Studenten der Academie lynregt betreffen, en de Curatoren daarom gewild hebben, dat deeze Redevoering gedrukt zou worden, ze zyn egter van dien aart, dat ze ook ons allen raaken, en dus niet alleen elks overweging waardig zyn, maar ook elks beoefening vorderen. Hebben ze op ons deezen gewenschten invloed, dan zal de vrugt op den arbeid des voortreffelyken Hoogleeraars zich, nu al, verder dan de Academie verspreiden, en wy zullen dien zegen en roem, tot veeler geluk, nalaaten, dat wy ook geleerd, gekend en geoeffend hebben de waare Liefde voor het Vaderland. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygb, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 592. Den 2 May 1774. [Noodzaakelykheid der Overheden. Een braaf Regent geschetst.] Vitam enim tribuisse suis, tribuisse salutem, Id demum patriae consuluisse suae est. Reddidit-incolumes tua nos prudentia cives. Francius. Niet dat wy, met het wuft Gemeen, Den roem van haar Bestierdren krenken, Of spoorloos hen op 't harte trêen, Door onbetaamlyk achterdenken Neen, neen; hun voorzorg is getrouw. ---- --- die hun' vlyt Tot d'avond van den vroegen morgen Met lust den Vaderlande wyd, Wat zyn we al schuldig aan hun zorgen! L.W. van Merken. De veelvuldige ongerustheden, die in het afgeloopen jaar ter deezer stede verwekt zyn door verscheiden benden van dieven, en de opschuddingen, welke dergelyke complotten noch onlangs op de grenzen van ons Vaderland maakten, hebben my dikwils doen denken op de voorregten, die wy bezitten, van waa- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} kende Overheden te hebben, welken onze rust zo zeer ter harte gaat, dat zy niets ontzien om dezelve ten alle koste te handhaaven. Onder het gemeen, en zelfs onder het fatsoenlykst geslagt der menschen zyn 'er niet te min verscheiden, die aan het geluk van een gerust leven niet denken, die menigvuldig vergeeten den Keizer te geeven, dat des Keizers is, dat is, die niet gedenken aan hunnen pligt om hunne Overheden de verschuldigden eerbied en gehoorzaamheid in woorden en daaden toetebrengen. In derzelver regeering weeten deeze schranderen altoos deeze en geene feilen te ondekken; veele dingen zyn geenzins naar hunnen zin, want men weet wel, waarom dat zo en zo gebeurt: men kon de Overheden wel missen, zeggen zy somtyds, en hadden deeze Lieden het roer der regeering in handen, het zou 'er anders gaan; zy zouden dat en dat aanstonds verbeteren, deeze en geene zaak in eene andere orde brengen, enz. - ô! wat geluk was dan den Burger niet beschooren? Ik vindt niets onbetamelyker, dan in openbaare plaatzen, op markten, beurzen, coffyhuizen, wagens en schuiten zulk eene schendtaal uit te slaan. 't Is waar, 'er word daardoor weinig nadeels onzen Regenten toegebragt; wyl zulk eene iedele babbeltaal het zaad van muitery in welgestelde harten, welker getal verre de overhand heeft, niet kan zaaien, en deeze menschen door zich zo openbaar ten toon te stellen, zich zelven meer schande aandoen dan der Overheden zelve: intusschen zyn deeze snateringen voor een braaf burger niet te verdraagen; want wat zyn ze anders dan openbaare tekens van een onvermogend doch oproerig hart, dat tegen goddelyke en menschelyke inzettingen aandruischende, en niet te vreden met zulken, door welken het der Voorzienigheid behaagt ons te regeeren, gaarne de Maatschappy in een andere plooi zoude brengen, waardoor ze spoedig tot haaren ondergang zou hellen. 't Is jammer, dat deeze roervinken niet begrypen, hoe ze, willende wys zyn, nergens hunne dwaasheid meer door openbaaren, dan door deeze losse taal. Het is der moei- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te niet waardig veel te doen om hen verstandiger te maaken: zo men ze anders maar ééne week aan het roer der regering zette, zy zouden het zo bezwaarlyk weeten aan te grypen, ik laat staan, te bestieren, dat ze in de volgende daarvan weg zouden loopen. Onderneemt men dan al niet om hunnen snaterenden mond op zulk eene wyze te snoeren; wy willen egter de moeite doen van hun te leeren de nuttigheid en treffelykheid van braave Regenten, of zy van taal en mening veranderden. - Hebben zy noch niet geleerd, welke opschuddingen eene kleine bende dieven in de grootste koophandeldryvende stad, waar veele goederen en geld voor handen zyn, of in een stil Land verwekken kunnen, en hoe zou dit afloopen, zo men Overheden miste? Hebben zy niet gezien, dat, hoe groot de onderlinge ongerustheden onder anders geruste burgers mogen zyn, de geheele beroeringen wel dra door deeze scherptoeziende Overheden, en wel zodanig worden gestild, dat, eenige weeken daarna, geen zweem van dergelyke onrust meer vernoomen wordt? Wat zullen zy dan, dit versch voorbeeld voor oogen hebbende, van de nutteloosheid eener Regeringe noch durven uitslaan? - 't Is voor lang beweezen, en my dunkt, zy kunnen, dag aan dag, uit de ondervinding zien, dat geene Maatschappy, blyft de waereld zo bedorven als zy nu is, kan bestaan zonder eene heerschappy hebbende Magt. - Onder welk eene zonderlinge gerustheid leeven wy toch; hoe veilig leggen wy ons hoofd nêer; hoe ongestoord slaapen wy, als wy ons verlaaten op de waakende Burgervaders? Om deeze oproerzieke snateraars te beteugelen, zyn 'er ook Overheden noodig, en wy zullen ze, zo lang ons geluk duurt, ten hunnen spyte, blyven behouden. Dan laaten we eens schetzen, wat braave Regenten zyn, en welk hun zwaar en edel Werk is, of het ons mogte gelukken, dit geluk en voorregt, hen te leeren kennen, op dat ze met genoegen mogen leeven, en schuldige dankbaarheid aan deeze Mannen voor hunnen liefde-arbeid, en der Voorzienigheid {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haare weldaadigheid in deezen ons verleend, te betaalen. In deeze ongelukkige warzugtige gesteldheid der Waereld, waar de een den ander zo gaarne kwelt, verbyt, onderdrukt en plondert, gewisse kentekenen eener algemeene verdorvenheid; moeten wy onze Regenten met het hoogste regt noemen Gezanten van onzen Schepper, die altoos de orde lieft en beveelt, en wiens wet zy daarom tot een regel hunner heerschappy stellen. - De braave Burgervader heeft een hart, dat ik by den grooten Oceaan vergelyk, waarin zich duizend zorgen van een menigte byzondere menschen ontlasten; welken hy aanneemt zonder van klagten over derzelver lastigheid over te vloeien, en wanneer hy dezelve te rug zendt met den vloed, loopen ze naar de rievieren van geregtigheid en billykheid te rug. Zyn oor staat zo wel als zyn Huis, voor de geenen, die iet komen vraagen of verzoeken, open, en de klagende Burger gaat niet met het vrolykste hart van hem weg, als hy het eerste komt, maar die de beste zaak aan zyne zyde heeft. - Zyne Nagten zyn kort, en zyne Maaltyden niet lang; want hy weet, dat hy waaken moet voor de geenen, die zich op zyne zorg verlaaten, en dat zyn hart meer door der Burgeren geluk dan door langduurig aanzitten aan rykelyk opgedischte tafels gevoed wordt. - In stormagtige tyden zo wel als in lieflyke dagen zet hy zich gerustelyk aan het roer der regering, en plaatst den eenen by de fok, den anderen by het zeil, een derden by het dieploot, een vierden by het anker, een vyfden by het zwaert, na dat wind en weder, stroom en gronden vereisschen, doende alleen zo veel met zyne tonge als alle de bootsgezellen met hunne handen. - Wanneer men hem in de Regtbank ziet verschynen, is hy een ander Man, dan hy thuis scheen te zyn. Hier zyn toch alle byzondere belangen, alle inzigten van Maagschap, vriendschap, en verbindtenis zo vergeeten, als of hy ze nooit gekend hadt. Al ware het zelfs, dat zyne eige Vrouw of Kinders daar kwa- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} men, men zou geene vaderlyke aandoeningen in het gelaat lezen kunnen. Het mededogen, het welk anders het uiterste der beste beleefdheid geheeten, of als een kristelyke pligt zo hoog geroemd wordt, moet voor dien tyd ter zyde staan, op dat het door zyn teder geweld hem niet afleide van den koninglyken weg der geregtigheid. Gunst, die anders zo veel plaats elders vindt, durst hier niet verschynen, nog haar wordt hier zitplaats vergund. Persoonen spreeken hier; dan hy hoort geene Persoonen, maar wel zaaken Hy mispryst wel niet de Welspreekendheid, wanneer ze haare zoete kragten te werk stelt, om als eene voorstanderes der Waarheid te pleiten tegen de Ondeugd; doch wil ze voor de laatste het woord voeren, aanstonds worden haare streeken ontdekt. De Waarheid is hier alleen van hem geagt, en geeërd. Zy legt hier alle haare klederen af; want zonder bedeksels is zy alleen schoon: zonder eenige vermomming, vernis of geleende opsiering treedt zy voor den dag, en krygt aanstonds by hem gehoor. Een geschenk, aan zyn huis heimelyk gebragt, op dat hy de kragt der waarheid niet bemerke; een Request, waarin zy wordt te kort gedaan, worden met een toornige weigering terug gestooten of van hem verscheurd. Er zyn er, die, wanneer zy merken, dat de Waarheid volkomen gehoord, en de Leugen bestraft wordt, Misnoegen, Wraak en toekomende Vergelding hem van ter zyde laaten zien, of onder vier oogen dreigen; dan hy verwaardigt zich niet dezelven aan te zien, veel min te vrezen. 't Regt, dat alroos voor hem staat, trekt alleen zyn oog. - Indien 'er ooit kan gezegd worden, dat 'er eenige aandoeningen in hem ontstaan; het is dan, wanneer hy de verdorvenheid zyns naasten in deszelfs euveldaaden ontdekt, en het Menschdom van zyne voorige regtheid zeer verre ontaart ziet. Hoe gaarn wenscht hy dan, dat zyne bediening onnoodig mogt zyn; dat de ondeugden van de waereld verbannen waren; dat elk zynen duidelyken pligt behartigde! - Vordert de Geregtigheid zyn vonnis; het zelve {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt niet gegeeven dan wél bedagt, en verzeld van doorziende wysheid, en uiterste billykheid: en komt het op de uitvoering aan, dan doedt hy de wetten gestand, toonende dat eene barmhartige ongeregtigheid geen plaats moge hebben in het hart van eenen Regter. De achtbaarheid der wet staat by hem veel hooger dan het kwalyk geplaatst mededogen. - Zyn Gelaat is zeer deftig, wanneer hy als Regent zich vertoont in de Vierschaar, bekwaam om de boosheid te beschaamen; nogthans zyn zyne woorden ontzaggelyker dan zyne vertooning. In de zamenleving, in gezelschappen is deeze deftigheid niet geheel verlooren; doch zo getemperd door minzaamheid en vriendelykheid, dat men veel minder van het eerste dan van het laatste verneemt. 't Is daarom twyfelagtig, of hy meer van de boosen gevreesd, dan van de goeden geliefd wordt. De laatsten ontzien hem op eene minzaame wyze; het middelsoort van menschen bemint hem met vreeze; en de snooden ontzien hem slaafagtig zonder liefde. - De verongelykingen der wet, der Maatschappye, en goede orde aangedaan, kan hy niet draagen; die ze bedryft, merkt hy als zyn Vyand aan: doch andere vyanden heeft hy niet, ten minsten men kan het nog aan zyne woorden nog aan zyne daaden bemerken. Byzondere verongelykingen agt hy niet, nog straft ze ooit ten voordele zyner Bedieninge. - Men twist, of hy zich verstandiger gedraagt op het Raadhuis, dan kloekmoedig is, wanneer hy ter wapen moet komen om den Burger te beschermen tegen overlast en geweld. Hy neemt toe in gestrengheid naar gelange de boosheid aangroeit in stoute bedryven; wordt hy geroepen om te straffen, dan dondert hy, voor en na de straf, met woorden tot den harden boosdoender, om alles te beproeven; op dat deeze straf de laatste zy, en de misdadiger van de euveldaaden afgeschrikt werde. Heeft hy een overtreder voor zich van beweeglyken gemoede, in welken het kwaad noch niet diep is doorgedrongen, dan spreekt hy, als een Vader, die het dwalend hart door zoete woorden tot zynen pligt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wil brengen. Dus heeft hy menig een terug gebragt van den begonnen zondeloop, en voor een tweede euveldaad gelukkiglyk behoed. Hier door schuilen 'er veele bekeerde Overtreders, die bedektelyk hem als hunnen Vader beminnen, hem hunne behoudenis volkomen toekennen. Langs deezen weg heeft hy veele proeven gegeeven, dat hy liever het kwaad in het voortgang wilde stuiten, dan het kwaad bloeddorstig straffen: nooit verroeste egter zyn zwaart by mangel van gebruik; doch getrokken zynde, werdt het niet opgestooken in de schede, dan wanneer de voldaane wet het hem geboodt. Zulk eenen Burgervader noemt men algemeen, zelfs houden zyne Vyanden hem daarvoor, een Bewaarder der beste wetten, een toevlugt der onnozelen, een redder der verdrukten, een vergelder van goede diensten, een handhaver der geregtigheid, een voorstander des vredes, een beschermer van den Godsdienst, een Vader des Vaderlands. Ziet daar eene schets van een braaf Regent. En wie, die noch eenige agting voor verdiensten en deugd heeft overgehouden; wie, die eenig gevoel heeft van ontvangen diensten; wie die eenigermaate het voordeel kent, dat zulk een Man aan zyne Stad en Vaderland doet, kan immer van zich verkrygen hem op eene of andere wyze te beledigen, zyn bestier te berispen, en te waanen, dat men zelf aan het roer zittende het beter maaken zou? Dus spreekende verraadt men toch zyn onverstand, en ondankbaarheid, men is den naam van een goeden Burger volkomen onwaardig. En hebben wy zulke treffelyke Mannen aan het bestier van zaaken zitten; bewaaren zy de goede orde; mogen wy, onder hun toeverzigt, nagt en dag, ons veilig en gerust rekenen; jaagen zy al het gespuis, dat wanorde baart, zo dra als het zich begint te roeren, op de vlugt; wy behooren te gedenken, hoe wy op de meest mogelyke wyze hen zullen eeren, en gehoorzaamen. Waar is de braave Burger, die hen niet houdt voor een lust zyner oogen! Waar is hy, die hun niet altoos toebidt eene he- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} melsche vergelding! En zal hy niet in aller herten leeven, langer dan hy leeft op aarde? * * * De Schryver van den brief; ondertekend Musae beant, weete, dat het gezondene met genoegen ontvangen is, en gebruikt zal worden. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 593. Den 9 May 1774. [Beschouwing over het voordeelig Jaarsaisoen. Lentezang.] Nu is het veld vol vreugd, nu juichen bosch en haagen 't Saizoen lacht yder toe. De zomerlucht daalt neêr, Verquikt den mensch en 't vee met een gezegend weêr. J.B. Wellekens. Dat de blydschap langs dees velden, Met al haar lieftalligheên, Zelf voor ons in 't vleesch verscheens, Heel zou zy niet kunnen melden 't Schoon dat ons de Meityd biedt. Denkt nu eens, die 't hoort en ziet: Bleef 't geschapen onvolprezen Van den keurelyksten toon; Hoe volmaakt en overschoon Moet de Schepper dan wel wezen! ô Hoe kunstig is de Hant Die het Oost en West bespant! Hemel, leer ons recht bemerkens, Hoe gy voor ons welzyn waakt, En de tyden vruchtbaar maakt. Leer ons in die milde werken U meer vinden, vry van smart, En vernieu ons wintersch hart. Poot. Hoe groot zyn uwe werken, ô Heere! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen! dus zong, vóór veele Eeuwen, een groot Koning, die, heilige Gezangen opstellende, om, door Godgewyde Priesters en Leviten, ter stigtinge zyner onderdanen, in den openbaaren Godsdienst gezongen te worden, niet bang was voor de Natuurkunde, weetende, dat de kennis der geschapene dingen niet strydt tegen de Verborgenheden des Geloofs; maar zeer veel nuttige invloeden heeft op een hart, dat de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} godlyke Openbaringen boven alle Weetenschappen lieft en verheft. Hoe zeer men in de yzere Eeuwen, toen hy, die leezen kon, een Geleerd Man was, en men ter dood doemde, die durfde zeggen: dat de aarde om de zon draaide, zich tegen de gemelde begrippen aankantte; men is thans, by de meerdere verlichting, die de Weetenschappen, yveriger aangekweekt, ons hebben aangebragt, van die sotte denkbeelden te rug gekomen; hoewel 'er hier en daar noch al zyn, die zich een eere schynen te rekenen in het licht blind te zyn, het verstandigste en godvrugtigste deel der menschen opzettelyk te willen tegenspreeken, en het noch nadeelig rekenen, zich op de kennis van den Godsdienst, en die der Natuur, hoewel beide gewrogten van denzelfden God, te gelyk toe te leggen: en die zelfs in eenen Leeraar niet draagen kunnen, dat hy in het openbaar toone, of alleen den naam hebbe van iets meer dan gemeen in de Natuurkunde bedreeven te zyn, hoe zeer dit voor zulk een Man nuttig zy. Men zou naauwlyks gelooven kunnen, dat 'er, zelfs in ons Vaderland, zulke onweetende yveraars tegen deeze, anders zo algemeen begunstigde en overnuttige Weetenschap, noch gevonden worden; indien 'er niet van tyd tot tyd openbaare blyken van gegeeven werden. Dan dit slag van menschen, dat zich door zyne onweetenheid berugt maakt, en met algemeene bespotting, in plaats van toejuiching, overlaaden wordt, daar laatende, willen wy den heiligen Dichter navolgen, en met hem voortgaan te zingen: hoe groot zyn uwe werken, ô He re, gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen! 'Er waren byzondere tyden, in welke de godvrugtige Koning stoffen uit de Natuurkunde ontleende voor zyne heilige Gezangen, of meer opzettelyk op de groote Werken van zynen Schepper het oog sloeg. Wy zouden dit, des noods, uit zyne Psalmen, klaar genoeg bewyzen kunnen, indien onze Lezers geene oogen hadden om dit te zien. En dit voorbeeld van den heiligen David, de tyd, de gelegenheid en de lust, op ons gelyken invloed hebbende, dringen ook onzen beschouwenden geest, op deeze meer dan op andere tyden, onze aandagt te bepaalen by de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} groote Werken der Natuur. Sedert meer dan eene geheele Maand heeft toch het verrukkelyke schoone weder, door de oudste Lieden onzes Lands, in deezen tyd des jaars, mogelyk nooit beleefd, ons tot zulke bespiegelingen gedrongen. 't Ontbreekt ons zekerlyk wel nooit aan stof, om de Almagt, Wysheid en Goedheid van onzen Schepper, op de treffendste wyze, te kunnen opmerken. Wanneer ons hart wél gesteld is, kunnen wy niet zeggen, dat wy aan zulke bespiegelingen volkomen gewoon worden, of denzelven iets van haare nuttigheden, verrukkingen en aangenaamheden verliezen: evenwel, wyl ons hart niet altoos even wél gesteld is, en wy, ongelukkiglyk, onze lustelooze tyden hebbe, is het niet dan by uitstek aangenaam, wanneer wy, by de oude tallooze proeven van de Almagt, Wysheid en Goedheid Gods, eenige andere nieuwe ontvangen, en die, dunkt my, zyn ons, in de twee voorige Maanden, op eene uitsteekende wyze, gegeeven. 'Er zyn duizend dingen in de Natuur, die my geduurig verrukken De tallooze menigte der Sterren, der Waerelden boven ons; der Menschen op onze aarde; der Dieren; der Vogelen; der Visschen; der Insecten; de Waterdroppelen, en der Zandkorrelen verbysteren my, zo dikwils ik 'er met behoorlyke aandagt aan denke. Maar wat doet niet de verscheidenheid, de groote en kleente der Schepselen? Hoe verbystert my het wyde uitspansel, als ik my voorstelle de kleene hoolen, die waarlyk in een Zandkorrel gevonden worden! wat moet ik zeggen, wanneer ik eenen Olyphant zie, gelyk my on langs gebeurde, en dat kleine diertje (†) in myn geheugen roep, dat maar twee Londensche duimen lang, en agtëndertig greinen zwaar is! En welke aandoeningen geeft my niet de verscheidenheid der Schepselen? Wie vondt, by voorbeeld, ooit, onder tien duizend bladeren op eenen boom, twee, die elkanderen volkomen gelyk waren? Wie zag immers twee Zandkorrels, die niet verschilden? Deeze groote verscheidenheid kunnen wy alle da- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gen in duizend zaaken vinden. Die wy kennen, zyn eenigermaate oud en ons gewoon; doch wy treffen telkens nieuwe dingen aan, die nieuwe verrukkingen baaren, welke wy by de voorigen voegende, onze grootsche denkbeelden van onzen Schepper moeten doen voortduuren Onder alle deeze verscheidenheden behoort het Saaizoen, of Weder. Het verdient zekerlyk onze opmerking, dat het, by voorbeeld, op het Eiland Fernando de Noronna alleen alle drie of vier jaaren regent; terwyl wy dit verschynsel, drie of vier honderdmaal in één jaar, in ons Vaderland verneemen. Hoewel het niet moeilyk zou vallen daarvan reden te geeven uit de verschillende legging der Landen en andere oorzaaken, welke is egter de reden, dat juist onze Saaizoenen, alle jaaren, zo verbazend verschillen? Men zal wel eene oorzaak kunnen vinden, waarom wy, by voorbeeld meer Zuid Weste dan Ooste-Winden by ons zien waaien; maar waarom waaien ze niet allen in gelyke kragt en hoeveelheid? waarom verschillen zo grootlyks de tyden? Elk jaar zyn dan onze saaizoenen anders gesteld. Verklaart my dit verschynsel. Hoe stil liepen de twee laatste Maanden des voorigen jaars af? Wanneer hadden we minder stormen, en meer Zuid- Weste- Winden? Hoe gematigd was de eerste Maand deezes jaars, vergeleeken by die van het jaar 1767? Hoe stormagtig was de tweede? Hoe stil en regenagtig de eerste dagen der derde? Maar hierna veranderde het gelaat des luchts op eene verbaazende wyze. Alle de Provintien van ons Vaderland zaten toen tot den boord toe vol waters. Den geheelen winter gebrek aan wind gehad hebbende, en niet dan eenige geweldige stormen, voor al op den 16, 24 en 28 van February, zo konden de molens geen water uitwerpen. Sedert het jaar 1740 zag men dan nergens zo veele Binnen-Landen zo diep onderstaan; de dyken, voor al van den Bommel- en Thieler- Waarden, hadden het desweege niet lang gehouden, zo 'er geen ontzet gekomen ware. De slaapende Winden, na de eerste, stille, regenagtige dagen van Maart, opgestaan, en uit het Oosten blaazende, geholpen door het drooge en warme Weder, bragten onzen Lande, eensklaps, eene verandering toe, waar over wy ons {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} niet genoeg verbaazen kunnen. Ik wil niet ontveinzen, dat ze my menigmaal verrukt hebben. Uit donkere, doffe, treurigmaakende dagen werden wy eensklaps gezet in het aangenaamste, warmste Weder. O wondere verwisseling! Ontzettende omkeering! Ongelooflyk Verschil! Hoe veele millioenen tonnen waters zyn wy, binnen een ongelooflyk korten tyd, kwyt geraakt! Hoe luikten onze Binnen-Landen op! God veranderde het gelaat des aardryks. Heldere dagen, zonder het minste Wolkje; warme Lugt zonder snydende Winden, gematigde nagten zonder nypenden vorst, droog Weder zonder fel gudsende regenvlaagen; zyn de Verschynsels, die wy gezien en genooten hebben. Onze grysaarts hebben zulke Voorjaaren niet beleefd. Duitschland, even zo verrukt als wy over deezen zegen, heeft niet kunnen zwygen. Men heeft, in de openbaare Nieuwspapieren, op de nadrukkelykste wyze, zyne verwondering gemeld, en in alle gemeene gesprekken was men, door kragt van het ongemeene, gedrongen 'er eerst van te reppen. Bedillers der goddelyke wegen! sluit nu uwen morrenden mond. Waar moet 't het heen, riep men onlangs, als de Binnen-Landen noch lang verzwolgen blyven door het nat, als de Winden zwygen en men geen water kan uitmaalen; als de regenbuien aan houden! De Voorzienigheid, die alleen door wysheid en goedheid haare daaden bestiert, heeft het nu alles wél gemaakt, en, op het onverwagste, ons zo schielyk van het overtollige vogt ontlast, dat men zeggen moet niet meer dan het noodige tot het drenken van het Vee in onze Polders te hebben. Schaamt U dan, Gy waanwyzen! die den Albestierder het roer der regeringe uit de handen zoudt willen neemen, als of gy het alleen wist wél te regeren; Schaamt U over uw haasten; leert voortaan in alle dergelyke gevallen te zwygen, en hem de schikking aller zaaken over te laaten, die alleen weet, wat, wanneer, en hoe best te doen. Laaten wy ons over de verscheidenheid in de saaizoenen verwonderen, ons vermaaken in de verkwikkende aangenaam heden deezes voorjaars, en de verbaazende Werken der Voorzienigheid in geduurige overdenkinge neemen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan waartoe dient deeze verscheidenheid in de Saaïzoenen? Waarom hebben wy zo veele jaaren agter elkanderen eene koude Lente, en nu zo veele verrukkende lieve dagen gehad? Welken geeven ons de nuttigste en voordeligste? Welken geeven ons de rykste oogsten? Wie maakt ons deeze knoopen los? - Zal men antwoorden: de standvastige Schepper bemint in deezen de onstandvastigheid? Men zou beter doen met te zeggen, hy bemint de verscheidenheid in zyne Werken, om dat ze zyne volmaaktheden luisterryker opheldert, dan eene altoos duurende een vormigheid. Dan wie is met dit algemeen antwoord te vredan? Wil men dan zeggen: de gesteldheid der aarde brengt zulk eene verscheidenheid mede: goed, dit lost my op, waarom het hier zo dikwils, maar zo zeldzaam in Peru regent; waarom het onder de Linie heet, en koud in het Noorden is: maar waarom is deeze verscheidenheid in de waereld niet genoeg, en welke zyn de redenen, dat 'er noch daar en boven in Europa, by voorbeeld, een geduurig verschil in de Saaizoenen moet heerschen? My dunkt, men kan daarop eerbiedig antwoorden: dat 'er een groot Plan der Voorzienigheid is, waartoe alle dingen moeten mede werken. Wanneer nu elk jaar dat Plan zal uitgevoerd worden, moeten alle dingen in de Natuur zich hiertoe rigten, Zal nu de Albestierder dit jaar aan dit of dat Koningryk min of meer zegeningen of oordeelen toedeelen, zo moeten de Saaizoenen evenredig naar het zelven geschikt worden, en volgens dit stelsel geschied dat ook: dus ontvangt geheel Europa, elk Koningryk, elke Provintie, elke Streek, elke Akker dat weder, dat elk deel moet hebben om te beantwoorden aan her gemaakte Plan, dat is, aan het Goddelyk oogmerk. Wél gezegd; maar noch niet genoeg. 'Er blyft deeze bedenking over: hoe komt het by: dat God, het zy hy een zegen het zy een oordeel aan het Land wil toebrengen, niet dezelfde Saaizoenen, geschikt tot zulk een zegen of straffe, geregeld bestiert, dat is te zeggen; waarom heeft Hy ons willende verleenen, by voorbeeld, eenen ryken oogst, gelyk in de jaaren van 1772 en 1773 is geschiedt, niet dezelfde gesteldheid van Wind, Weder, en Regen gegeeven? Waarom hebben die twee jaaren zo merkelyk verschil daar in gehad? Ik zou 'er op antwoorden, dat God door die verscheidenheid van Weder toonen wil de grootheid van zyne Magt, als kunnende door die ongelykvormige tyden dezelfde zegeningen van milde oogsten voortbrengen - Dat Hy ons dus leert niet op het Weder agt te geeven, en van het zelve den vloek of zegen af te leiden, maar van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Hand, die de tyden mengelende en doende verschillen, evenwel zyn oogmerk van den bedoelden zegen bereikt, tegen de gedagten der menschen. Dan ik meen, dat men niet moet denken, dat God altoos maar één oogmerk heeft, of toonen wil, door twee verschillende Zomers evenwel een ryken oogst te kunnen geeven; zekerlyk heeft hy 'er meer, en onder die telle ik het leeven der menschen. Verschillen dan ook niet de Saaizoenen, op dat door het Weder, het welk zo veel invloed op de gezondheid heeft, het leven van sommigen gerekt, of verkort; de gezondheid van deezen bevorderd, en de zukkelende staat van anderen agteruit gezet zou worden? Wie zal dit ontkennen? Dus bereikt den Alwyse God duizend en duizend mindere oogmerken, die alle aan het één groot oogmerk, aan het algemeen Plan zyner Voorzienigheid beantwoorden. En hierby moet men niet blyven staan: wy gelooven ook, dat deeze verscheidenheid invloed heeft op de vrugtbaarheid der menschen, hoewel 'er noch niemand is geweest, die dit stuk, ten opzigte van ons Vaderland, heeft begonnen te onderzoeken. Meer anderen gaan wy voorby, wyl 'er reeds genoeg van gezegd is. Eene tegenwerping moet alleen noch opgelost worden. Men zal zeggen de verscheidenheid van het Weder in een Saaizoen is geen zegen, wanneer het tot nadeel van 's Menschen gezondheid, of verkorting van zyn leven is. Deeze tegenwerping kan over de geheele waereld gemaakt worden. Eene te groote koude, hitte, te weinige of zeer veele regenagtige dagen, schielyke omwentelingen van het Weder en dergelyken doen nadeel aan ons gestel; maar moeten de Saaizoenen altoos ons voordeel doen? Moet ons belang niet zwigten voor 't algemeen? Moeten wy altoos leeven? wy hebben te vooren het tegendeel getoond. (†) En zou God alleen goed en wys geheeten kunnen worden, als wy altoos op aarde bleeven? Maar de Bestierder aller dingen bereike door de verscheidenheid in de Saaizoenen zyn oogmerk, naamelyk, dat ze ook, onder anderen, dienen om het menschelyk leven ongevoelig te doen afneemen; dan tevens, (welk een wonder is dit?) strekt dezelve om den welstand van het vee en mensch te bevorderen, en weeten wy geene middelen, wanneer zy on zoude benadeelen, om dat af te keeren? Dus wordt de schaade, die zy aan het leven toebrengt, getemperd, en op eene andere wyze wederom vergoed. Wy zien al wederom hieruit; hoe alles zamenspant tot de bereiking van Gods oogmerken, die hoewel hy het einde voor elk gebooren mensch bepaald heeft, niet wil, dat het le- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van allen aanstonds afgesneeden, of met duizend zukkelingen doorgebragt werde; maar op duizend wonden beschikt hy duizend balsemen. Laat ik zyne wegen billyken, zyne Almagt roemen, zyne wysheid bewonderen, zyne goedheid looven, en my in de tegenwoordige schoone dagen verkwikkende, deezen zang aanheffen Lente-zang. O Lente, lieve Lente - tyd! Die Vee en Mensch alom verblyd, En alles weêr doet leeven; De lof dien myne tong vermeld, Van dankbre toonen steeds verzeld, Word U te regt gegeeven. Het land, en bosch en berg word groen, Geen sneeuwvlok daald, geen winden woên, Geen hagel treft de velden: Een zagte warmte dryft het kruid, En bloem en gras ten gronde uit, Hoe zal ik 't al vermelden! Ik zie nu, dat Natuur herleefd Door de invloed, die uw koestring geeft: Het Vee loopt vrolyk graazen: Het Schaapje blaat, het Geitje springt, De Kievit roept, de Leeuwrik zingt, De Spreeuw fluit onder 't aazen. Men hoord met vrolyk schel geluid Den Nagtegaal ten lommer uit, Voor u een lofzang zingen. Het bosch weergalmt van bly geschal: In 't beekje, helder als kristal, Ziet men de Vischjes springen. Het Steê het Land- volk is verheugd, Elk stervling baad zich in de vreugd: Zy smaaken thans hun' wenschen. O Lente! gy zyt roemenswaard, Maar Hy die deeze wisling baard, Eischt al den roem der menschen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 594. Den 16 May 1774. [Welke oorzaaken 'er zyn van zoo veele Oneenigheeden tusschen Egtgenooten; en hoe die voor te komen.] Cur tam diverso mortales tramite pergunt? Palingenius. Hoort gy die vrede zoekt en tragt gerust te blyven, Hoort eenmaal goeden raad: wagt voor het eerste kyven, Dat is een korte les, nogtans een groote leer, Want deedje dat ik zeg, zoo keefje nimmermeer. Maar 't is een meerder kunst een deel verdraaide zinnen Te brengen over een en weder in te winnen, 't Is vry een grooter werk de togten van den haat Te brengen tot gedult, en op de regte maat. Cats. MYN HEER! Aan welke oorzaaken moeten zo veele oneenigheden tusschen Echtgenooten toegeschreeven worden? Zou het niet een vaste regel zyn, dat veele Mannen, na eenigen tyd, de zoetigheden des Huwelyks gesmaakt te hebben, eenen afkeer krygen van hunne te voren geliefkoosde, en zo het scheen beminde voorwerpen? Of moet het worden toegeschreeven, gelyk veele willen, alleen aan de beminnelyke Sexe? Of liever, zouden niet veele Huwelyken voltrokken worden zonder te onderzoeken, of de humeuren wel overeenslemmen? Immers worden 'er, gelyk UE reeds meer dan eens hebt aangetoond, veele verbindtenissen alleen om het geld aangegaan, waaruit niet zelden zulke droevige gevolgen van oneenigheden voorspruiten. Maar laat ik UE. nog eene zwaarigheid voordraagen, die ik my verbeelde hier toe meer aanleiding te geeven: ze bestaat hierin, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zommige menschen zeer ligtgeloovig van aart, al het geen hun wordt aangebragt, voor waarheid houden, by voorbeeld, Valschhart bezoekt zynen Vriend, spreekt eerst met hem over beuzelingen, eindelyk valt men op het stuk van kwaade Vrouwen: ja zegt hy, myn Vriend! ik beklaag uw lot! Hoe zyt gy aan dat mensch gekomen! Gisteren zyn my staaltjes van haar verhaald! Wat heeft zy, noch ongetrouwd zynde, haare Moeder slegt behandeld! Het is den Hemel geklaagd! Wat hebt gy noch van haar te wagten! Zy bemint u maar in schyn; agter uwen rug spreekt zy niets dan kwaad van u; zy zegt, dat gy haar op eene barbaarsche wyze behandelt, D....s kind is de mooiste naam, dien zy van u ontvangt, ja zelfs gy kunt uwe handen niet bedwingen haar te slaan, enz Hierop werden de hartstogten van zynen Vriend gaande, hy meende te bersten van spyt, want Valschhart wordt, als zyn getrouwe Vriend, geloofd, zyn vloekwoord bevestigt zulks noch meer. Hy neemt daarop afscheid, en gaat heenen, in zyn hart verheugd zulk eene mooie klugt gespeeld te hebben. Wat gebeurt hier op! 's Middags aap tafel bevindt de vertoornde Vriend, dat het vleesch niet naar zynen smaak is; hy neemt daaruit aanleiding tot een gezogten twist; hy vloekt, raast, en tiert, als een bezetenen, tegen zyne Vrouw; verwyt haar, dat ze nergens verstand van heeft, en niet in staat is iet goeds te doen: eindelyk komt het hooge woord 'er uit, hy verwyt haar het bovengemelde, hem door een geloof waardigen persoon gezegd, en voegt 'er by, in het zieden van zyn toorn, dat hy nu genoeg naar zyne gedagten ondervind, dat deeze historie waar is, enz. Mevrouw, door zulk een harden onverwagten storm gaande gemaakt, wordt driftig, toont dat zy haar mondje ook wel roeren kan, en blyft niet in gebreke hem met zwaare bedreigingen af te dwingen, dat hy den man, die zulks gezegd heeft, haar noeme. Voorts verwenscht zy den dag, waarop haar Huwelyk met zulk een Man voltrokken is, en blyft in grammen moede, om dat haar de geischte voldoening geweigerd wordt. Sedert dit voorval is de rust en vrede gebrooken, twist en tweedragt beklimt daar den {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogen throon; Valschhart is van alles de oorzaak: hy verkeert als Vriend in huis en zyne streeken worden niet opgemerkt; de jonge Lieden zyn voor altoos ongelukkig. O rampzalige verbindtenis, wie verwenscht zulk eenen Echt niet? Wie schrikt niet om 'er eenen aan te gaan. - Behoorde niet het Huwelyk, het welk door den almagtigen Schepper tot een volmaakte vergenoeging in dit leven is geschikt, billyk het eerste en voornaamste voorwerp onzer aardsche zorg te zyn, om de voordeelen, die het zelve ons aanbied, te genieten, en dezelven door verhaasting, agteloosheid of verkeerde beweegredenen niet te verbeuren. Doch zodanig is de blinde verbastering der menschen, dat zy het voldoen van hunne byzondere driften zeer verre de voorkeur geeven. Wat kan men verwagten van een Huwelyk daar het belang of de hartstogten de handen zamenvoegt; daar strydige begrippen de harten verwyden, en daar dezelven door wederzydsch verzuim vervreemd worden: dit is immers de bron van wezenlyk kwaad; waaruit naar myn oordeel de voornaamste oneenigheden voortvloeien. Hoe bekoorlyk is in tegendeel het denkbeeld van eene vereeniging, die, onder opzigt van de Reden en den Godsdienst, wordt aangegaan, door gelykvormigheid van inborst, jaaren en gelyken staat vastgeklonken, en voltooid door wederzydsche gedienstigheden: dit is inderdaad een bron van wezenlyk geluk. Het zal my tot genoegen verstrekken, indien ik deezen wederom mag geplaatst zien in eene uwer Vertoogen, met byvoeging van eenige nadere oplossing omtrent de oorzaak van oneenigheden tusschen Echtgenooten: hetzelve zal mogelyk van nut kunnen zyn, en tot verbetering van zulken, die in deezen staat hun leven in oneenigheden doorbrengen. Ik blyve UED. Dienstw. Dienaar Amintas. P.S. Uit dit onderstaande versje, onlangs uit myne pen gevloeid, zult gy zien, dat ik omtrent myne minnekeur ook veranderd ben, hoewel niet op zulk eene losse en onbezonne wyze als veele Minnaars eigen is; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} maar met bedagten raade; dewyl het onmooglyk is, dat de liefde aan den eenen kant verflaauwende, gelyk ik klaar bespeurde, aan de andere zyde kan bestendig zyn. Ik schreef dus. 'k Heb Phillis teer bemind om haare zuivre deugd, En dagt haar ook altoos myn liefde toe te draagen; Maar 't blad is omgekeerd, myn onbezonnen jeugd Dus door de min bestierd vind thans geen meer behagen In dat bekoorlyk beeld, omdat dat door Oudren wil, Het byzyn van die Maagd my nimmer mag gebeuren: Dus zoek ik heul en troost by vrolyke Amaril, My dagt dit beter dan om eene Maagd te treuren. Nog eens. Zeker Juffer heeft my gevraagd, wat opregt vrijen was, en waarin het zelve bestond? Ik heb haar geantwoord, malkander door wederzydsche gedienstigheden te verpligten, en dus elkanders hart te winnen; en tevens gezegd het UE. te zullen vraagen. Zy is zeer begerig hier over iets van UE nader onderrigt te worden. Ik verwagt zulks van uwe heusheid, als overtuigd zynde, dat UE. ook gaarne iets tot vermaak van de beminnelyke Sexe wilt schryven. Antwoord. Moet 'er dan al wêer geschreeven worden over het Huwelyk en de Liefde, die byna zes du zend jaaren beide gedeelten van het Menschdom bezig hebben gehauden? De Brief van Amintas levert geene vrolyke stoffe uit; ik heb meer zin in zynen Post Scriptum. Dan is myn vernuft sneedig genoeg om 'er iets nieuws van te zeggen? Zo ik getrouwd ben, zal men mogelyk zeggen, dat ik den Echten staat van al te naby beschouw om dien wél te kunnen kennen, en ben ik noch een Jongman, dan 'er te verre af, om myne denkbeelden des aangaande met genoegzaame juistheid te vormen: evenwel men verzoekt my niet onheusch om 'er myne gedagten over te zeggen. Ik gaa 'er toe over. De Mannen en de Vrouwen hebben de schuld van de Huwelyks twisten, over en weer, voor en naa den trouw; dit wordt algemeen erkend, en ten smerte van duizenden ondervonden. 't Doet weinig uit te {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten, wie de meeste of alleen schuld heeft, die heeft nu de Man dan de Vrouw, dan beiden: van meer gewigt is het geene schuld te hebben, of zo de een tot tweedragt aanleiding geeft, zich zo te bestieren, dat men ze, ondanks deeze aanleiding, voorkome en belette. Wanneer men uit eigen belang trouwt, of alleen om bot te vieren aan zyne hartstogten, zal men, zo dra men elkanders gebreken heeft leeren kennen, waar voor men te vooren blind was, of wanneer de hevige driften gestild zyn, volkoemn bloot staan aan verwyderingen, die meest al uit de kleinste beuzelingen ontstaan; waarom men tegen alle kleinigheden meest waaken moet; want komt het op gewigtige zaaken aan, men beschouwt die meer bedaard, en dikwyler, zonder ras tot een besluti te komen; men redeneert 'er te zamen over, en de driften staan zo ras niet op, dan in geringe zaaken, waarin men meestal, juist om dat ze nietig zyn, zyn zin wil hebben. Myn Oom plagt daarom, toen ik een jongeling was, dikwils tot my te zeggen: jongen, als ge trouwt, en gelukkig wilt leeven, pas toch op tegen alle beuzelingen, daar komt de meeste rusie uit. Voorts wordt aan beide zyden, vóór den trouw, te veel vergeeten, dat de Beminde Persoon een en mensch is, die meer onvolmaaktheden heeft, dan men in den korten tyd der vryagie heeft kunnen leeren kennen. Na den trouw vergeet men de Liefde te onderhouden met grooter zorgvuldigheid, dan men te vooren betoonde om ze te winnen. Men wordt veel te agteloos in dit stuk, om dat men, de Beminde magtig geworden zynde, nu denkt alles gewonnen te hebben. Voorts wantrouwt men zich zelven niet meer; men waant, dat de genegenheid, in den aanvang heftig, onveranderlyk is, waarin men zich zo vaak bedriegt. Wy hebben een zeer wispeltuurig hart; wy willen op den duur niet regt in den wagen gaan. Daar van daan dat men Mannen, die de schoonste braafste Vrouwen met moeite gekreegen hebben, daarna naar vuile ontugtige sletten heeft zien hunkeren. Ook mangelt het veelal aan bescheidenheid, inschikkelykheid, en goedaartige zagtheid. Alle jonge Lieden, die trouwen, raade ik daarom, wat veel van deeze deugden {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} op te doen, en voorspelle hun dan, geruste en vrolyke dagen te zullen hebben. Ik zegge hun, dat, wanneer Getrouwden in eene zaak verschillen, en alle schyn van een opkomenden twist zich opdoet, elk behoore te bedenken, dat de bron des verschils uit een goeden grond voortkomt, en dat men daarom moet toegeeven. Want waarom verschilt de Man van de Vrouw, en de Vrouw van den Man in eenige zaak? (ik onderstel, dat het verschil niet voortkoome uit eene lust om elkander te sarren) alleen, om dat de een meent, dat zyne mening beter zal voldoen aan het welzyn van het Huisgezin dan die des anderen. Wanneer dan, by voorbeeld, myn Vrouw zeer sterk op haar stuk staat, en het volstrekt wil doorzetten, schryve ik deeze drift aan haare groote liefde voor myn geluk en het welzyn van het Huisgezin toe, en ben daarom niet dwaas genoeg om haar met geweld te wêerstaan, alzo ik begryp dat ik deeze loflyke zugt voor myn geluk in der daad zou kunnen, zo niet uitblusschen, ten minsten verdooven, en haar in het vervolg, onverschilliger daar omtrent maaken. Tast zy mis in haar gevoelen, ik merk het met anders aan dan eene dooling, en moet ik die niet vergeeven? Zal ik daar over raazen en tieren? Hebben wy het in onze hand t'elken uure ons verstand volkomen te verlichten? Van mynen trouwdag af heb ik my van deeze handeling met den gelukkigsten uitslag bediend. In zaaken, die duister waren in de uitkomst, stondt ik niet lang op myn stuk; maar gaf ze ten eersten over, weetende, dat zo ik sterk drong, myn zin kreeg, en de zaak viel naderhand tegen myne gedagten uit, myn Vrouw bovens my de overhand zou hebben, en zy my in andere gevallen gelyken uitslag zou voorspellen, en dan noch sterker op haar stuk staan. Zag ik, dat zy eene zaak kwalyk begreep, en egter wilde doorzetten, ik hieldt my eerst wat styf by myne mening, doch gaf ze daarna volkomen over, en de kwaade uitslag, haar daarna beschamende, leerde haar zich of niet, of alleen zagt en met alle tekenen van liefde tegen my te verzetten. Hier door hebben wy nooit van eenig geschil in ons Huis ge- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten en hebben haast vyfëntwintig jaaren zonder eenig harrewarren geleefd. De Mannen behoorden, getrouwd zynde, geduurig te gedenken, wie zy waren, toen ze vryden, hoe zagt, hoe toegevend, hoe minnelyk; en indien ze dit geduurig deeden, zouden zy zich schaamen voor hunne Vrouwen zich nu in een ander licht te vertoonen. Althans ik doe het zeer dikwils, en heb dan voor my zelven het zoet vermaak van myne liefde op te wakkeren, en ten volle in haare eerste tederheid te gevoelen, indien zy nu al iets daarvan mogt verlooren hebben, dat ik egter ontkenne Behalven dat, bedenke ik veeltyds, hoe veele verpligting ik aan myne Vrouw heb, dat zy, op myne bede zich aan my en aan den slommer van het Huisgezin, voor al haar leeven heeft overgegeeven. Hoe groote een gunst is dit niet! Vrouwen moesten bedenken, dat zy veel nadeel lyden door alle twisten, alzo dit de liefde verbant, en de Mannen traager maakt om de belangen van het Huisgezin te behartigen, behalven dat 'er meer andere nadeelige gevolgen uit kunnen ontstaan. Over en weer moeten Getrowden in het oog houden dat twist elks genoegen stoort, en dus dubbel nadeel aanvoert: men doet een ander lyden aan, maar men lydt ook zelve: of is de twistgierige altoos regt vrolyk, en vergenoegd? 't welk egter de saus van het leeven is. Voorts kan ik Amintas zeggen: dat Valschhart een volkomen fielt is; zyn Vriend dwaas genoeg van zo zwaare beschuldiging aanstonds te gelooven; was 'er iets van aan, zou Mevrouw zulks al door andere daaden getoond hebben: menschen, dus gesteld, kunnen den aap niet zo lang in de mou houden. Dan ik begryp niet, dat deeze Dame den valschen Vriend niet reeds heeft leeren kennen. In zulke zaaken hebben de Vrouwen anders arends oogen. Dit daar gelaaten, moet ik 'er, voor het overige, by doen, niet te denken, dat veele Huwelyken door ligtgeloovigheid ongelukkig worden, of op den duur zyn; valsche Vrienden blyven niet lang bedekt. Dan het gebeurt, dat de Ouders der Getrouwden den een tegen den ander opmaaken, louter om beu- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zelingen. Ongelukkig, die 'er het oor aan leent! Denkt Moeder niet, als zy haare Dogter de ooren vol blaast van dit en dat, door den Man bedreeven, dat zy haar Kind ongelukkig maakt? Gelooft Vader dat ook niet, als hy wat ligt te rellen aan het oor zyns Zoons aangaande de aangetroawde Dogter? Zo Amintas dit in het oog heeft gehad, dan heeft hy een groot, niet naar waarde bestraft kwaad, in de menschelyke zamenleving wél gezien. Op den eersten Post Scriptum moet ik hem, wien ik eertyds raad gaf, toen hy in Phillis zin hadt, wenschen, dat het beter met Amaril gelukken moge; dan wat eischt hy my in den tweeden te zeggen, wat opregt vragen is? Weet hy niet, die zegt Phillis teêr bemind te hebben, en nu Amaril te lieven, wat dit zy? Kan hy het aan de Juffer, die ik geloof dat zich onnosel houdt, niet zeggen? De liefde maakt immers welspreekend? Laat anders de Juffer maar wat wagten, tot dat zy een opregten Minnaar krygt; want voor dien tyd zal zy 'er weinig nut van hebben: maar staat zy 'er wat sterk op, laat hem zeggen; dat vryen is zich by iemand vry te maaken. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en, zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A.de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen F. Crebas en L Huyzing {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 595. Den 23 May 1774. [De Profeetsien nuttig voor de Kerk. Dwaas uitstrooisel in Friesland, dat de Waereld op den 8 May vergaan zal.] Gens superstitioni obnoxia, religionibus adversa. Tacitus. Quid crastina volverit aetas, Scire nefas homini. Stat. Hoe menig arme mensch, door zucht om al te weeten Het geen hem niet en raakt, en niet is af te meten, Veroorzaakt zyn verderf! De Brune. Moet ik, buiten de Profeetsien, in het heilig woord van God vervat, nog anderen gaan opzoeken om de toekomende Gebeurtenissen der Waereld vooraf te weeten? Heeft de wyze Ingeever der Schrift niet geweeten, wat ik al noodwendig kennen moest? Zyn 'er geene Voorspellingen genoeg om my te doen beeven of te vertroosten? Heb ik 'er meer noodig? Neen! Hy, die ons kende, Hy die ten hoogsten wys en goed is, heeft ons al gezegd, wat voor ons best en genoegzaam was. Wat ik derhalven buiten dit geopenbaarde Woord wil opzoeken om de aan. staande lotgevallen der Waereld te weeten, moet dwaasheid gerekend worden. - Hoe ongelukkig is de mensch, dat hy zo zelden te vreden is met het geen de God des Hemels hem uit loutere goedheid heeft geschonken, of wil doen kennen! De Profeetsien zyn van eene oneindige nuttigheid voor de Kerk. Zy voorspellen het toekomende aan aan allerlei soort van menschen. De rampen of zegeningen, in gevolge haaren inhoud, kunnen dan niet onverwagt my overvallen. Behoedzaam dezelven behandeld hebbende, weet ik, wat 'er al of niet gebeuren moet. - De bedreigingen van oordeelen, of van den ondergang der waereld zelve, zyn tydige en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige waarschouwingen, op dat zy, die dan leeven zullen, hunne gangen zo leeren bestieren, dat zy, als dan, het begin van hunne eeuwige gelukzaligheid mogen vinden. Maar moet ik voor die Profeetsien meer beeven, dan voor de nadrukkelyke uitspraak of de gedugte Proseetsie des Heilands die den Zoone ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, want de toorn Gods blyft op hem? Zyn de eerste Voorspellingen gedugter dan deeze laatste? De eersten raaken voornaamelyk die op het einde der waereld leeven zullen; maar deeze betreft byzonder my, en alle menschen van alle Eeuwen, en verdient derhalven dezelfde oplettendheid. - Dan, de Profeetsien van voordeelige omwentelingen voor de Waereld en de Kerk dienen, myns agtens, ten grootsten deele, om my, in allen tegenwoordigen zondigen en verwarden slaat van zaaken, te vertroosten, dat eenmaal die droevige gedaante zal worden weggenomen, en God alle dingen, ook voor my, zal schoon maaken op zynen tyd. - En heb ik dan aan deeze twee soorten van Profeetsien niet genoeg? De eerste waarschouwt, de andere troost my. Beiden werken derhalven tot myn geluk. Wat zal ik dan, billyk, meer eisschen van dien God, die my zo gaarne leeren en behouden wil? - Worden eenigen derzelven in myn leven vervuld: gelukkig, zo ik, door de waarschouwenden tot mynen pligt gebragt, niets te vreezen heb van die oordeelen, die de Kerk of Waereld treffen, al wierdt ik 'er zelfs ten deele ingemengd: nog eens gelukkig, zo ik door de vertroostenden lang vertroost, eindelyk derzelver gelukkige uitkomst beleeve moge! In beide gevallen werken de Profeetsien ten minsten met zo veel gezag, als een Wonderwerk; want dit laatste werkt maar ééns, in één geval, wordt maar van weinigen gezien, en is van korten duur: maar de vervulde Profeetsie werkt altoos, het is een eeuwigduurend Wonderwerk; zy wordt van alle menschen gezien, kan altyd onderzogt worden, en blyft de voorspelde zaak voor my, en alle volgende Geslagten op het nadrukkelykste verzegelen. - Dus ben ik wonder wel te vreden met alle Profeetsien, en dank derzelver Ingeever voor het nut, dat zy my doen, 't zy ze in myn leven al of niet vervuld worden. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hoe maake ik het, wanneer ze nog onvervuld zyn? Moet ik ze niet onderzoeken, op dat ik weete, wanneer ze vervuld worden? zekerlyk! Maar hoe behoedzaam en voorzigtig moet dat niet geschieden? Wy hebben duizend voorbeelden van losse verstanden vóór ons, die de ydelheid hunner verkeerde uitleggingen beleefd hebben, en met bespotting overlaaden zyn geworden. Ik wil derhalven de vervulling niet voorzeggen; maar liever haar afwagten, en intusschen al het bovengemelde nut, dat zy my geeven kunnen, daar uit trekken, verzekerd zynde, dat de netheid haarer vervulling my de vervulling zelve leeren zal. - 't Is onnoodig de waarheid van dit gezegde met duizend voorbeelden te bevestigen; elk weet ze. Dan moet en mag ik op geene andere dingen agt geeven om de uitkomsten van waereldsche Gebeurtenissen te kennen? Het bygeloof, de dwaaze nieuwsgierigheid, en de verkeerdheid der menschen wil hier zeer wél aan; doch haar moeten paalen gezet worden. Over al vindt men oude Wyven, (want die zyn noch de regte Toverheksen) die de jonge meisjes uit den drab van Koffy, uit de lynen der Handpalmen, en meer andere beuzelingen toekomende dingen voorspellen. Zy bedienen zich ook van Kaarten, en my heugt, dat ik eens, in myne jeugd, by zulk een Wyf geweest ben met sommige medemakkers om te zien, hoe zy met deeze dingen omsprong: doch haare geheele behandeling was zo onnosel, en haare voorzeggingen zo ydel, dat wy haar uitlagten. Dat slag van volk doet zeer veel kwaads in de zamenleving; nadien zy op weeke gemoederen grooten invloed hebben, en nadeelige indrukken kunnen nalaaten. Hierom ging voorheen een Predikant in eene onzer voornaamste Steden, gehoord hebbende, dat in zyne wyk zulk een Toverkol zich ophieldt, des avonds verkleed naar haar toe, verzoekende, dat zy hem een verstorven Vriend toonen, of het geen hy begeerde te weeten, zeggen zou. Het Wyf, voor een stuk gelds ras daar toe gereed, zette hem in een ronden kring, naar gewoonte op den grond met kryt getrokken, en liep prevelende rondom denzelven, al vry lang, roepende, of hy niets zag of niet bang werdt! Hy zeide neen. Zy telkens dit herhaalende: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} wordje nog niet bang, grauwde hy haar eindelyk op zyne beurt toe: wordt gy niet bang, ik ben die en die! Het Wyf den naam hoorende, wierp al haar tovertuig op den grond, liep de deur uit, pakte binnen vierentwintig uuren haare biezen, en verliet de Stad op dat haar niet wat anders geleerd werde. 'Er zyn meer andere dergelyke bedriegende kunsten in de waereld, die, op gelyke wyze, om winst, aan de hand gehouden worden; by voorbeeld, uit het getal der letteren van iemands naam te zeggen, of de man dan wel de vrouw eerst zal sterven, en dergelyken, die by my van het zelfde alloy zyn. Hiertoe behoort ook, dat men uit den naam en het geboorteuur, de Profeetsie van de horoscoop, of geboorte voorspelling maake, waar mede duizend menschen zeer veel op hebben. Ik verklaar, dat ik die kunst niet verstaa, nog heb willen leeren, hoe gunstige gelegenheid ik dikwils daartoe gehad hebbe. Ik wil over haare zekerheid of onzekerheid niet eens oordeelen; maar het komt my voor, dat die Weetenschap, zo zy al mogte rusten op vaste gronden, het geen ik ontkenne, volkomen onnut is. De woorden van den beroemden Gotsched zyn my altoos zo fraai, en in deezen zo beslissende voorgekomen, dat ik daarom de gezegde kunst niet heb willen leeren, en anderen altoos geraaden, hun geboorte-voorspelling of horoscoop nooit te laaten opmaaken, en vooral niet in gevallen van krankheid. Om dat die voorspellingen, zegt die groote Man, nu en dan bewaarheid worden, zyn ze onnut. Zy waren meer te gebruiken, als ze nooit vervuld werden. Wy mogen, dunkt my, deeze verklaring aan 's Mans woorden wel geeven: ‘indien de voorspellingen altoos bewaarheid werden, kon de mensch al het toekomende zeker weeten; maar dan was hy waarlyk ongelukkig; want het is voor ons noodzaaklyk, en zelfs een byzondere zegen, dat het toekomende voor ons verborgen is. Doch, wanneer ze, nu en dan maar, bewaarheid worden, zyn ze onnut, om dat, als ik dwaas genoeg ben om de toekomende lotgevallen volstrekt te willen weeten, ik my niet volkomen zeker op derzelver voorspelling verlaaten kan, en dus in het onzekere blyve en blyve ik daarin, wat heb ik aan zulk eene ongewisse Voorzegging? Zy wa- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ren dan meer te gebruiken, als ze nooit vervuld werden; want dan zou men ze, op zyn best, als enkel kinderspel houden, en 'er de jeugd zich van laaten bedienen om eens te laggen. - Met deeze gevoelens van den wysen Gotsched ben ik het volkomen eens, en worde, door veele ongelukkige gevolgen op het onzeker weeten van het toekomende, meer en meer bevestigd in myn oud gevoelen, dat het een zegen zy, geen middel in de waereld te hebben, waar door men het toekomende ongetwyfeld weeten kan. Deeze zyn dan ook de waare redenen, waarom men moet afzien van alle dingen, die de oudheid waande eenige zaaken te kunnen voorspellen. Dienvolgens is men heden ook te rug gekomen van de Astrologie, of voorzegging uit de Sterren, en de laatere verstandige Wysgeeren, overtuigd, dat de zekere loop der hemelsche lighaamen onmooglyk konde voorzeggen de onzekere uit komsten der wisselvallige aardsche zaaken, hebben zich, verstandiglyk, alleen toegelegd om den loop der Sterren te weeten, daar uit de vaste Natuur-wetten te leeren, en nooit om 'er iets uit te voorzeggen. Newton heeft met Halley en anderen verbaasde voortgangen daarin gemaakt. Hy vondt dus de Wetten der Natuur uit, berekende den loop der Planeeten, leerde de Historieschryvers, Tydrekenaars, Aardryksbeschryvers, en Zeelieden het nut van zyn' arbeid, meende te regt het daar door vry verre gebragt te hebben, was 'er mede te vreden, en ging niet verder, gelyk hy ook niet moest gaan. Dus heeft men de Astrologie verbannen, en de Astronomie behouden. Ondertusschen hebben sommigen, hoewel aan deeze laatste zich alleen houdende, niet kunnen nalaaten, by het opmaaken hunner berekeningen aangaande den loop der Planeeten, iets van de eerste 'er tevens in te vlegten, dat is te zeggen, zy hebben uit den loop der Planeeten willen bepaalen den invloed, welken deeze of geene stand dier Bollen hebben kon of hebben zou op onze Waereld. Dit spelletje heeft men lang met de onschuldige Komeeten gespeeld, en het gemeen wys gemaakt, dat 'er altyd iets kwaads volgde op zulke tekenen. Myns Vaders dienstmeid bragt my, in myne jeugd, al mede tot dat denkbeeld, en ik begon van toen af al mede te beven, als ik maar {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} van Komeeten hoorde reppen: gelukkkig dat myn Vader dit tegen ging, zo dra hy het bemerkte. Hy leerde my door veele voorbeelden: dat 'er ook, op de verschyning van Komeeten, veel goeds gevolgd was; dat men ook zonder die aan den Hemel te verneemen, veel kwaads in de waereld hadt zien gebeuren; dat geene Komeeten maar de Zonden van een Natie kwaade voortekens waren, waarop men niets goeds hadde te wagten, enz. Op deeze eenvoudige wyze wist hy het reeds grond gevat hebbende bygeloof, by tyds, uit myn hart met den geheelen wortel te rukken, en sedert was het gezigt eener schoone Komeet voor my het verrukkelykste, dat men 's avonds aan den Hemel hebben kon. Maar nu de Komeeten niet langer voor zo boos, of laat ik zeggen, voor voorspellend gehouden worden, wie zou hebben kunnen denken, dat men in deeze dagen een balletje met de onnoosele Planeeten zou hebben gaan opwerpen? - Een Advertissement in de Friessche Courant, gelyk men ons verhaalt, heeft onlangs een zeker Werkje, dat binnen korten stond uit te komen, aangekondigd, waarin, uit den stand der Planeeten met de Zon en onze Waereld, betoogd zou worden, dat dezelve op den 8 May deezes jaars geheel of ten deele kon of zou vergaan. Voor de eigenlyke uitdrukkingen des Advertissements staan wy niet in, alzo wy het zelve niet gezien hebben; doch het komt op ons gezegde byna of geheel uit, waar aan niet veel geleegen is, alzo wy alleen de gebeurtenis zelve in het oog willen houden. Deeze bekendmaking bragt aanstonds eenige bekommering en vrees voort by het onkundige gemeen: ze werdt met by voegsels ten platten lande onder de Boeren verspreid: de Straat-Liedjes zangers, gedreeven door heiligen yver, om, zo wel als de Drukker, een stuivertje te winnen uit zo gunstige gelegenheid, die alle dagen niet voorvalt, vonden zich wel haast door eenen edelen dichtgeest aangeblaazen tot het opstellen van eenige Liederen, die den Volke tot boete aanspoorden, om den geweldigen ondergang der Waereld op den agsten May vroomelyk af te wagten. Deezen, gezongen langs velden en wegen, bragten de bygeloovige Vrouwen en vreesagtige Kinders schielyk in rep en roere De Chirurgyns moesten, in den eersten schrik, eenige duizenden ader- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} laaten, en voeren 'er alleen het best by. Na het vergieten van veel menschenbloed, dat de ontruste gemoederen weinig kalmte by bragt, dagt men wyser Lieden te moet raad vraagen. De Boeren vloogen dan naar de Steden, waar de verstandige Vraagbakens hen uitlagten, terwyl de Predikanten op de Kansels de goede Gemeenten zogten ter neer te zetten: maar alles was vrugteloos Men hieldt de Stedelingen voor slaapenden in het gevaar, de Leeraars voor onverlichten. Het verstandigst vermaan uit het Godlyk Woord gehaald, betoogende, dat het einde der waereld, wegens de on vervulde Profeetsien, noch niet kon daar zyn, hadt geen vat op de ontzette en verbysterde gemoederen. De Staaten des Lands, gelyk men my verzekerd heeft, de geweldige gisting verneemende, hebben 'er de hand aan moeten slaan, en, na dat zy door twee kundige Mannen in de Godgeleerdheid en Sterrekunde het Boekje, dat stondt uit te komen, hadden laaten onderzoeken, het Gemeen berigten door eene Contra-Advertentie, dat de rekening kwalyk was opgemaakt, en men niets te dugten hadt. De uitgaaf van het Boekje werdt ook geschorst, en de Liedjeszangers tot den 16 May vastgezet, om, op hun gemak, het eind der waereld in de gevangenis af te wagten. - Intusschen is de agste dag deezer Maand, in weerwil van alle wyse voorzorg, door veele beklemde harten met stillen angst te gemoet gezien, en wat is 'er gebeurd? Wy hebben den schoonsten en allerheerlyksten dag, eenen dag van de stilste rust beleefd, en men heest nog aan de Zon iets vreemds gezien, nog de minste schok aan de Waereld vernomen. Alles is geweest en gebleeven gelyk te vooren, ten zy de voorspellers, eene agterdeur willende openhouden, ons wilden diets maaken, dat aan de Zuider-of Noorder-Poolen een ondergang zou kunnen voorgevallen zyn. Wy zullen, om dit zeker te beslissen, moeten wagten, tot dat 'er van daar tydingen inkomen, en willen zy, hen intusschen daar mede laaten vermaaken. Wy zien uit dit onaangenaam geval, dat zo veele nadeelige gevolgen voor de gezondheid van eenvoudige bygeloovige menschen door den gezetten schrik kan nalaaten, wat nut de Voorzeggingen uit den loop en stand der Planeeten doen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch niet magtig hebbende kunnen worden het bovengemelde Boekje, kunnen wy niet oordeelen van alle gronden, waarop zulk eene voorspelling gebouwd is. Wy weeten alleen, dat, volgens de Sterrekundige Tafels, eenige Planeeten met de Zon en de Aarde, op dien dag, in een regten lyn zouden staan, of gelyk men gewoon is te zeggen, in Conjunctie of zamenstand zyn, waar door men schynt gevreesd of berekend te hebben, dat het evenwigt, laat ik het eens zo noemen, tusschen deeze hemelsche lighaamen verlooren zou gaan, en de Aarde gerukt worden uit haaren vasten loop, naar de Zon, in welk geval wy, al te naby dat groot vuur komende, levendig verbrand zouden zyn geworden. Hoe wel gegrond deeze berekening zy, heeft de agste May thans by de uitkomste getoond. Wy leeren uit dit nieuw geval, hoe voorzigtig men behoore te zyn in zyne uitrekeningen, indien men oordeelt, dat 'er eenig heil in steekt. Dan, heeft de Schryver van dat Werkje zich, of den Drukker, door de uitgaave, zo veel gelds in den zak willen jaagen, dat hy 'er eenige tonnen Friesche May-boter voor kon koopen? Was hy verzekerd, dat het zo zou afloopen met de Waereld, heeft hy zich dan wél voorbereid tot die gedugte gebeurtenis? Waarom maakte hy ze aan het eenvoudig gemeen bekend? Dreef hem daartoe de zugt voor de behoudenis der zielen zyner Friesen? Waarom deelde hy dan ook zyne uitvinding niet mede aan andere Sterrekundigen van Europa, om ook dat geheele waerelddeel te waarschouwen van het naderende geval, op dat het door tydige bekering zich daartoe mogt bereiden? - Terwyl wy de ontknooping deezer Vraagen aan hun beiden overlaaten, herhaalen wy noch eens, dat wy met alles, dat ons iets buiten den Bybel voorspelt, niets te doen hebben, dat wy Gode moeten danken, dat hy geen zeker middel om het toekomende te weeten, ons gegeeven hebbe; en dat de kragtigste aandrang tot levensverbetering gevonden wordt in Jesus gedugte Profeetsie: die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blyft op hem De Waereld zal zekerlyk, in ons leven, niet ondergaan; doch laat ons zorgen, dat de gemelde Voorspelling aan ons niet vervuld werde. Eene verstandige bekommering omtrent dit stuk zal ons meer nut doen, dan eene zinnelooze angst omtrent eene zaak, die wy niet zullen beleeven. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 596. Den 30 May 1774. [Welk Boekje daartoe aanleiding gegeeven heeft. Aanmerkingen daarover.] Laat Hemel zelf en Aard', Zo kan de vroome spreeken, Laat zelfs het Zamenstel der gansche Waereld breeken: God is 't, die my bewaard. Gellert. (Vervolg van No. 595.) Ons 595ste Vertoog was reeds afgedrukt, wanneer wy door eenen onzer Friessche Correspondenten, wien wy by deezen voor zyne vriendelykheid danken, werden berigt, dat het Advertissement, 't welk zo groote opschuddingen in Friesland gemaakt heeft, van deezen inhoud is geweest: Godgeleerde en Philosophische Bedenkingen over de Conjunctie van de Planeeten, Jupiter, Mars, Venus, Mercurius, en de Maan, welke Conjunctie op den agsten May gebeuren zal, en wel over de gevolgen deezer gebeurtenis, waaruit kan opgemaakt worden, dat die niet alleen invloed kan hebben op onzen Aardbol, maar ook op het gansche Zamenstel, waartoe wy behooren, en eene voorbereiding of een beginmaking van de ontsloping of vernieling van het zelve, ten deele of geheel zou kunnen zyn, door een Liefhebber der Waarheid Wy hebben deezen titel hier willen opgeeven, om dat wy denzelven niet eer volkomen gehad hebben. Hier by heeft men ons gemeld, dat het gemelde opgehaalde Werkje thans, na den gerust geëindigden agsten May, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Staaten der Provintie aan den Drukker terug gegeeven is: doch men laat ons in het onzeker, of het zelve thans zal uitgegeeven worden dan niet. Wy willen niet ontkennen naar het zelve te verlangen, om te kunnen nagaan, op welke gronden de Schryver gebouwd hebbe. Dit zouden wy ook te liever doen, om dat dit Werkje niet alleen in Friesland zo veel onrust gebaard heeft, maar het gerugt daarvan, in het uiterste deel onzes Land overgevloogen, heeft aldaar, gelyk ook in onze Hollandsche Steden, veelen van het gemeen van zyn stel geholpen, en al mede in min of meer bekommeringen gestort. Men weet egter, dat het nergens tot dat uiterste gekomen is, dan in Friesland. De Boeren en arbeidslieden weigerden daar langer te werken. Menschen, die met de handen den kost wonnen, dagten genoeg te hebben om te leeven tot den agsten May, den gewaanden dag van 's Waerelds ondergang. Zy wierpen dan hunne werktuigen ann een kant, en algemeen begaven ze zich aan het leezen en bidden. Sommigen, die in diepe schulden zaten, zegt men, begeerden wel niet de geheele vernieling der Waereld; doch zouden egter met drooge oogen aangezien hebben, zo 'er iets gebeurd ware, dat hen van de betaling ontslagen hadt. Dan 't zy genoeg hiervan: alleen moeten we, (na den verschuldig den lof gegeeven te hebben aan de Staaten van dat Gewest, die door hunne Contra-Advertentie veel ter stilling der onrust by anders verstandigen, doch nu al mede bekommerde harten toegebragt hebben,) opmerken, dat de Voorzienigheid, ten dien stonde, eene ontschatbaare weldaad beweezen heeft aan duizenden, door het geeven van een zeer aangenaamen en stillen dag, op den agtsten van die Maand. Het gemeene Volk in Friesland dagt, dat 'er eene zwaare schudding gevoeld zou worden, en de ondergang daarmede een aanvang neemen: anderen verwagtten, dat 'er een zwaar Onweder zou ontstaan, en het zou geen wonderwerk zyn geweest, indien het laatste op dien dag gebeurd ware. Behalven ten platte lande, was 'er eene menigte in de steden, welke den ganschen nagt niet durfde naar bed gaan: deeze verzamelden op de wallen, of om een vry uitzigt naar den Horizon (Gezigteinder) te hebben, en den eersten aanvang te verneemen, of om in hunne huizen niet verpletterd te worden. Ware 'er dan in dien nagt, of op den dag zelve eens een Onweder ontstaan, het zou duizenden hunne gezondheid, en leven gekost hebben. Een {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuldig, anders nuttig Onweder zou men dan, tegen den wil der Voorzienigheid, tot een oordeel voor zich zelven gemaakt hebben. Dan de goede Hemel, die zo dikwils mededogen heeft met de dwaasheden der menschen, is dit genadig voorgekomen: de lugt is schoon, het weder den geheelen dag aangenaam en stil gebleeven door ons geheele Land, en dus is deeze zwaare Wolk overgedreeven zonder nadeel gedaan te hebben. Wy willen niet gelooven, dat de Schryver van die Godgeleerde en Philosophische Bedenkingen eenig onrust, door zyne berekeningen, onder zyne Landslieden hebbe willen verwekken. En daar men Hem, met naame, ons heeft genoemd, mogen we dat ook niet denken, en vertrouwen dus veel eer, dat hy, als een Liefhebber der Waarbeid, die eenige Godgeleerde Bedenkingen tevens wilde schryven, het nuttige en stigtelyke beoogd hebbe: dan wat baat een goed oogmerk in dat slag van zaaken? Wat is een yver zonder verstand! 't Zy verre, dat wy hem voor verstandeloos zouden verklaaren, dan, dat het hem in dit stuk aan genoegzaam overleg, doorzigt en voorzigtigheid gemangeld hebbe, meenen wy te mogen zeggen. 't Is waar, wy zyn niet voor verandwoording aan te spreeken, als wy een Boek schryven, en een ander wil dat misbruiken: maar moeten wy, vóór de uitgaave, niet overleggen, of het niet meer kwaad dan goed zal doen, wanneer het van dien aart is, gelyk deeze Bedenkingen? Met wat medogen zouden de Inwooners van Jupiter, Mars, Venus, Mercurius en de Maan aangedaan zyn geweest, hadden ze geweeten, dat hunne Waerelden, onschuldig, een klein deel der onze, in rep en roere, gebragt hadden! Hoe zouden ze onze nodelooze bevreesdheid en ligtgeloovigheid beklaagd, of ons eerst hartelyk uitgelaggen, en daarna wyser zinnen gewenscht hebben! Dan, laat ons ernstiger spreeken. Men moet met verbazing beschouwen, dat één Advertissement, één Boekje van een' Schryver, wiens naam noch niet openbaar bekend is, en dat men ook niet geleezen heeft, zulke opschuddingen kan verwekken onder een Volk, dat men anders een hard Volk noemt, en waaronder het gemeen zich niet ligt buigen laat. Dit doet egter één onbekend Schryver, ééne valsche uitrekening, of liever eene onbepaalde stelling; want, om hem regt te doen, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men wél letten, dat hy de ontsloping of vernieling niet zeker stelle, maar eenvoudig zegt: dat ze ten deele of geheel zou kunnen zyn. Inmiddels is deeze onbepaalde stelling tot eene vaste voorspelling door anderen gemaakt, hebbende zeer gedugte gevolgen gehad, zekerlyk geheel en al tegen het oogmerk van den Schryver. Eén Man, één noch onuitgegeeven Schrift, ééne berekening, denkelyk op hypothesen (vooronderstellingen) gebouwd, en dus mag ik zeggen, ééne beuzeling brengt dan een geheel Volk, tegen 's Schryvers oogwit, tot opschudding, tot bekommering, tot onderzoeken van hunne wegen, tot leezen en bidden. Zy werkt meer uit dan honderd Predikanten kunnen doen met het woord der Waarheid. Een geheele Provintie (de verstandigen uitgezonderd) zet zich tot boete en bekering. En intusschen is 'er geen grooter onderscheid tusschen de stelling van dien Schryver, en de leer van alle Predikanten dan deeze: ‘de Waereld zou kunnen vergaan, den agsten May 1774, of liever de beginselen daartoe zouden zich kunnen opdoen; en, de Waereld zal, na eenige jaaren, de Profeetsien vervuld zynde, gewisselyk vergaan.’ Dus is het geheele verschil. ‘of de Waereld nu zou kunnen ondergaan, dat in het vervolg zeker zal gebeuren.’ En dit verschil heeft zulke verschillende uitwerksels. Op eene hypothese of vooronderstelling, tot eene Profeetsie ten onregte gemaakt, vernedert zich een Volk; en op de Leer der Waarheid wil zich een Volk niet verootmoedigen! - De ondergang der Waereld is zeker eene allergedugste gebeurtenis; maar (laat ons eens gezond redeneren) moet ik my, nu alleen, daar over zo zeer ontzetten, en anders onverschillig leeven? - Myne Friessche Correspondent berigt my toch, dat men den negenden May weêr zo gerust leefde als voorheen. Wy hebben dit ook wel verwagt. Redenlooze bedryven, waarin de hartstogten haare rol speelen, loopen zo af. De schrik, en geene andere verstandige drift heeft voor een korten tyd gewoeld, en haare oorzaak voorby zynde, houdt ze nu geheel op. Wy willen egter niet beweeren, dat ze by sommigen niets goeds zou kunnen agterlaaten De Voorzienigheid, zo wel om haare goedheid als haare magt, en andere wyze oogmerken te toonen, laat somtyds, terwyl zy de onzinnige bekommeringen, uit losse en ydele gronden ontstaan, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeurt, deezen zegen daaruit gebooren worden, dat eenigen beginnen verstandig daarop te letten, en vervolgens uit een los en zorgeloos tot een waakzaam en godvrugtig leven overgaan. Van zulken uitslag waren, vóór eenige jaaren, de bekende Nykerksche Beroeringen. Zy ontstonden schielyk, doch waren ook ras gestilt Niet de Beroerden zelve hebben de meeste vrugt ter godzaligheid daaruit getrokken; maar juist die menschen, welken dit geheele werk bedaardelyk beschouwende, inderdaad overgehaald werden om van hun onheilig leven af te stappen, en zich tot een godvrugtigen wandel te zetten. En van deezen moet men zeggen, dat zy daar by gebleeven zyn tot hun einde toe, en dat zy, die 'er van overig zyn, noch daarin volharden, terwyl alle hartstogtelyke aandoeningen lang hebben opgehouden. Dan, laat ik, na deezen noodigen uitstap, wederkeeren tot myn bovengezegde. Waarom moet ik my, nu alleen, over een voorspelden Waerelds ondergang zo byster ontstellen, en anders onverschillig leeven? 't Zy zo, dat ik het einde der Waereld nu niet aanschouwe, ik zal het egter eenmaal zien. Het geheele verschil is dan maar, dat ik die ontzaggelyke gebeurtenis wat laater zal zien gebeuren. Maar moet ik my over een gedugt voorval alleen ontzetten, om dat het, by voorbeeld, na verloop van eene week my zal overkomen, en niet, wanneer het eert na den afloop van een jaar zal geschieden? kan dan het langer uitstel my iets ontslaan van 'er voor te beeven, zo ik 'er voor beeven moet? - Maar, laat ons zo verre niet eens gaan, en alleen vraagen, of niet de dag des doods voor den mensch zo gedugt is als de dag van 's Waerelds einde? Wy meenen ja, en zelfs nog gedugter. Voor het algemeen mag de ondergang der Waereld ontzaggelyker zyn, gelyk zy inderdaad is; maar ze is zodanig niet voor elk mensch. By den dood wordt het lot van elk schepsel voor altoos beslist; daar de boom valt, blyft hy liggen; maar, by 's Waerelds einde, zal, in het algemeen oordeel, deeze beslissing alleen algemeen openbaar gemaakt, geregtveerdigd en verzegeld worden. Wy hebben derhalven ons meer te bekommeren omtrent onzen dood dan omtrent den laatsten dag der Waereld. Evenwel men heeft, by deeze gelegenheid, zich veel meer laaten gelegen liggen omtrent het laatste, dan omtrent het eerste, en 'er is vreeze genoeg, dat men hier in zal volharden; want volgens het ontvangen berigt, leeft men nu in Friesland, doch laat ik niet zeggen, alleen in dat Gewest; {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook overal, waar eenige bekommering omtrent den agsten May geheerscht heeft, zo gerust als te vooren. En kan dat van een verstandig mensch ooit gebillykt worden! - Laaten wy denken en redeneeren, volgens het gewigt en de waarheid der zaake. De dag van onzen dood is eene ontsaggelyke dag; geen gedugter kan of zal 'er voor ons komen. Ik gedenk 'er nooit aan dan met ontzetting, en, buiten de troostgronden van het Kristendom, kan men 'er niet dan met verschrikking aan gedenken. Des kan ik niet draagen, dat menschen zo los van hunnen dood spreeken, als of het maar eene beuzeling ware. Ik herhaal het nog eens: de dag van onzen dood is eene ontsaggelyke dag; wy kunnen 'er geen eenen bedenken, die 'er in vergelyking by komt’. Ik moet afscheid van de waereld neemen, en tot een onbekend bestaan overgaan: ik moet weg van die schoone waereld, die ik zo lang lief gekreegen heb: ik moet gescheurd worden uit de armen van myne teerbeminde Vrienden, en tot het onbekend gezelschap der gestorvenen overgaan: de lieve band tusschen myne ziel en het lighaam moet worden losgemaakt, dat noch nimmer is gebeurd: zy moet daarop verschynen, op eene haar vreemde plaats, voor een gedugten Regter, zo regtvaardig als ontfermend, zo heilig als goed: daar, daar wordt haar eeuwig, eeuwig lot bepaald, haar vonnis geveld, en dat vonnis aanstonds aan haar uitgevoerd: myn lighaam, dat ik hier zo wel heb opgepast, dat ik zo heerlyk met pragtige klederen heb opgesierd, waar voor ik, by de minste ongesteldheid, zo tederlyk was bezorgd, moet geslooten worden tusschen vier planken, mogelyk nu reeds voor het zelve gezaagd; thans kan ik de bedompte lugt in een eng vertrek niet uitstaan, dan zal ik, in die benaauwende engte, de stinkende lugt myner eige verrotting moeten lyden, eene verrotting, die ik my nimmer zo levendig heb kunnen verbeelden, dan toen ik, in Italie reizende, en te Florence de Camera d'Arti of Kunstkamer beschouwende, de trappen der verrotting door Cajetano Summo, in verscheidenlyken afgebeeld, bezag. In het eerstelyk zag ik de gewoone geele doodskleur; in het tweede vermengde zich een hooger geel met blaauw, in een derde de opgebroken rottende etterbuilen; in een vierde de daarin wemelende en kruipende wormen, en in de volgende zag ik de verwoesting van den mensch, toeneemende in een hooger trap, tot dat 'er niets dan het geraamte overbleef. Zo ik ooit iets met afgryzen zag, dit zag ik inderdaad {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} met het uiterste afgryzen, en wil de Leezer weeten, wat ik toen dagt? Ik dagt in die groote ontzetting, en zeide in myne ziel: wat kwaad is niet de zonde, waar van dit de vrugt is! - Nu! zal ik aan alle deeze ontzagbaarende dingen niet gedenken, en alleenlyk beeven voor den dag van 's Waerelds einde? - Mogelyk antwoort men my: de bekommering was zo groot, om dat men niet alleen het einde der Waereld, maar ook elk zyn eigen einde dagt voor de deur te zyn, en juist deeze doods verschrikkingen baarden de meeste ontzetting! - Dan dit antwoord dringt my tot eene andere Vraag: waarom dan nu, gelyk te vooren, gerust geleefd? Is de dag des doods nu niet meer te vreezen? zullen niet veelen voor het einde van dit jaar sterven? Zyn 'er al niet verscheiden' na den agsten May overleden? - Wat kunnen, en moeten wy dan uit dit alles besluiten? Niets dan deeze droevige beschouwing daaruit trekken, ‘de dwaaze mensch zegt altoos: vrede, vrede, en geen gevaar! Een ander, niet ik zal sterven! 't Is altoos by hem, uitstel, uitstel, tot dat de dood hem overvalt!’ - Men is gelyk zekere dieren in America. (Wy willen ze met naame niet noemen, op dat welde trotsche menschelyke natuur niet hoonen; men moge dien gissen.) Deeze Dieren doen niet dan speelen, en springen op de takken der boomen, die over eene zo gevaarlyke rivier hangen, dat wie 'er invalt, door de snelvliegenden stroom weggevoerd, nimmer daaruit verlost wordt. Dit gevaar begrypen die Dieren niet, of, om beter te zeggen, zy willen het niet begrypen. Zo dra 'er dan een, door een missprong van den eenen tak on den anderen, in het Water stort, en niet gered kan worden, zyn alle Dieren zo verbaasd door dat ongeluk, datze eensklaps van springen ophouden, met bedroefde oogen den ongelukkigen aanzien, schreeuwen, en hem naoogen zo lang zy hem kunnen zien; doch hy is niet buiten hun gezigt door den stroom gevoerd, of het springen begint weêr als te vooren, tot dat 'er een tweede invalt, wanneer dezelfde angsten weêr vernomen worden - Passen wy dit toe op ons geval. Bezigheden, kostwinning, vermaaken, zonden zelve, om zo te spreeken, stonden stil, uit vreeze voor 's Waerelds ondergang: nu, dewyl men waant niets meer te dugten te hebben, gaat alles weêr zyn ouden gang, en egter leeft men in het zelfde gevaar. De dag van morgen kan den dag van onzen dood {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, gedugter dan die van 's Waerelds toekomende verwoesting, en voor deezen beeft men egter niet. Hoe ongelyk is dan de mensch aan zich zelven! Wat zal hem beweegen, om zich verstandig en godvrugtig te bereiden tot den gedugten dag zyns doods? Wat zo veele duizenden rukken uit den zorgeloozen staat, waartoe zy op nieuws zyn weder gekeerd! Wat hen aanzetten om de verschrikkingen des doods te verdryven door een waaragtig geloof in het Evangelie, door eene ongeveinsde bekering! Dit alleen vermag het Evangelie, geen Ongeloof! Wat hen dringen, om, uit deeze ydele vreeze, de waare vreeze Gods te leeren! - Gy, gy die in kragt Menschenvrienden zyt; gy die een zuiver onuitbluschlyk medogen met de zielen der zondige stervelingen hebt, gy, die derzelver waardy kent; helpt hiertoe middelen uitdenken, of die ons de Openbaring geleerd en gegeeven heeft, onvermoeid aanwenden. Gy zult eene menigte van zonden bedekken, en grooter winsten doen, dan met koningryken te veroveren verkreegen kunnen worden. - Onze vriendelyke Friessche Correspondent geeve dit, en ons 595ste Vertoog in handen der zulken, die leezen willen. - Komt 'er eenige vrugt by ons en anderen van voort, dan zullen we de woorden van den godvrugtigen Watts overneemen, en zingen. Dan hieven we een triomfzang aan En zouden vreugde toonen slaan Tot lof des Scheppers aller dingen, Die ons uit niet te voorschyn bragt; Herschiep door zyne liefde kragt, En hoedde in 's waerelds wentelingen, Om ons, in 't eind, gansch vry van druk, Te stellen in 't bezit van 't hoogst volmaakt geluk! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 597. Den 6 Juny 1774. [Een voornaam Fransch Deist komt in ons Land. Gevolgen daarvan.] Gins zien wy u, ter sluik, den Godsdienst ondermynen, De Kerkleer maken tot een' draf voor wilde zwynen. ---- Wie peilt den afgrond van uwe listigheid? Wie anders, dan die eens door uw bedrog misleid, Uw aart daarna, vermag in ed'len dag ontdekken, En die zal echter nog, ter nauwer nood de vlekken Van uwe heiloosheid volkomen zien. -- Sels. Ik neem zeer euvel op van alle myne Correspondenten, dat niemand hunner heeft kunnen goedvinden my te berigten, de aankomst van eenen Franschen Heer in 's Hage, die een toertje, door Duitschland gedaan hebbende naar Rusland, om alle fraaie Vernuften, boven het gemeen verheven, eene visite te geeven, en dezelven in het edel Ongeloof te ver- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} sterken, kersch versch van daar by ons was beland. - Wat hapert 'er toch aan, dat zy dit zo schendig verwaarloosd hebben? Of zyn zy ook al Machines geworden, welker raderen, te vooren zo beweegbaar, om my hunne aanmerkingen, aangaande de bedorven zeden, mede te deelen, nu ook al stram geworden, niet aan het gaan te brengen waren, om my dit gewigtig nieuws te berigten? Zeer zeker hadt ik, dat weetende, ook al naar den Haag gevlogen, om by dien grooten Franschen Digter ter Schoole te gaan, en onder een diepe buiging, en het houden van een klein hoedje onder den linker arm, très humblement te verzoeken, my mede tot eene Machine te willen maaken, wyl ik tot dat hoog geluk noch niet heb kunnen komen. Maar neen, niemand, gelyk ik zeg, heeft 'er my één woord van gerept; zo dat myne oogen nu het genoegen niet gehad hebben van dat groot en schitterend Fransch licht te mogen aanschouwen, en nu mogelyk nimmer hebben zullen. Ik ben 'er zo nydig over, dat ik niet weet, of ik wel ooit eenen brief van myne Correspondenten meer wil aannemen. Ik geloof, dat ik hen, in het vervolg, zal laaten dryven, en myne Lezers zullen denkelyk die straf zeer goedkeuren, alzo zy 'er dit nadeel by lyden, dat men 'er my door beroofd heeft van de gunstige gelegenheid, om eenige nieuwe stoffen tot Vertoogen, van dat fraaie Fransche Vernuft te leeren, wyl men genoegzaam bemerkt, dat 'er uit ons dorre Vaderland niet veel meer te putten valt. Na deeze Inleiding, in grammen moede van my geschreeven om myne drift wat bot te vieren, en myn onvergenoegd hart lugt te geeven, moet ik myne Lezers berigten, dat ik van de bovengemelde aankomst geen sier geweeten zou hebben, ware het niet dat ik onlangs een reisje naar de Haagsche kermis had gedaan. Derwaards vertrekkende, zette ik my te Leiden in de roef der Trekschuit, in welke ik noch vyf jonge Heeren vondt, die mede naar die plaats wilden. Zy waren allen wél gekleed, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} doch bleek van aangezigt, en vry styf van houdings. Ik ondernam verscheiden' reizen, om met hen in gesprek te komen; doch het was telkens vrugteloos. Somtyds zwegen zy, als ik iets zeide; somtyds braken zy myne vraag zo kort af met ja en neen, dat ik, bescheidenheidshalve, hun geene tweede Vraag durfde doen. Ik begon uit dit alles te gissen, of ze niet verliefd mogten zyn, zittende vol gepeinzen op hunne Maitressen, die zy op de Haagsche Kermis gingen opzoeken; want het Latynsche spreekwoord zegt: pallet ergo amat: hy ziet 'er bleek uit, derhalven is hy verliefd. Geen woord dan van hun kunnende verkrygen, stapte ik, eenigen tyd gevaaren hebbende, uit de roef, om agterop met den Schipper, dien ik al bevonden hadt een heusch Man te zyn, wat te praaten. Terwyl ik hier mede bezig was, luisterde ik tevens scherp toe, of ik die Heeren eenig verliefd discoers onderling mogt hooren voeren. Maar neen! zy bleeven stilzwygend zitten; doch, naby den Haag komende, hoorde ik van den eenen een hartelyken zugt met dat afgebrooken woord: alles Machine! Een ander antwoorde daarop: als de groote Reformateur maar niet weg is! Een derde zeide mompelende: Stof ja Stof! De twee overige zweegen. Ik kon niets anders van dit raadzel ontknoopen, dan alleen te gissen, of niet de styfheid hunner houding daar van daan mogt komen, dat zy reeds halve Machine's geworden waren, en naar den Haag gingen om het geheel te worden. Aan de woorden grooten Reformateurs, en Stof ja Stof, kon ik geene mouwen zetten. Alleen bleek my nu genoeg, dat hun ongedaan gelaat en stilzwygenheid aan geene verliefdheid ware toe te schryven. Aan land komende liet ik hun eerst uit de schuit stappen, vraagende, toen zy my eenige treeden voor uit waren, aan den Schipper, of hy die, Heeren niet kende. Hy antwoorde my neen; doch dat de een, volgens het adres op een valiesje, dat hy by zich hadt, ging logeeren by den Heer N... Dit was geen dooven ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} teld; ik hieldt dien naam in myn geheugen, en besloot 'er na te vraagen, om deezen Heer of wel het geheele gezelschap te ontdekken. - Myn wedervaren vertelde ik wel dra aan den Heer, waar ik thuis ging leggen, die, dat hoorende, 'er over lagte, my beloovende, (zonder als noch meer 'er van te zeggen) volle opening daarvan te zullen geeven, eer ik den Haag verliet. Geene drie dagen verliepen 'er of myn Gastheer was agter het fyne van ne mis, het geen hy my dus ontvouwde. ‘Het woord groote Reformateur ziet, zeide hy, op zekere Franschen Heer, een Man van een aanvallig voorkomen, en uitnemende bescheidenheid, die, gehoord hebbende, dat het vry denken al vry sterk hier was opgegaan, hoewel met veele nevelen noch bezet bleef, beslooten hadt, op zyne te rug reize uit Rusland naar Frankryk, ons Vaderland aan te doe, en uit puure menschenliefde, door zyn brillerend verstand, de gemelde nevelen, in de aankomelingen noch blyvende hangen, te verdryven. Geene mindere diensten heeft die edelmoedige Man ons Vaderland willen doen! Wat zyn Hem daarvoor al dankzeggingen schuldig! Met dat oogmerk dan hier gekomen, en zulks ontdekt hebbende aan eenigen, dien hy Wysen noemt, om dat ze aan geene Goddelyke Openbaring gelooven, is hy met open armen ontvangen, en van hun tot een algemeenen Reformateur onzer vaderlandsche godsdienstige gevoelens aangenomen. Hy schynt, met oneindige vrugt, eenige lessen gegeeven te hebben, om te bewyzen, dat het Heelal stof is; dat Geesten stof zyn; (doch in een veel verstandiger zin, dan de domme Lokke beweerd heeft, dat zielen stoffelyk konden zyn, dat is, iets lighaamlyks hebben of een bestaan, geheel onderscheiden, van onze groove tastbaare lighaamen) met één woord, dat alles stof is, alles eene loutere Machine. Is dit geen overschoon onderwerp, de behandeling van een regt verstandigen Man waardig? In zyne zielovertuigende redenvoeringen heeft hy het dan zeer verre, en mogelyk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} al verder dan la Metrie gebragt, die nu al het tegendeel van zyne bewyzen ondervindt. Men heeft toch de kragtige argumenten van de eerstgemelden Franschman zo volledig gevonden, en met zo groote verwondering aangehoord, dat de meesten hem hebben toegejuichd, en daarop hunne Confraters uit andere Provintien ontboden, om, zo zy noch eenigen twyfel hadden, over te komen, en hunne onzekerheden door hem te laaten ontneemem. De vyf Heeren dan, die gy in de Trekschuit hebt gevonden, zyn zo veele Proseliten, of Recruten van het Corps Deïsten, die zich lang gepynigd hebben om te gelooven, dat zy niet dan met veele moeite gelooven kunnen. Zy zyn dan herwaarts ontbooden, zeg ik, om hulde te doen aan dit leerend Opperhoofd, en te zweeren, dat alles stof is. Zulks is dit gewigtig punt zo verre te brengen, als het immers kan gebragt worden. Gy hebt begreepen, dat zy 'er toe zullen overgaan, of reeds zullen zyn; want aan hunne styve houding hebt gy kunnen merken, dat zy reeds halve Machine's waren, en haast zich voor geheele zullen verklaaren. En wanneer zy dus hervormd zullen zyn door deezen grooten Reformateur, zullen deeze Proseliten, voordeel doende met hunne kennis, nieuwe Proseliten in de andere Gewesten van ons Vaderland maaken, waarna de opkomende Hervorming verder doorgezet zynde, niemand meer geloven zal, dat de Snyders en Schoenlappers nog gelooven. Dus zal één Franschman de eer en den roem hebben, van ons volkomen verlicht en ontdaan te hebben van die overtollige gevoelens, welke de Natuurlyke Godsdienst nooit gekend heeft, en wy zullen niet meer zo laag en slaafsch denken, als onze Voorvaders ons geleerd hebben. Is dit geen Heldenstuk? Wordt gy niet jaloers, dat een Franschman de eer zal hebben van ons zo wys gemaakt te hebben? ‘- Dit was het eerste berigt, dat myn Gastheer my thuis bragt. Ik, ook noch sterk bezet met oude denkbeelden van onzen Godsdienst, keek, dit hoorende, vry wat op myn' neus, nooit gedagt hebbende eene onderne- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ming van dien aart in ons Vaderland te zullen zien gebeuren. Sed omnia jam fuint, fieri quae posse negabam. Alles gebeurt, het geen ik dagt niet te kunnen geschieden. Wie hadt toch immer zich kunnen verbeelden, dat de Fransche vriendelykheid zo verre zou gegaan hebben? Wie hadt kunnen denken, dat een geleerd Man zich zo diep zou vernederd hebben om zelf aan eenvoudige Hollanders te komen leeren, dat zy voorheen gezwooren hebben nooit te zullen geloven? Wie heeft zich kunnen voorstellen, dat men op zyne beurt zo heusch zou zyn van dien Man te honoreren als Opperhoofd van ons Corps Deïsten? - Op dit alles vondt ik goed, voor als noch, niets aan mynen Vriend te antwoorden; maar hem te bidden, na deeze eerste ontdekking, zyn best te willen doen, om te weeten, hoe deeze Reformateur verder van anderen zou ontvangen worden, en welke discipelen nalaaten. Na verloop van twee dagen met mynen Gastheer op de Kermis wandelende, wees hy my eenen nieuwen leerling van dien edelen Meester, en zeide:, gy ziet, dat hy gelooft, dat alles stof is; want hy zoekt niets dan stof, en zyne Machine beweegt zich, volgens de algemeene wetten van het stof, gelyk gy alle stofveselen in eene donkere kamer, waarin een straal der zonne door eene reet valt, ziet op en neer danzen. Ziet eens, hoe trosch hy is op zyne nieuwe kennis! Zyn oog valt op eene Kraam, met boeken over den Vaderlandschen Godsdienst gevuld; doch met hoe veele verontwaardiging trekt hy het zelve daar van af! Nu is de Man gelukkig; hy weet, dat hy stof is, stof geheel en al, met ziel en lighaam. Het is eene voortreffelyke Wetenschap, en eene uitneemende troost, dat, wanneer hy tot stof vergaan zal zyn, de stofdeelen van zyne gesloopte ziel zullen verstuiven, en zich zetten zelfs op de schoenen van een' Bedelaar.’ Hy wilde meer zeggen, doch wy werden gestoord door eenen zyner Vrienden, die, ons ontmoetende en hem aanspreekende, deeze aanmerkingen deedt afbreeken. - Daags daar na uit {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zynde, bragt hy my dit ander groot nieuws thuis, naamelyk, dat de Reformateur eindelyk gevallen was in de handen van een jong aanzienlyk Man, die, een afgryzen hebbende van eene Leer, zo strydig met de goddelyke Openbaring, hem zyn ongenoegen over derzelver verspreiding, met een oogwenk te verstaan hadt gegeeven, niet willende zulk eene hervorming onder het Volk dulden, waarop deeze Held, den wind zo sterk van dien kant van voor krygende, best geoordeeld hadt zyn biezen te pakken, en naar zyn Vaderland terug te keeren, op dat zyne Machine hier niet geheel ontsteld zou worden. Hoe het hem op zyne reize vergaan zy, zal ik met den tyd ontdekken, en den Leezer, sterft de Man haast, berigten, of hy niet, in het einde zyns levens, den God der Openbaring aangeroepen, en daar door zyn geheel stelsel om verre geworpen hebbe, dat aan dat slag van Heeren niet geheel oneigen is. In het uur des doods herroepen zulke Helden vry veele hunner gevoelens. - Laaten intusschen allen, die deezen Heer niet gezien hebben, zich daar over niet beklagen; want wy verzekeren hun, uit het geen we daarna nog vernoomen hebben, dat hy niets nieuws voortgebragt, maar den ouden ongeloovigen koekkoeks deun, dog op eene Fransche Voys, dat 'er niet te beter om is, gezongen hebbe. Zulke onaangenaame klanken, honderdmaal da Capo gespeeld, zyn wy, die eene nieuwe mode in de Godsdienstleer gewoon zyn, styfhoofdig, tegenstand te bieden, volkomen moede, en willen van dit oud gebruik eerstdaags noch niet veranderen. Onze herssenen zyn toch of niet zo ligt geballast, of wy zyn noch veel te ouderwetsch, niet kunnende zien, dat alle verandering verbetering geeft. Laat men ons eerst eens geeven een Historisch Verhaal van de gezegende uitwerksels des Deismus (ongeloofs) op het Menschdom, verre te boven gaande de vrugten van het Evangelie, en dan zullen we zien, wat we doen. Het gaat meest met deeze Lieden gelyk met Voltaire. Men {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, dat hy een Naturalist is, en men zal doorgaans vinden, (wy weeten dit van Heeren, die met hem verkeerd hebben) dat de Natuurlyke Godsdienst van deezen Man slegts zo veel geld als eene Godheid by de Heidenen. Men bid Haar wel aan; maar men gehoorzaamt Haar niet. Dit is de vrugt van hunne Leer. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 598. Den 13 Juny 1774. [Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte.] Medicina igitur, quo hodie colitur ambitu, est scientia ac prudens directio virium naturae humanae ad vitae et sanitatis a morbis et morte tustelam. Itaque doctrina omnis Medica bonae frugis ad hanc componi noxmam debet, ut quid Natura faciat aut ferat, ex fideli observatione quam diligentissime enarretur. Gaubius. MYN HEER! Deeze Verhandeling over de Inënting der Kinderziekte is reeds, vóór veele jaaren, opgesteld geworden, doch door den Schryver alleen medegedeeld aan eenige goede Vrienden. Onder dat getal behoorende, heb ik hem gedrongen, om dezelve te laaten drukken, van oordeel zynde, dat die van eenige nuttigheid kon zyn voor het Gemeen, voornaamelyk in deeze tegenwoordige tyden. Hierin heeft hy niet, dan na zeer veel aandrangs, bewilligd, onder voorwaarde, dat ik ze zou overzetten in het Nederduitsch, ten gebruike onzer Landgenooten, en in het een of ander Tydschrift plaatzen. Daar haar inhoud voor een zeer groot gedeelte ook de Zedekunde betreft, dagt my, dat ik ze aan UE. moest zenden, met verzoek, om ze in uw Werk {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} intelasschen. De arbeid ter vertaaling, aangewend, was voorzeker niet gering: men moest, of in onze taal spreekwyzen zoeken, die volkomen uitdrukten den zin van 't Origineel, of zich bedienen van omschryvingen Ik dagt, dat ik het eerste moest verkiezen, en hoewel ik erkenne, op sommige plaatzen, woorden gebruikt te hebben, welke in het Nederduitsch dezelfde eigenlyke en nette betekenis niet hebben, die men daaraan geeven moet, zal het egter den Leezer met moeilyk vallen, dezelve te ontdekken, wanneer hy maar wél agt geeft op de Bepaalingen (Definitien). Ik voege hierby het Fransche, met verzoek, dat het onder de Vertaaling gedrukt moge worden, op dat zy, die deeze taal verstaan, des te meer den zin mogen vatten. Ik blyve na dienstoffer. UEd. Dienaar A.... Z. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Inenting der Kinderziekte. Hoewel 'er reeds veele Schriften over de Inenting het licht zien, mag men egter voorzekerstaande houden, dat 'er noch niet genoeg zyn. Twee redenen leenen ons grond tot deeze stelling. 1. In de meesten der uitgegeeven, Schriften, zo voor als tegen, ontdekt men ras al te klaar eene Eenzydigheid. De voornaamste uitwerksels en kenmerken deezer daarin telkens doorstraalende Eenzydigheid, zyn de volgende. ‘Dezelver Schryvers zwaaiën den mildsten lof den geenen toe, die met hen in hct zelfde gevoelen staan; terwyl zy de Naamen der zulken, die anders denken, alleen aanhaalen als Mannen, die in de Geleerde Waereld weinig bekend zyn. Byna allen deezer Iaatsten betigten zy’ ---------- Memoire sur L'Inoculation de la Petite Verole. Quoiqu'il y ait déja beaucoup d'Ecrits sur l'Inoculation, il n'y en a certainement pas assés encore. J'en alleguerai deux raisons. 1. D'abord, dans la plus part de ceux, qui ont paru pour & contre, on découvre une Partialité trop manifeste. Voici les principaux Effets & Indices de cette Partialité, qu'on y rencontre à chaque pas. ‘Les Auteurs ajoûtent les Epithètes les plus honorables aux Noms de tous ceux, qui sont de leur avis, randis qu'ils citent, comme des Hommes tout au plus obscurs, ceux qui pensent autrement. Ils attribuent à presque tous’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘van onweetendheid, styfhoofdigheid, of kwaade oogmerken. Zy wilden hun wel beletten vryelyk en naar hun licht te schryven, en te spreeken; hoewel 'er deezen zo veel regts toe hebben als de zodanigen, die hen tegenspreeken. Zy gaan zo verre, dat zy omtrent denzelfden Schryver verschillen, wanneer hy hunne zaak in eenige stukken meer dan in anderen begunstigd heeft. Zy laaten van zich hooren welspreekende, of aandoenlyke uitvaringen, die geenen anderen grond hebben dan vooronderstellingen. Zy doen Redevoeringen, die men tegen hen kan omkeeren, wanneer men slegts hun ja in neen verandert. Zy tragten enkele vermoedens met nadruk te doen gelden; hoewel zy bekennen, dat ze niet meer dan bloote vermoedens zyn. Zy vloeien over van losse redeneeringen, daar, waar de Ondervinding alleen de uitspraak moest doen. Zy maaken geen zwarigheid in iets te bevestigen, 't geen men duidelyk ziet, te verre te gaan. Zy haalen Voorbeelden aan, en maaken Gelykenissen, die in het geheel niet toepasselyk zyn. De gewigtigste Tegenwerpingen ontduiken’ ---------- ‘les derniers, de l'ignorance, de l'entêtement, ou de mauvaises vuës. Ils voudroient les empêcher d'écrire ou de parler là-dessus franchement, & selon leurs lumières, quoiqu'ils y ayent autant de droit que ceux, qui le leur contestent. Ils vont jusques à varier par rapport à un même Ecrivain, lorsqu'il a plus favorisé leur cause, sur certains points que sur d'autres. Ils font des Déclamations éloquentes ou pathétiques, qui n'ont d'autres appuis que des pétitions de principe. Ils tiennent des Discours, qu'on peut retorquer contre eux, en changeant seulement le oui en non. Ils font valoir avec emphase de simples présomptions, qui de leur aveu ne sont pas autre chose. Ils abondent en raisonnemens vagues, là où l'Expérience seule doit décider. Ils se permettent des Affirmations notoirement outrées. Ils alleguent des Exemples, & font des Comparaisons, qui ne sont aucunement appliquables. Ils’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zy. Zy drukken zich over dezelfde zaaken op de eene plaats geheel anders uit dan op de andere. Twyfelagtige gevallen disschen zy op voor zekere. Zy ontkennen, of hebben kwaad vermoeden van anderen, zonder voldoende redenen. Zy leggen tot gronden zulke Berekeningen, die valsch, twyfelagtig, of gebrekkig zyn.’ 2. Behalven dit alles is 'er noch geene volkoomen Verhandeling over deeze stoffe in het licht gebragt. Men heeft niet dan eenige Proeven ontvangen: terwyl intusschen het gewigt van dit stuk vordert, dat men het, tot den grond toe, in alle deszelfs deelen onderzoeke. Myn aandagt hierop gevestigd hebbende, heb ik een Plan ontworpen, waarin, gelyk het my toeschynt, alles opgellooten, en in eene genoegzaame natuurlyke orde geschikt is. Indien het worde goed-gekeurd, zou ik wenschen, dat een bekwaam Schryver dat wilde voltooien, of dat verscheiden' Schryvers de verschillende Vraagstukken, die'er in voorkomen, volledig wilden ontvouwen, in dier voegen, dat men, uit hunne byeengevoegde, en onderling ver- ---------- ‘écartent des Objections essentielles. Ils s'expriment sur les mêmes Articles dans un endroit tout autrement que dans un autre. Ils donnent des faits douteux pour certains, & en nient ou en suspectent d'autres, sans en avoir des raisons valables. Ils érigent en principes des Calculs, faux, problématiques, ou défectueux.’ 2. Outre cela, il n'y a point encore de Traité Complet sur cette matière. Il n'y a que des Essais. Cependant l'importance du sujet demanderoit, qu'il fût éxaminé à fond, & dans toutes ses parties. En méditant là-dessus, j'ai formé un Plan, où, à ce qu'il me paroit, tout seroit renfermé, & rangé dans un ordre assés naturel. S'il etoit approuvé, je souhaiterois, soit que quelque habile Ecrivain voulût le remplir, soit que divers Ecrivains voulûssent discuter les différentes Questions, qui y entrent; en sorte qu'on pût former de leur Pièces {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} geleeken' Opstellen, één volkomen, dat in alles voldeed konde opmaaken. De zugt voor het algemeen welzyn heeft my, tot dat einde, de pen doen opvatten En, indien deeze zugt de waardy van myn Werk niet bewyst, hoop ik ten minsten, dat ze deszelss gebreken zal doen verschoonen. Bepaalingen. A. Het Leven der Menschen kan men onderscheiden in een Natuurlyk, Burgerlyk, en Zedelyk Leven. 1. Hun Natuurlyk Leven heeft zyne betrekking tot den tyd, welken zy op aarde doorbrengen. Dit Natuurlyk leeven is. a. Een bepaald leven, dat is, die maate des tyds, welke ieder mensch leeft. ---------- reünies, ou combinées, un Tout qui ne laissât plus rien à desirer. C est le zèle pour le Bien-Public, qui m'a fait prendre la plume; si ce zèle ne prouve pas la bonté de mon travail, J'espère, du moins, qu'il en fera excuser les défauts. Definitions. A. On peut distinguer, par rapport aux Hommes, une Vie Physique, une Vie Civile, & une Vie Morale. 1. Leur Vie Physique est relative au temps, qu'ils passent sur la Terre. Cette vie Physique est, a. Absoluë, entant que la Mesure de ce temps pour chaque Particulier; ou {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Een middelbaar leven, dat is, die waarschynlyke maate des tyds, welke voor allen bestemd is. c. Een volmaakt leven, dat is, wanneer zy, vry wél op den duur, gezondheid, en de kragten van ziel en lighaam beiden genieten. d. Een gebrekkig leven, dat is, wanneer deeze genieting op den duur vry onvolkomen is. 2. 's Menschen Burgerlyk leven betekent dat leven, of dien tyd, waarin men de voordeelen der Maatschappye voor zich zelven kan trekken, en op zyne beurt tot derzelver welzyn medewerken. a. In het eerste geval, noemen wy het, ons eigen burgerlyk leven. b. In het andere, kan het heeten het betrekkelyk burgerlyk leven. 3. Het eigen zedelyk leven van den mensch is die tyd, in welken hy zyne pligten - aan God - aan den Naasten, en - aan zich zelven volbrengen kan. ----------- b. Moyenne, entant que la Mesure probable de ce temps pour tous. c. Complette, lors qu'ils jouïssent habituellement de la santé, & des forces de leur esprit, & de leur corps; ou d. Défectueuse, lorsque cette jouïssance est habituellement fort imparfaite. 2. La Vie Civile de l'Homme désigne le temps, où il peut retirer des avantages de la Société, & contribuer à son bien. a. Dans le premier cas, c'est sa Vie civile propre. b. Dans le second, c'est sa Vie Civile relative. 3. La Vie Morale propre de l'Homme, c'est le temps pendant lequel il peut remplir ses Obligations par rapport - à Dieu, - au Prochain, - & à même. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En men kan zyn leven noemen een zedelyk toevallig leven, voor zo verre het zelve aan anderen de gelegenheid vergunt, hunne verpligtingen van dezelfde soort te vervullen. B. De Natuurlyke Kinderziekte is eene genoegzaam bekende krankheid. Dezelver Inenting is een middel, om ze door eene kunstgreep aan anderen te geeven. Deeze Inenting is. 1. Onbepaald, wanneer men, onverschillig, allerleie voorwerpen daartoe gebruikt. 2. Bepaald, wanneer men ze te werk stelt alleen aan menschen, die van een zekeren ouderdom en gesteldheid zyn. 3. Algemeen in een Land, wanneer 'er alle Inwooners zich van bedienen. 4. Byzonder, wanneer 'er maar een grooter of kleiner getal van menschen is, die 'er gebruik van maaken. ---------- Et on peut apeller sa Vie Morale occasionelle, celle où il fournit aux autres des occasions de remplir les obligations du même genre. B. La petite-Verole Naturelle est une Maladie suffisamment connuë. Son Inoculation, ou Insertion, est un moyen de la procurer artificiellement. Cette Inoculation est 1. Indistincte, quand on l'employe indifféremment pour toute sorte de Sujets. 2. Distincte, quand on ne s'en sert que pour des Sujets d'un certain âge, & d'une certaine constitution. 3. Dans un Païs elle est Générale, lors qu'elle est pratiquée par tous les Habitans, & 4. Partiale, quand il n'y a qu'un certain nombre, plus on moins grand, de Particuliers, qui l'employent. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 599. Den 20 Juny 1774. [Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte.] (Het Vervolg van No. 598.) Inleidende Voorstellen. §. 1. 1. Vraag. A. Indien de langduurzaamheid van het bepaald natuurlyk leven der Menschen, niet berekend kan worden, welk is de langte van hun natuurlyk middelbaar leven? NB. Verschillende Berekeningen op deeze Vraag gemaakt. Propositions Preliminaires. §. 1. 1. Problême. A. Si la longueur de la Vie Physique absolue des Hommes ne peut être déterminée; quelle est la longueur de leur Vie Physique moyenne? NB. Variations dans les Calculs faits à cet égard. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Vraag. B. Hun eigen burgerlyk leven is even lang als hun bepaald natuurlyk leven, en derzelver waarschynlyke langduurigheid is die van hun natuurlyk middelbaar leven. C. Welk is de waarschynlyke langduurigheid van hun betrekkelyk burgerlyk leven? 3. Vraag. D. Welk is de waarschynlyke langduurigheid van hun eigen zedelyk leven? E. De waarschynlyke langduurigheid van hun zedelyk toevallig leven is dezelfde als die van nun natuurlyk middelbaar leven. §. 2 A. De Natuurlyke Kinderziekte is eene Ziekte die de meeste menschen aantast. NB. Verschillende evenredigheid tusschen die ze al of nooit krygen. B. Zeer veele Kinder krygen ze vóór de vier jaaren. NB. Hun evenredig getal is verschillend bepaald. ---------- 2. Problême. B. Leur Vie civile propre a la meme durée que celle de leur Vie Physique absolue; & sa longueur probable est celle de leur Vie Physique moyenne. C. Quelle est la longueur probable de leur Vie civile relative? 3. Problême. D. Quelle est la longueur probable de leur Vie morale propre? E. La longueur probable de leur Vie morale occasionnelle est la même que celle de leur Vie physique moyenne. §. 2. A. La petite Vérole naturelle est une Maladie, qui attaque la plus-part des Hommes. NB. Proportion différente assignée entre ceux qui l'ont, & ceux qui ne l'ont jamais. B. Beaucoup d'Enfans la prennent avant quatre ans. NB. Leur nombre proportionnel différemment fixé. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} C Meer zyn 'er, die ze van het vierde tot het tiende jaar krygen. NB Hun evenredig getal is verschillend bepaald. D. Voorts is men 'er minder aan onderworpen; naar maate men in jaaren toeneemt. NB. Het evenredig verschil is verscheidenlyk bepaald. 4. Vraag. E. Volgens welke evenredigheid neemt het gevaar van ze te krygen, sints de ge boorte tot het vierde, tot het tiende jaar; en zo vervolgens, af en aan? F. Deeze Ziekte is dikwils doodelyk. NB. Verschillende Berekeningen ten deezen opzigte. 1. Vooral in betrekking tot verscheiden Landen, NB. Aanmerkelyke Verscheidenheid daar omtrent. 2. In de eerste Kindsheid, NB. Verschillende Berekeningen. ---------- C. Plus encore de quatre ans à dix. NB. Leur nombre proportionnel différemment fixé. D. Ensuite on y est d'autant moins sujet qu'on avance plus en âge. NB. Différence proportionnelle diversement fixée. 4. Problême. E. Suivant quelle Proportion le risque de la prendre croit & decroit il, depuis la Naissance jusqu à quatre ans, de quatre à dix & de à dix â &. F. Cette Maladie est souvent mortelle. NB. Calculs différens. surtout 1. Dans de certains Païs; NB. Différences considérables. 2. Dans la premiere Enfance; NB. Calculs différens. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. In een vry gevorderden Ouderdom; NB. Verschillende Berekeningen. 4. Wanneer ze van een kwaaden aart is; 5. Wanneer de onderwerpen van een slegte gesteldheid zyn; 6. Wanneer 'er vreemde toevallen bykomen; 7. Wanneer men ze krygt in een kwaad saisoen; 8. Wanneer de ziekte kwalyk behandeld is; 9. Wanneer de zieken slegt bezorgd of opgepast zyn. G. Deeze ziekte laat ook dikwils droevige overblyfsels agter; 1. Voornaamelyk voor het lighaam, 2. En byzonderlyk, wanneer zy zulke oorzaaken heeft, die gelyk zyn aan de geenen, welken haar den meesten tyd doodelyk maaken. H. Deeze ziekte schynt gelyk te zyn aan eene op zekeren tyd vast wederkeerende Volksziekte. NB. Verschillende Gevoelens hier omtrent. I Zy is besmettelyk. NB. Verscheidenheid omtrent den meerderen of minderen trap. ---------- 3. Dans un âge un peu avancé. NB. Calculs différens. 4 Quand elle est d'une mauvaise espéce; 5 Quand les Sujets sont d'une mauvaise constitution; 6. Qnand il s'y joint des accidens étrangers; 7. Quand on l'a dans une mauvaise saison; 8. Quand la Maladie est mal traitée; 9 Quand les Malades sont mal soignés. G Cette Maladie laisse souvent aussi de fâcbeux restes; 1. Surtout pour le corps, 2. Et particulièrement, quand il y en a des causes semblables à celles, qui la rendent plus souvent mortelle H. Cette Maladie semble être une Epidémic périodique. NB. Avis différens là-dessus. I. Elle est Contagieuse. NB. Variations sur le plus ou moins. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 3. A. De Inenting der Kinderziekte is, sints lang, in andere Landen in gebruik geweest. NB. Twyfelagtige ten minste verschillende Berigten daarvan gegeeven. B. Zy is, bykans 55 jaaren geleeden, in Europa, ingevoerd. C. Zy is 'er min of meer gunstig in ontvangen. NB. Tegenstrydige verzekeringen daar omtrent gegeeven. D. Zy is in zich zelve eene zeer eenvoudige Operatie. NB. Eenvoudiger door den eenen dan door den anderen gemaakt. 5. Vraag. E. Voorkomt zy altyd de Natuurlyke Kinderziekte? NB. Gezag en Voorbeelden voor en tegen bygebragt. 6. Vraag. F. Kan zy deeze Ziekte aan de zulken geeven, die ze anders nooit zouden krygen? NB. Gezag en Redeneringen verschillen. ---------- §. 3. A. L'Inoculation de la petite Vérole a été pratiquée depuis longtemps en d'autres Païs. NB. Relations douteuses, ou qui varient à cet égard. B. Elle a été introduite en Europe il y a environ 45 ans. C. Elle y a été reçuë plus ou moins favorablement NB. Affirmations opposées là-dessus. D. Elle est en soi une Opération fort simple. NB. Plus simplifiée par les uns que par les autres. 5. Problême. E. Prévient-elle toûjours la petite Vérole Naturelle? NB. Autorités & Exemples pour & contre. 6. Problême. F. Peut-elle donner ce mal à ceux, qui ne Pauroient jamais sans cela? NB Autorités & Raisonnements contraires. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Vraag. G. Doet zy altoos een goede soort van Pok es krygen? NB. Gezag en Voorbeelden voor en tegen aangevoerd. 8. Vraag H. En zelfs, van welk soort de etter moge zyn, die gebruikt wordt? NB. Voorbeelden en Redeneringen voor en tegen. 9. Vraag. I. Is de ingeënte Kinderziekte veel zeldzaamer doodelyk dan de Natuurlyke, wanneer de Inënting onbepaald is. NB. Verschillende gevoelens omtrent de evenredigheid. 10. Vraag. K. Is zy boven al minder doodelyk, 1. Wanneer men de Onderwerpen verkiest naar de jaaren; 2. Naar de gesteldheid des lighaams; 3. Als men het gunstigste Saisoen in agt neemt; 4. Wanneer men de onderwerpen behoorlyk bereidt; 5. De Ziekte wel behandelt; ---------- 7. Problême. G. Procure 't elle toûjours une petite Vérole d'une espéce bénigne? NB. Autorités & Exemples pour & contre. 8. Problême. H. Et cela quel que soit le Pus, dont on fasse usage? NB. Exemples & Raisonnements pour & contre. 9. Problême. I. La petite Vérole inoculee est elle beancoup moins souvent mortelle que la naturelle, quand l'inoculation est indistincte? NB Diversité d'avis sur la proportion 10. Problême. K. Surtout est - elle beancoup moins souvent mortelle, lorsque 1. L'on choisit les Sujets pour l'âge, 2 Et pour la constitution; 3 Qu'on prend la saison la plus favorable; 4 Qu'on preparé convenablement les Sujets; 5. Qu'on traite bien la Maladie; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. En goede Zorg voor de Kranken draagt? NB. Verschillende gevoelens omtrent de evenredigheid. L. De Voorbereiding is zeer eenvoudig? NB. Eenvoudiger door den eenen dan door den anderen gemaakt. M. De Genezing is vry gemakkelyk. NB. Door den eenen gemakkelyker voorgesteld dan door den anderen. {N. Omtrent binnen vyftien dagen is de Genezing volbragt. NB. Twyfelingen hieromtrent voorgesteld. 11. Vraag. {O. Is het gevaar des doods voor de Ingeënten, geduurende die vyftien dagen, grooter dan voor de niet ingeënten het gevaar van te sterven door deeze Ziekte is, geduurende eenige vyftien dagen in het overige hunnes levens, wanneer zy dezelve krygen? NB. Verzekeringen die tegen elkander stryden ---------- 6. Et qu'on soigne bien les Malades? NB Diversité d'avis sur la proportion. L. La préparation est fort simple. NB. Plus simplifiée par les uns que par les autres. M. La Cure est très facile. NB. Représentée comme plus aisée par les uns, que par les autres. {N. En quinze jours environ la Cure est finie. NB. Doutes proposés à cet égard. II. Problême. {O. Pendant ces quinze jours le danger de Mort, pour les Inoculés, es-til plus grand que ne l'est, pour les non Inoculés, celui de mourir de ce mal pendant quinze jours quelconques donnés dans leur vie? NB. Affirmations opposées. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Vraag. P. Zyn, ook daarna, de Ingeënten niet bevryd van dat gevaar en die vrees, ten opzigte van het overige hunnes levens? NB. Gezag en Redeneringen voor en tegen. 13. Vraag. Q. Kan men door de Inënting geene andere kwaalen mededeelen? NB. Gezag en Redeneringen voor en tegen. 14. Vraag. R. Laat de Kinderziekte ingeënt zynde, nooit eenige droevige overblyfsels na? NB. Voorbeelden voor en tegen aangehaald. 15. Vraag. S. Is het zelfs zeldzaam, dat men 'er door geschonden wordt? NB. Voorbeelden voor en tegen bygebragt. 16. Vraag. T. Is zy even zo besmettelyk als de natuurlyke? NB. Verschillende gevoelens over den meerderen en minderen trap. ---------- 12. Problême. P. Après cela aussi les Inoculés ne sontils pas délivrés de ce risque, & de la crainte relative pour le reste de leur vie? NB. Autorités & Raisonnements pour & contre. 13. Problême. Q. Par l'Inoculation ne peut-on pas communiquer d'autres maux? NB. Autorités & Raisonnements pour & contre. 14. Problême. R. La petite Vérole inoculée ne laisse-t-elle jamais de fâcheux restes? NB. Exemples allégués pour & contre. 15. Problême. S. Est-il très rare même qu'on en soit marqué? NB. Exemples allégués pour & contre. 16. Problême. T. Est-elle contagieuse, de même que la naturelle? NB. Avis différens sur le plus ou moins Het vervolg hier na. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 600. Den 27 Juny 1774. [Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte.] (Vervolg van No. 599) §. 4. A. De Vraag, raakende de voor- en nadeelen der Inëntinge, behoort tot de Geneeskunde, Staatkunde, en Zedekunde. B. Men kan ze afzonderlyk beschouwen, voor zo verre zy byzonder behoort tot elk van deeze drie: ---------- A. La Question, touchant les avantages ou désavantages de l'Inoculation appartient à la Medecine, à la Politique, & à la Morale. B. On peut considérer séparément ce en quoi elle appartient spécialement à chacune d'elles: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Hoewel de betrekking, welke zy heeft tot ééne van deezen, ook invloed heeft op de twee anderen. D. Zy behoort eigenlyk tot de Geneeskunde, met betrekking tot het natuurlyk leven der Menschen. E. Tot de Staatkunde, met betrekking tot het burgerlyk leven der Menschen. F. En tot de Zedekunde, met betrekking tot het zedelyk leven der Menschen. G 't Is eigenaartig, deeze Artikelen in die orde, waarin ze hier voorkomen, te beschouwen. H. Alle Berekeningen, hier toe betrekkelyk, moeten opgemaakt worden voor byzondere Landen en Plaatzen. ---------- C. Quoique ce qu'elle est à un de ces égards quelconque influë sur ce qu'elle est aux deux autres. D. Elle appartient spécialement à la Medecine, rélativement à la vie Physique des Hommes; E. A la Politique, rélativement à leur vie Civile; F. Et à la Morale, rélativement à leur vie Morale. G. Il est naturel d'examiner ces Articles dans l'ordre où on vient de les placer. H Tous les Calculs rélatifs doivent être faits pour des Païs, & des Lieux particuliers. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De inenting beschouwd in dat Oogpunt, in welk zy byzonder behoort tot de geneeskunde. 17. Vraag. 1. Is 't waarschynlyk, dat een algemeene of byzondere onbepaalde Inënting het natuurlyk middelbaar leven der Ingeënten zou verlengen? 18. Vraag. 2. En, dat geval gesteld zynde, hoe veel zou ze waarschynlyk dat verlengen? NB. Verschillende Berekeningen. ---------- I. l'Inoculation considérée eû égard à ce en quoi elle appartient spécialement à la medecine. 17. Problême. 1. Est-il probable que l'Inoculation Universelle, ou partiale indistincte prolongeroit la Vie Physique moyenne des Inoculés? 18. Problême. 2. Et en ce cas, de combien la prolongeroitelle problablement? NB. Calculs différens. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Vraag. 3. Is 't waarschynlyk, dat eene byzondere bepaalde Inënting het natuurlyk middelbaar leven der Ingeënten verlengt? 20. Vraag. 4. En hoe veel verlengt zy het zelve, waarschynlyken in, dit geval? NB. Verschillende Berekeningen. 21. Vraag. 5. Is 't waarschynlyk, dat eene algemeen bepaalde Inënting het natuurlyk middelbaar leven der Ingeënten zal verlengen? ---------- 19. Problême. 3. Est-il probable, que l'Inoculation partiale distincte, prolonge la Vie Physique moyenne des Inoculés? 20. Problême. 4. Et en ce cas, de combien la prolonge-t-elle probablement? NB. Calculs différens. 21. Problême. 5. Est-il probable que l'Inoculation universelle distincte prolongeroit la Vie Physique moyenne des Inoculés? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Vraag. 6. En hoe veel zou zy dat, in dit geval, waarschynlyk verlengen? NB. De Berekening hier van moet van de voorigen zeer verschillen. 23. Vraag. 7. Welke voordeelen heeft de Ingeënte Kinderziekte boven de natuurlyke, met betrekking tot het Natuurlyke volmaakte of gebrekkelyke leven der Menschen? 24. Vraag. 8. Wat gevaar loopen de Ingeënten, van de Natuurlyke Pokjes in het vervolg wederom te krygen, wanneer de Inënting haare volkomen uitwerking gedaan heeft? ---------- 22. Problême. 6. Et en ce cas, de combien la prolongeroit elle probablement? NB. Ce Calcul doit être très différent du précédent. 23. Problême. 7. Quels avantages la petite Vérole Inoculée a-t-elle sur la Naturelle, par rapport à la Vie Physique complette on défectueuse des Hommes? 24. Problême. 8. Quel risque y a-t-il pour les Inoculés, quand l'Inoculation a fait son effet, de reprendre ensuite la petite vérole naturelle? {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Vraag. 9. Aan welk gevaar staan de Ingeënten bloot, van de Kinder-Pokjes in het vervolg wederom te zullen krygen, wanneer de Inënting haar volkomen uitwerksel niet gedaan heeft? NB. Tegenover gestelde Voorbeelden. 26. Vraag. 10. Welk gevaar loopt men van andere Kwaalen door de Inënting mede te deelen? NB. Tegengestelde Redeneringen, en Proeven. ---------- 25. Problême. 9. Quel risque y a-t-il pour les Inoculés; quand l'Inoculation n'a pas fait tout son effet, de reprendre la petite vérole naturelle? NB. Exemples oppossés. 26. Problême. 10. Quel risque y a-t-il de communiquer d'autres maux, par l'Inoculation? N.B. Raisonnemens & faits opposés. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Vraag. 11. In hoe verre kan eene byzondere bepaalde Inënting nadeelig zyn aan de zulken, die niet zyn ingeënt? 28. Vraag. 12. In hoe verre kan eene algemeene bepaalde Inënting den zulken nadeelig zyn, aan welken zy met te werk gesteld kan worden? 29. Vraag. 13. Hoe veele nadeelige gevolgen zou zy, in de twee laatste gevallen, te weeg brengen in groote en zeer bevolkte Steden? 30. Vraag. 14. Is niet het Geschilstuk over de Inënting gewigtig genoeg, om elk Genootschap der Geneeskunde van ieder Land te verpligten tot deszelfs onderzoek, ten opzigte van hun Land, ---------- 27. Problême. 11. Jusques où l'Inoculation partiale distincte peut-elle être pernicieuse aux non-Inoculés? 28. Problême. 12. Jusques où l'Inoculation Universelle distincte pourroit-elle être pernicieuse aux sujets, à qui elle ne pourroit être faite? 29. Problême. 13. Dans les deux derniers cas, combien les mauvais effets feroient-ils plus considérables dans des Villes grandes & fort peuplées? 30. Problême. 14. La Question, concernant l'Inoculation, n'est-elle pas assés importante pour que les Facultés de Medécine de chaque Païs {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar op eene uitspraak, tot het selve betrekking hebbende, te doen? NB. Aanpryzingswaardige Voorbeelden heeft Londen daarvan gegeeven. ---------- dûssent l'examiner pour ce Païs-là, & donner une décision rélative? NB. Exemple recommandable à Londres. (Het vervolg hier na.) Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 601. Den 4 July 1774. [Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte.] (Vervolg van No. 600.) II. De inenting beschouwd in dat Oogpunt, in welk zy byzonder behoort tot de staatkunde. 31. Vraag. 1. Welke verlenging van het eigen hurgerlyk leven brengt eene gestelde verlenging van het natuurlyk leven voort? ---------- II. l'Inoculation considérée eû égard à ce en quoi elle appartient spécialement à la Politique. 31. Problême. 1. Quelle Prolongation de la Vie civile propre produit une prolongation donnée de la Vie physique. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Vraag. 2. Welke verlenging van het betrekkelyk burgerlyk leven brengt eene gestelde levensverlenging van het natuurlyk leven voort? 33. Vraag. 3. Hoe veel moet het gevaar van een digt op handen zynde dood minder zyn, dan het gevaar van een laateren dood, uit welken hoofde de Overheid billyk haare Onderdaanen verpligten kan, zig aan den eersten bloot te stellen, om den tweeden te vermyden? ---------- 32. Problême. 2. Quelle Prolongation de la Vie civile relative produit une prolongation donnée de la Vie physique? 33. Problême. 3. De combien un danger de mort prochain doit-il être moindre qu'un danger de mort plus étnigné, pour qu'un Souverain puisse équitablement obliger ses Sujets à s'exposer au premier pour éviter le second? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 34. Vraag. 4 Hoe veel minder moet een onmiddelyk doods geevaar zyn, dan het gevaar eines doods, welke geduurende het geheel leven dreigt; uit welken hoofde de Overheid billyk haare Onderdaanen verpligten kan zig aan een eersten bloot te stellen om den tweeden te vermyden? 35. Vraag. 5. Hoe waarschynlyk, en hoedanig moet de verlenging van het burgerlyke eigen en betrekkelyk leven zyn, om tegen het gevaar van het een en ander leven aanstonds uit te blusschen, te kunnen opweegen? ---------- 34. Problême. 4. De combien un danger de mort immédiat doit-il être moindre qu'un danger de mort répandu sur toute la Vie, pour qu'un Souverain puisse équiblement obliger ses Sujers à is exposer au premier pour éviter le second? 35. Problême. 5. Combien doit être probable & quelle doit être la prolongation de la Vie civile propre & rélative pour compenser un risque de reduire d'abord l'une & l'autre à rien? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 36. Vraag. 6. Heeft de Overheid het regt om eene algemeene onbepaalde Inënting te gebieden? 37. Vraag. 7. Indien zy dit regt ten vollen heeft, wat zou zy verpligt zyn te doen, om hetzelve op eene billyke wyze te kunnen oefenen? 38. Vraag. 8. Heeft de Overheid het regt om eene algemeene en bepaalde Inënting in te voeren? 39. Vraag. 9. Indien zy dit regt al heeft, wat is zy verpligt te doen, op dat het zelve, met billykheid en goeden uitslag in het werk gesteld werde? ---------- 36. Problême. 6. Un Souverain a-t-il le droit d'ordonner une Inoculation Universelle indistincte? 37. Problême. 7. S'il en a rigoureusement le droit, à quoi seroit-il tenu pour pouvoir l'exercer équitablement? 38. Problême. 8. Un Souverain a-t-il le droit d'ordonner une Inoculation Universelle distincte? 39. Problême. 9. S'il en a le droit, que seroit-il obligé de faire pour l'exercer avec êquité, & avec succès? {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 40. Vraag. 10. In hoe verre kan de waarschynlykheid van het natuurlyk leven haarer Onderdaanen in het vervolg meer volmaakt te doen worden, de Overheid overhaalen, en volmagten, dezelven bloot te stellen aan eenig onmiddelyk doods gevaar? 41. Vraag. 11. Welke verlenging van het burgerlyk, eigen en betrekkelyk leven zou waarschynlyk eene algemeene onbepaalde Inënting voortbrengen? ---------- 40. Problême. 10. Jusqu'où la probabilité de rendre, dans la suite, la vie physique de ses Sujets plus complette peut-elle engager le Souverain, & l'autorise-t-elle à les exposer à un danger immédiat quelconque de mort? 41. Problême. 11. Quelle Prolongation de Vie civile propre & relative produiroit probablement une Inoculation Universelle indistincte? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 42. Vraag. 12. Welke verlenging van het burgerlyk eigen en betrekkelyk leven zou waarschynlyk eene algemeene bepaalde Inënting voortbrengen? 43. Vraag. 13. Welke evenredigheid is 'er tusschen de vermeerdering van het burgerlyk leven, voortgebragt door eene byzondere bepaalde Inënting, en het waarschynlyk daar uit spruitende gevaar van het burgerlyk leven der niet Ingeënten te verkorten? ---------- 42. Problême. 12 Quelle prolongation de Vie civile propre & relative produiroit probablement une Inoculation Universelle distincte? 43. Problême. 13. Quelle proportion y a-t-il entre l'augmentation de Vie civile, produite probablement par une Inoculation partiale distincte, & le danger probable, qui en resulte, d'abréger la Vie civile des non-Inoculés? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 44. Vraag. 14. By gevolg, in hoe verre zou eene byzondere bepaalde Inënting zich moeten uitstrekken, om de voordeelen, die 'er voor het gemeen uit zouden voortkomen, te doen opweegen tegen het nadeel, welk het gemeen 'er van zou ontvangen? 45. Vraag. 15. Hebben de Uitwerksels van eene byzondere Inënting invloeds genoeg op het algemeen welzyn, zo dat de Onderdaanen dezelve niet in het werk mogen stellen zonder daar toe oorlof te hebben van hunne Overheid? ---------- 44. Problême. 14. En conséquence, jusqu'où devroit s'étendre l'Inoculation partiale distincte, pour que les avantages, qui en resulteroient, rélativement au Public, contrebalançassent le préjudice, que le Public en recevroit; 45. Problême. 15. Les Effets d'une Inoculation partiale ont-ils assés d'influence sur le Bien - public pour que les Particuliers dûssent ne pouvoir pas l'employer sans une permission du Souverain? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 46. Vraag. 16. Is niet het Vraagstuk over de Inënting gewigtig genoeg in de Staatkunde, dat de Overheid zich verpligt kan oordeelen om het ten nauwkeurigsten te onderzoeken, en de Wetten daartoe betrekkelyk te maaken? ---------- 46. Problême. 16. La Question de l'Inoculation n'est-elle pas assés importante en Politique, pour que les Souverains dûssen: l'examiner à fond, & faire des Reglemens rélatifs? (Het vervolg en slot hierna.) Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 602. Den 11 July 1774. [Verhandeling over de Inenting der der Kinderziekte.] (Het Vervolg van No. 601.) III. De inenting beschouwd in dat oogpunt welk byzonderlyk behoort tot de zedekunde. 1. Eene min of meer beperkte Goedkeuring, door de Geneeskunde aan de Inënting gegeeven' reikt niet toe, om haar te wettigen ten opzigte der Zedekunde' 2. Ook niet eene stilzwygende toelating der Overheid, ten voordeele eener byzondere Inëntinge; 3. Zelfs niet eene Wet der Overheid, ter haarer vaststellinge of begunstiginge gemaakt. ---------- III. l'Inoculation considérée eû égard à ce en quoi elle appartient spécialement à la morale. 1. Une Approbation plus ou moins restrainte de l'Inoculation, relativement au cas de Medecine, ne suffit pas pour la légitimer en fait de Morale: 2. Non plus qu'une Tolérance tacite du Souverain en faveur d'une Inoculation partiale: 3. Ni même un Reglement fait par le Souverain pour l'établir, ou la favoriser. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Nogthans moet men in dit gewetens-geval allereerst in aanmerking neemen de Goedkeuring der Geneesheeren, als een bewys, dat zulk eene Praktyk voor het natuurlyk leven nuttig zy. 5. Ten tweeden, de toelating der Overheid, als een vermoedelyk bewys, min of meer sterk, naar gelange der omstandigheden, dat zulk eene Praktyk, beschouwd als eene zaak, die de Maatschappy betreft, niet zeer nadeelig zy. 6. Ten derden, de Wetten der Overheid ter vaststellinge of begunstiginge, als bewyzende, dat ze der Maatschappye voordeelig zy. 7. 't Voldoedt, om haar voor ongeoorloofd aangezien te doen worden, dat ze door de Geneeskunde afgekeurd zy, 8. Of, dat de Overheid haar tegenstrydig met het algemeen welzyn verklaard hebbe. 9. Buiten deeze twee laatste gevallen moet men ter bepalinge, of zy zedelyk goed of kwaad is, onderzoeken, of men, dezelve te werk stellende, niet zondige, ---------- 4. Cependant on doit faire entrer dans le cas de conscience, au premier égard, l'Approbation en Médecine, comme prouvant que cette Pratique est utile quant à la Vie Physique: 5. Au second égard, la tolérance du Souverain, comme une présomption plus ou moins forte selon les circonstances, que cette Pratique n'est pas très pernicieuse, considérée civilement: 6. Au troisième égard, le Reglement du Souverain pour l'établir ou la favoriser, comme prouvant qu'elle est civilement avantageuse. 7. Il suffit, pour la faire envisager comme immorale, qu'elle soit désapprouvée relativement au cas de Médecine: 8. Ou qu'elle ait été déclarée par le Souverain contraire au Bien publie. 9. Hors des deux derniers cas, pour déterminer ce qu'elle est en fair de Morale, il faut examiner, si par elle on ne pèche point par rapport, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} A. tegen God, B. den Naasten, C. of zich zelven. A. Met betrekking tot God. 47. Vraag. 1. Mangelt het ons niet, wanneer wy inënten, aan eerbied voor de Goddelyke Besluiten? 48. Vraag. † Nog aan onderwerping aan zynen vrymagtigen Wil? 49. Vraag. 3. Nog aan vertrouwen op zyne Wysheid en Goedheid? B. Met Betrekking tot den Naasten. 1. Men behoort verzekerd te staan, dat men niet zondigt - nog tegen de Ingeënten - nog tegens andere menschen. 50. Vraag. 2. §. Welke verlenging van het eigen zedelyk leven eens Ingeenten brengt eene gegëeven verlenging van het natuurlyk leven voort? ---------- A. à Dieu, B. au Prochain, C. à Soi-même. Par rapport à Dieu. 47. Problême. 1. Ne manque t on, par l'Inoculation, ni de respect pour ses Décrets? 48. Problême. 2. Ni de soumission à sa Volenté Souveraine? 49. Problême. 3. Ni de confiance en sa Sagesse & en sa Bonté? B. Par rapport au Prochain. 1. Il faut s'assurer qu'on ne peche - ni contre l'Inoculé - ni contre les autres Hommes. 50. Problême. 2 § Quelle prolongation de la Vie Morale propre d'un Inoculé produit une prolongation donnée de sa Vie Physique? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 51. Vraag. 3. §. Hoe waarschynlyk, en hoe groot moet de verlenging van het eigen zedelyk leven zyn ter vergoeding van een gevaar, dat hetzelve aanstonds kan uitblusschen? 52. Vraag. 4 §. Hoe jong moet een Kind zyn, dat men deszelfs toestemming in dat opzigt niet noodig hebbe? 53. Vraag. 5. §. Welke betrekkingen moet men tot iemand hebben, om zich als dan gevolmagtigd te rekenen tot deszelfs Inënting zonder zyne toestemming, tot dien ouderdom? 54. Vraag. 6. §§. Welke verlenging van het toevallig zedelyk leven eens Ingeënten brengt eene gegeeve verlenging van het natuurlyk leven voort? 55. Vraag. 7. §§. In hoe verre moet het waarschynlyk zyn, en welke moet de waarschynlyke verlenging zyn van het zedelyk toevallig leven ter opweging van het gevaar, dat hetzelve aanstonds kan uitblusschen? ---------- 51. Problême. 3. §. Combien doit - être probable, & quelle doit - être la prolongation probable de sa Vie Morale propre pour compenser un risque de la reduire d'abord à rien? 52. Problême. 4. §. Jusqu'à quel âge n'a t on pas besoin de son consentement à cet égard? 53. Problême. 5. §. Quelles relations faut - il avoir avec lui pour être autorisé à le faire inoculer sans son Consentement, jusques à cet âge? 54. Problême. 6. §.§. Quelle prolongation de la Vie morale occasionelle d'un Inoculé produit une prolongation donnée de sa Vie Physique? 7. §.§. Combien doit-être probable, & quelle doit être la prolongation probable de sa Vie morale occasionnelle, pour compenser un risque de la reduire d'abord à rien? {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 56. Vraag. 8. §§. Wanneer, en in hoe verre kan het belang van een byzonder persoon, en dat van zyn Geslagt vryheid geeven, om het gevaar, dat hy anderen doet loopen, niet te agten. C. Met Betrekking tot zich zelven. a. 't zy, dat een Vader zyne Kinderen doet inënten; b. 't Zy, dat een Volwassen zich doet inënten, 57. Vraag. 1. §. Is niet het toevallig zedelyk leven van een Kind, met betrekking tot zyn Vader, meer of min uitgestrekt, naar maate van den ouderdom des eersten? 58. Vraag. 2 §. Welke overwegingen kunnen een' Vader gezag geeven om het zedelyk toevallig leven zyns Kinds, met betrekking tot zich zelven, aan eenig gevaar van verkortinge bloot te stellen? 59. Vraag. 3. § Indien 'er aangaande de Inënting geen uitspraak gedaan is door een ---------- 56. Problême. 8. §.§. Quand & jusqu'où l'intérêt d'un l'articulier & celui de sa Famille peut-il l'emporter sur le risque, qu'il fait courir à d'autres? C. Par rapport à soi-même, a. Soit un Père, qui feroit inoculer ses Enfans, b. Soit un Adulte, qui se feroit inoculer soi-même 57. Problême. 1. §. La Vie morale occasionnelle d'un Enfant, relativement à son Pére, n'a-t-elle pas plus ou moins d'étenduë, selon l'âge du premier? 58. Problême. 2. §. Quelles considérations peuvent autoriser un Pére à s exposer à un risque quelconque d'abréger la Vie morale occasionnelle de son Enfant, par rapport à lui-même? 59. Problême. 3. §. S'il n'y a point de décision d'une Faculté de Médecine du Païs, concernant l'Inocu- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundig Genootschap eenes Lands, moet dan een Vader die vraag, voor zoo verre zy de Geneeskunde betreft, zelf onderzoeken? 60. Vraag. 4. §. is hy niet den meesten tyd buiten staat, van ze, in dat opzigt, zo te onderzoeken, dat hy 'er een wettig besluit op kan maaken? 61. Vraag. 5. §. En is in zulk een geval eene onderlinge raadpleging van Geneesheeren een geschikt middel, om 'er hem voor of tegen te doen handelen? 62. Vraag. 6. §. Of kan hy zich in dat geval volkomen verlaaten op den raad van zynen gewoonen Arts? 63. Vraag. 7. §. Meent hy het stuk ryplyk overwoogen te hebben, en staat hy in een ander gevoelen, dan zyn gewoon Geneesheer, wat moet hy dan doen? 64. Vraag. 8. Indien de Overheid geene uitspraak omtrent de Inënting gedaan heeft, is dan een Vader gehouden het Geschilstuk te onderzoeken, voor zoo verre het byzonder tot de Staatkunde behoort? ---------- lation, un Pére est-il tenu d'examiner la question, entant qu'elle appartient spécialement à la Médecine? 60. Problême. 4 §. N'est-il pas le plus souvent hors d'état de l'examiner assés bien à cet égard pour former une conclusion solide? 61. Problême. 5. §. En ce cas une Consulte de Médecins est-elle un moyen convenable de le déterminer pour ou contre? 62. Problême. 6. § Ou peut-il s'en rapporter ici à l'avis de son Médecin ordinaire? 63. Problême. 7. §. S'il croit avoir bien examiné la chose, & qu'il soit d'un avis oppose à celui de son Médecin ordinaire, que doit-il faire? 64. Problême. 8. § S'il n'y a point de décifion du Magistrat sur l'Inoculation, un Pére est il tenu d'examiner la question, entant qu'elle appartient spécialiment à la Politique? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 65. Vraag. 9. §. Is hy verre weg, den meesten tyd, in staat om het stuk zo naauwkeurig in dat opzigt te onderzoeken, dat hy 'er een wettig besluit op kan maaken? 66. Vraag. 10. §. Zo niet, wien kan en moet hy raad vraagen, om zich daar omtrent gerust te stellen? 67. Vraag. 11. §. Is een Vader verpligt het geschil over de Inënting te onderzoeken, voor zo verre het byzonder behoort tot de Zedekunde? 68. Vraag. 12. §. Is hy den meesten tyd in staat om de zaak ten dien opzigte zo grondig te onderzoeken, dat hy tot een wettig besluit kan komen? 69. Vraag. 13. §. Zo niet, wien kan en moet hy raad vragen, om zich daarin gerust te stellen? 70. Vraag. 14. §. Kan niet een Vader, die van oordeel is, dat hy in dit stuk zyn eigen licht moet volgen, zich bepaalen, om zyne Kinders te laaten inënten, ---------- 65. Problême. 9. §. Est-il le plus souvent en état de l'examiner assés bien à cet égard pour former une conclusion solide? 66. Problême. 10. §. Si non, quels avis peut il & doit-il prendre pour être tranquille là-dessus? 67. Problême. 11. §. Un Pére est - il tenu d'examiner la question concernant l'inoculation, entant qu'elle appartient spécialement à la Morale? 68. Problême. 12. § Est-il le plus souvent en état de l'examiner assés bien à cet égard pour former une conclusion solide? 69. Problême. 13. §. Si non, quels avis peut-il & doit-il prendre pour être tranquille là dessus? 70. Problême. 14. §. Un Pére, qui croit en ce point devoir agir suivant ses propres lumieres, ne peut-il se déterminer à faire inoculer {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} na dat hy deeze drie onderzoeken wel gedaan heeft, en wanneer deeze drie hem ten vollen overreed hebben, dat deeze Praktyk nuttig is wegers het natuurlyke, en ten minsten geoorlofd wegens het burgerlyke en zedelyke leven? 71. Vraag. 15. §. Eischt in du laatste geval zyn pligt, dat hy de Inënting te werk doe stellen? 72. Vraag. 16. §§. Is niet een volwassen eer hy zich laat inënten, gehouden te onderzoeken de meesten deezer hier boven voorgestelde Vraagstukken, en byzonder die het zedekundige dier Praktyk betreffen? Art. III. A, B, C. 73. Vraag. 17. §§. Is niet het Vraagstuk aangaande de Inënting gewigtig genoeg, ten opzigte der Zedekunde, dat Godgeleerde Genootschappen> hetzelve volkomen onderzoeken, en de daarin opgeslooten Gewetens - gevallen bepaalen? ---------- ses Enfans, qu'après avoir bien fait ces trois Examens & quand les trois l'ont fermement convaincu, que cette pratique est physiquement utile, & du moins civilement & moralement licite? 71. Problême. 15. §. Dans le dernier cas est ce pour lui un Devoir de la mettre en oeuvre? 72. Problême 16. §§ Un Adulte, avant que de se faire inoculer, n'est-il pas obligé d'examiner la pluspart des Problêmes, proposé cidessus, & singuherement ceux qui regardent la Moralité de cette pratique? Art. 111. A, B, C. 73. Problême. 17. §§. La Question tonchant I'Inoculation n'est - elle pas assés importante, en fait de Morale, pourque les Facultés de Théologie dûssent l'examiner à fond, & décider les cas de conscience, qu'elle renserme? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 603. Den 18 July 1774. [Aan Fillis. Beschouwing by het Graf van myn overleden Boezemvriend. Brief van den Hertog de Choiseul aan de Marquisinne *** en aan Hem na zyne terug komst aan het Hof. - Het gestuit Voorneemen. Dichtstukjes.] - O vitae tuta facultas Pauperis, angustique laris! O munera nondum Intellecta Deûm. Lucanus. Aan Fillis. 't Huwlyk maakt van Menschen Englen! Dichter, dat 's een kostlyk woort! 't Kan twee zielen samen strenglen Met een hemelsch liefdekoort. Neen: 't is on waar! want myn Fillis Was allang eene Engelin, En zo dra myn wil haer wil is, Wordt ze een sterflyke Godin. Ach! wanneer gelukt myn hope? Wanneer komt dat zalig uur, Dat z' haar vryheit, eens verkope? Maer, helaes! zy houdt die duur. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal u hondert kusjes geven, En nog duizendmaal zo veel, Lieve Fillis, ja myn leven, Voor een koopmanschap, zoo eêl. Foei! wat zeg ik, zyn de zinnen Van een' Dichter, als hy vrydt, Zonder teugel, door het minnen, Dan ben ik het vyftal kwyt. Wie verkoopt 'er ooit zyn vryheit, Als hem de Echt nog vryër maekt. De Echt baart zekerheit en blyheit, Daer een vryë ziel naer haekt. Zoo is 't vogeltje, besloten In zyn kouwtje, min beducht Voor gescherpte Havikspoten, Dan het was in ruimer lucht. Maer ik kan de zachte banden, Die uw Maegdelyke hart, Dat zich anders zou verpanden, Tegenhouden, tot myn smart. 'k Heb, Godt lof! ook dierbare Ouders; En dat zachte liefdejuk Drukt zoo wel myn ted're schouders, Als by u, dat 's ons geluk! Kind lief van uw' waarden Vader, Dochter van 's Mans brave Vrouw, Ai, bedenk uzelve eens nader, Dit verbint u tot de trouw. 't Past ons, zoo gy hun het leven, Naast uw' Schepper, schuldig acht, Tot een dankgeschenk te geven, Vóór hunn' doot, een nageslacht. 't Past ons, 't hooft der oude Lieden Te vereeren met een kroon: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe zal dit best geschieden, Dan naar 't woort van Davids Zoon? 'k Heb de Spreuk te wel onthouden: Kindskinderen ('t dtaet 'er zoo) Zyn de loon en kroon der Ouden. Liege ik, dan liegt Salomo. 't Past ons zoo veel gunstbewyzen, Die wy smaekten vroeg en laet, Noit genoeg naer eisch te pryzen, Te belonen met de daet. Kom dan, Fillis! laet ons paren: Dat 's de wezenlykste vreugt, Die der Oud'ren gryze hairen Wisselt in een groene jeugt. 'k Zie reedts, (Wie zou niet verlangen, Naer dien heuchelyken tydt!) Hoe uw Moeder wordt ontfangen, Hoe zy vrolyke uren slyt, Hoe zy welkom wordt geheeten, Hoe zy Vaderlief begluurt, Daer zy is in 't huis gezeten Van haer Dochter, in haer buurt. 'k Zie, hoe zich uw Vader zegent, Als hy van zyn' Schoonzoon wordt Met eerbiedigheit bejegent. O! dan valt de dag te kort. 'k Zie het vriendelyk verkeren Onzer Oud'ren wederzyds. d'Ondervinding zal 't u leren; Daerom, Fillis! trouw by tydts. Klaeg dan niet meer over 't missen Van uw Moeder, die gy mint. Laet die troost uw' moet verfrissen, Dat g' 'er twee voor eene vindt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zeg u meer, en zwere u trouwe, Ik zal u, myn oogelyn, Wordt gy my ter echte Vrouwe, Vader, Moeder, alles, zyn. Bitterzoete! geef geen oorzaek; Dat ik u Naömie heet'; 'k Heb de Dichtkunst, tot myn voorspraek, t'Uwer eer' met lust besteedt. En zo gy geloof durft weigren Aen de zoete Poëzy, Dat zal woorden oversteigren, Neem een ware proef aen my. DAMON. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} By de beschouwing van het graf van mynen overleeden boezemvriend. 'k Beschouw het stil verblyf, de rustplaets van myn' vrind, En stort een' traenenvloed op 't koude grafgesteente, Daer myn bedroefde ziel zyn stoflyk deel nog mint, En teedere achting draegd voor 't dorre doodgebeente. Zyn ligchaem is voorlang der wormen spys geweest, Ja, dat werd tot een' prooi aen 't hongrig graf gegeeven, Maer in den jongsten Dag, zal 't weder met zyn' geest, Verëenen, en eeuw in eeuw uit, volzalig leeven. Wat heb ik menigmael, in peinsende eenzaemheid, Het zoet der vriendschap en zyn Godsvrucht overwoogen!.. 't Verlies van zooveel deugd! zyn' vroegen dood beschreid... Ach! in deez' oogenblik word ik myzelv' onttoogen! Wat felle ontroering... welk een wondre ontsteltenis! Helaes! geen tyd of troost verbreeken ooit de banden, Waermeê zyn zaelge ziel aen my verbonden is: 'k Voel nog het vriendschap vuur my in den boezem branden! Myn hart is overstelpt van onherstelbren rouw, Nu ik het somber graf van mynen vriend aenschouw. Overleeden den 3 December 1770. Fidelis semperque paratus. 1773. B. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van den Hertog De Choiseul, Aen de Marquisinne de **** na zyne aenkomst te Chanteloux (*) 'k Ben gistren welvernoegd te Chanteloux gekoomen, Toen de Avondzon alrê daelde in de westerplas, 'k Heb met myn huisgezin verkwikklyk spys genoomen: 'k Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. 'k Begaf my voorts ter rust en stiep, bevryd van zorgen; De zorgen, Marquisinne! ontweeken my hier rasch: 'k Ontwaekte wel te vreê in d' aengenaemen morgen: 'k Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. Ik onverpeinsde ook niet wat ik zou moeten zeggen, Wanneer een klaeger my door last of leed belas: 'k Had geen onlustigheên hier te effnen of weêrleggen: 'k Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. 'k Ontbeet hierna gerust, maer voelde my iets kwellen; De guure wind joeg kou door 't helder vengsterglas, Dan, dit herstelde ik zelf met ruige schaepenvellen: 'k Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. 'k Ging voordenmiddag my met jaegen wat verzaeden, En schoot een' radden haes, ik deed dien in myn tas, (†). En gaf hem aen myn' Kok om smaekelyk te braeden: 'k Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. 'k Zat vroegtyds aen den disch met al myn huisgenooten; Hoe wonderwel kwam toen 't gejaegde aen ons te pas! Het wild smaekt altyd wel aen dien het heeft geschooten, 't Bemerkte dra dat ik geen Staetsman toen meer was. 'k Biê niet, gelyk voorheen, aen u myn Staetsvermogen, Maer toon myn vriendschap u met ziel en hart en pen, Terwyl myn luister thans geheel schynt weggevloogen, Want ik bemerk, dat ik geen Staetsminister ben. Den 9 Maert 1771. G. Beyer. Nota. Dit dichtstukje is in den jaere 1771, geplaetst in het Maendelyks werkje, de Byekorf, en hier, tot beter begrip van het volgende, herdrukt. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Den Hertog De Choiseul, na zyne aenkomst te Muette aen het Hof van Koning Lodewyk, den XVI. * Keerdicht. Gy zyt dan eindlyk weêr aen 't Fransche Hof gekoomen. De zon dook menigwerf in Nereus, pekelplas, Zinds gy te Chanteloux had uw verblyf genoomen; Te Chanteloux, daer 't wis voor u het veiligst was. ô Ja, elk is verpligt voor lyf en goed te zorgen: De weerhaen van 't geluk draeit veeltyds vliegend rasch: Want de avond houdt te rug, 't geen dikwils in den morgen, Aen ons, door wuften waen, te los verzekerd was. Dan, zulks behoeve ik niet, aan u, Choiseul! te zeggen: 'k Zag uw bedaerdheid toen ik uwe Lettren (†) las. Hy die zyn eigen' zaek bedaerdigweet te overleggen, Is beter voorspraek dan in Frankryk immer was. 't Is raedzaem u voortaen met geen verschil te kwellen: Men ziet een anders kwaed meest door het verstiend'glas, Maer Lodewyk ‡ bleef toch welwikkend oordeel vellen: Hy wist wat voor het Ryk, dien tyd, noodzaeklyk was. Van goede planten teelt men veeltyds goede zaeden. 't Is zomer, en de boer vult haest met graen zyn tas §? De jager brengt het wild om 't aen het Hof te braeden, De Koning nodigt u, die éértyds balling was. Leef lang, in 's Vorsten gunst, met al uw huisgenooten! Dat elk benevens u, op pligt en wetten pass! Och! wierd in 't Fransche Ryk nooit moordkartou geschooten! Och! dat het in Europe alöm eens vrede was! Dan zou het negental, door vindingryk vermogen, My hulp betoonen, ja, bestuuren myne pen. Maer alle hoop hierop, is byna my ontvloogen, Terwyl ik evenwel een vreêbeminnaer ben. Den 21 Juny 1774. G. Beyer. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestuit voorneemen. Onlangs in eenzaemheid naer 't juichend land getreden, Daer 't zangrig vreedenheit, onvolgbre toonen slaet, Werdt dra myn geest vervoerd in ruime zaligheden, Terwyl myn dichtgodes by 't koor ten reije gaet; Toen meende ik zachte rust, en reine vreugd te smaeken, Voor 't zanggezinde brein, van stadsgewoel verlost. Maer wonder! onverwacht, scheen 't gansch heelal te kraeken, 't Was of de hemeldeur sprong uit haer' gouden post. Ik zie vast om en om, waer 't onheil my mogt naedren, En hoor van allen kant een donderend gedruis; 'k Dacht dat de dood my trof, of 't bloed versteef in de aedren. Zegt, goden! zegt, wat is 't? de berg baert weêr een' muis. Gunst Beveiligt. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 604. Den 25 July 1774. [De nuttigheid van Kinders in openbaare Zwemschoolen te leeren zwemmen. Project, om zoet water in Amsterdam te vinden.] Quaerit aquas. ---- Ovidius. Myn Neef Project, die altoos wat nieuws in het hoofd heeft, gaf my gisteren een bezoek, dat myn toen meer dan op andere tyden aangenaam was, dewyl ik, in een vrolyke luim zynde, lust hadt te hooren, wat hy wederom uitgedagt hadt. Na dat hy gezeeten, was, en genoeg aan myn gelaat kon merken, dat ik met aandagt naar hem zou luisteren, begon hy dus: Oom Denker, ik heb thans wat nieuws aan u voor te stellen, 't geen ik geloof, u niet onaangenaam te zullen zyn. En wat zal dat weezen? gaf {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ten antwoord. Een Zwemschool in ons Land opte rigten, hernam hy. Een Zwemschool! zeide ik, met eene zagte stem, terwyl ik, op mynen elleboog leunende, hem aandagtig aanzag. Ja, was zyn woord, niet ééne, maar veelen in ons Land, ten minsten in alle Steden en Dorpen, waar de gelegenheid zulks aanbiedt: en het verwondert my, dat niet al voor lang dit geschied is. 'Er zyn wel in eenige oorden onzes Lands, byzonder in Steden, waar gragten of rivieren naby zyn, plaatzen, waar de Jongens zomers leeren zwemmen; doch 'er zyn weinigen, die het doen, en zy leeren alleen de kunst, vermaakshalven, meest heimelyk, zonder weeten hunner Ouderen, en zelden gelyk het behoort. Uwe laatste opmerkingen, viel ik 'er op in, zyn niet onwaaragtig; het grootste gedeelte van ons volk op groote schepen kan niet zwemmen: een menigte Schippers en Knegts, die op onze binnenlandsche wateren vaaren, waar van 'er eenige duizenden zyn, verstaan mede niets van die kunst, geen drie van de honderd, en men moet zekerlyk daaraan toeschryven, dat zo veelen van hun, die door uitglyden buiten boord vallen, jammerlyk verdrinken: ik geef ook toe, dat maar weinige jongens dat leeren, geen één van de honderd, en dan nog buiten kennis van hunne Ouderen, niet lang, ook zonder opzigt, en dus zeer gebrekkig. Het was te wenschen, dat die kunst algemeen in ons Land geleerd werdt van allerleie jongens, zo wel van ryken als van armen, om dat aansienlyken ook wel eens het ongeluk hebben van in het water te storten, en te verdrinken. Zulk eene oefening zou vermaakelyk voor de jeugd zyn, als ze algemeen doorgezet werdt; niet doodelyk, gelyk zo dikwils het Schaatsryden is, en nuttiger dan veele andere spelen, die men niet kan zeggen zonder alle {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar te zyn. Ook oordeel ik ze gezond, mids men eenige behoedzaamheden in agt neemt; want voor eerst reinigt ze het lighanm van vuiligheden; zuivert de huid, en bevordert dus de uitwaasseming; ten anderen zal ze even als het koude bad, het lighaam ongemeen versterken, noch schuilende zwakheden geneezen en andere voorkomen; ten laatsten zal de sterke beweeging des lighaams, en het vry uitrekken der spieren niet alleen aangenaam maar ook zeer gezond zyn, en dit laaste, naamelyk de vryheid van zich te kunnen beweegen en uit te rekken zonder gekneld of belemmerd te worden door enge klederen, plagt my dermaate in myne jeugd te behaagen, dat ik toen zo dikwils ging zwemmen, als ik maar buiten weeten van myne Ouders kon doen; en eindelyk geeft deeze kunst een zekere vaardigheid van lighaam in zich te draaien, in bogten te keeren, enz. die nuttig is dat jongens ze leeren, en hen geschikter en vlugger maakt tot het verrigten van duizend dingen: de beroemde Locke stondt ook in dezelfde gedagten, en wilde, dat men de Kinders zou leeren zwemmen. Myn Neef Project, my dus ernstig hoorende redeneren over eene stoffe, die hy meende, gelyk ik wel meer met zyne Plans doe, dat ik belachen of verworpen zou hebben, was uitnemend in zyn schik. Oom, zeide hy, op deeze laatste dingen heb ik in geheel niet eens gedagt; 't is my lief, dat gy 'er zo veel voor weet in te brengen; ik wenschte, dat gy het smaakelyk konde maaken, alleen tot nut van 't gemeen. Ik prees zyne gevoelens, en betuigde, dat ik alle Plans ten beste der Maatschappy altoos met plaisier zou hooren, byzonder als hy maar iets byvoegde om ze uitvoerbaar te maaken; want, zeide ik, 'er zyn zeer veele dingen, naar welken men zou ver- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} langen, en anderen, die verbetering noodig hebben; maar wat 'er zyn hinderpaalen in de weg, die de uitvoering stremmen? Hy erkende dit; doch meende, dat alle Plans ten nutte van het gemeen, alleen wegens deeze laatste reden, verdienden gehoord te worden; dat 'er nooit één Plan in de waereld was bekend gemaakt, dat aan geene zwaarigheden onderworpen was; dat men niet zelden de zwaarigheden vergrootte, en 'er meer op zag dan op de nuttigheden, die 'er uit konden voortvloeien; dat men al veel met veroordeelen tegens Planmakers was ingenomen; en dat men egter, dikwils, eenige Plans in het vervolg greetig omhelsde en uitvoerde, die men voorheen, toen ze ter baane gebragt werden, verworpen hadt, enz. Veelen deezer dingen kon ik niet ontkennen; want of men schoon eenige Plans onuitvoerbaar over het algemeen vindt, ze behelzen dikwils nog al iets, dat niet geheel onnuttig is: ook is men den uitvinder derzelven altoos verpligt, al ziet men alleen op zyne welmeenendheid: en men behoorde de zulken aan te moedigen, om hun vernuft (gesteld dat eene zaak of in 't geheel of ten deele niet uitvoerbaar zy) aan wat anders te leggen. Alle deeze redenen vermeerderden het genoegen van mynen Neef, die anders, al zeer dikwils my van zyne Plans hoort denken op eene wyze, die van deeze veel verschilt. Dit moedigde hem aan, om zich verder te ondekken: ik weet toch, dat hy zelden iets in het hoofd krygt, of hy denkt door, en laat het niet slegts by het ontwerp, de wyze der uitvoerige moet 'er altoos by, al wil ze weinig zeggen, dat men aan zyne byzondere welmeenendheid moet toeschryven; want ik draag daarop roem, dat niemand dan hy, onder myn geslagt, de eer of het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeel eener onderneeminge meer dan het welzyn der Maatschappy beoogt Myn Neef, myn geduld en aandagt in het luisteren naar het ander deel van zyn Plan verneemende, liet zich daarop verder uit. Om de jeugd tot het leeren zwemmen in eenige volmaaktheid gelegenheid te geeven, behoorde 'er by elke Stad of Rivier (ten zy deeze door diepte niet gevaarlyk zy) eene goede plaats gegraaven, of een deel der gragt daartoe gebruikt, en met paalen afgeschooten te worden, waarin niemand werdt toegelaaten dan op vastgestelde voor of namiddagen in de week. Deeze plaats moest afgeslooten zyn, en de Sleutel daarvan berusten onder een of twee Opzienders, die, wanneer zy het weder niet de koud vonden, de zwemplaats open zouden zetten voor elk, die de konst wilde leeren. Deeze Opziender moest, op die uuren, daarby tegenwoordig blyven, om de eerst beginnenden te onderwyzen, twisten, die somtyds door baldadigen kunnen ontstaan, voor te komen, en voorts goede orde te houden, byzonder in het aantrekken der klederen, dat nooit, in den wind, staande, behoorde te geschieden; maar agter een beschutting van planken, wyl anders in een open Noordenwind, wanneer 't onder het water meest warmer is dan in de lucht, de jongens, eer hunne lichamen droog zyn, verkouwdheden kunnen vatten. Zulk een Opziender moest, een braaf Man zyn, zelf wel bedreeven in de kunst, die de jongens verschillende wyzen van zwemmen en omdraaingen leerde, en wanneer het jaar ten einde was, premien gaf aan de geenen, die zich het best daarin gekweeten hadden. En waar uit, viel ik mynen Neef in de rede, zulk eene afgeschoote Plaats, Opziener en Premien betaald? Zonder verlegenheid antwoorde hy, uit de algemeene Kas der Burgery, of {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eene edelmoedige gift van eenige vermogenden, die men daar voor het genoegen moest geeven, dat onder hun oog en met hunne toestemming de uitdeeling der pryzen geschiedde, of anders moest men twaalf of meer van zulke jongens, die, naar maate van hunne jaaren en kragten, de beste vorderingen hadden gemaakt, een vrolyken avond geeven. Dit kwam my zo kwaad niet voor; doch eer wy verder gaan, viel hy in, my schiet, nu wy van water en zwemmen spreeken, nog iet anders in, dat al mede een Plan is, door eenen myner Vrienden, weetende, dat ik een liefhebber van dergelyke dingen ben, medegedeeld om 'er myne gedagten over te hooren. Laat ons, antwoordde ik, in een goede luim zynde, eens hooren, Neef Project! wat gy nog te berde te brengen hebt. Daar wy, voerde hy my te gemoet, algemeen schaarsch van versch water in onze Stad zyn voorzien, de wyze tot verkryging kostbaar is, en men by winter veel slegt water hier brengt, oordeele ik, dat men, op alle groote Pleinen en Markten, Putten moest delven, niet om te beproeven, of men daar zoet water uit de wellen kon ophaalen, want wy hebben proef genoeg gehad, hoe dit in weerwil van de zwaare moeite, mislukt zy: maar om daarin het vallend regenwater, dat anders onnut wegloopt, te vergaderen. Tot het maaken deezer Putten moest men, doch niet te digt by Gebouwen, gaten graaven ter diepte van 18 of 20 voeten, ten minsten zo diep, dat men by het delven bemerkte, dat 'er geen grond of fondaments water kwam opzetten, en zo dit al mogt gebeuren, behoorde men door klai het zelve aftekeeren: in dit gedolven Gat moest men vervolgens een Put of Vergaderbak metzelen van 12 of 14 voeten over het kruis breed, zo diep als gezegd is, en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ter hoogte van 6, 8, of 10 voeten van den bovenkant der straat gaten maaken, of de steenen zodanig metzelen, dat het water, door der regen in de aarde doorgedrongen, daarin kon zypelen, voorts de plaats rondom deze put ter breedte van 30 of 40 voeten, en ter diepte, als deeze gaten gelaaten worden, van 6, 8 of 10 voeten, met zand en schulpen aanvullen, om het daarin zakkend water te zuiveren. Boven op het geheele werk kon een Pomp gezet worden, om het water naar boven te pompen. - Maar, Neef! zeide ik, hier is immers geen ander dan brak water: excuseer my, gaf hy daarop tot antwoord, 'er zyn in verscheiden Tuinen en elders goede Putten, die myn Plan zeer aanneemlyk maaken. - gesteld dan, liet ik daarop hooren, dat 'er goed doorzygend regenwater te vinden ware in den grond, het zou immers zo haast niet toevloeien, als 'er uitgepompt werd? dat was te probeeren, was zyn repliecq, als het water maar goed was, zou het der moeite wel waardig zyn, en het kan zo slegt niet uitvallen, of het zou de onkosten van de Put dubbel waardig zyn. - En zoudt ge dat ter algemeene vervulling toereikende oordeelen? dat wordt nog niet beweerd, voerde hy my te gemoet, ik spreek eerst van een middel tot eenige vervulling van het gebrek; aan een volkomen middel om toereikend water voor de gehele Stad te hebben, zou nader moeten gedagt worden; en ik twyfel niet, of de Ondervinding zou middelen aan de hand geeven om verder myne Putten te verbeteren, of geheel, zeide ik, te verwerpen. - Nu beginje weer met my den spot te dryven, besloot hy, ik scheide 'er daarom van af. - Maar, eer ik weggaa nog een woordje. Wel aan zeide ik, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ons hooren. Een middel, hervatte hy met nieuwen moed, uittedenken om Soldaaten-Kinderen te onderhouden, want om ons Land te bevolken, welks Inwooners van tyd tot tyd verminderen, wilde ik, gelyk de Czarin van Moscovie, alle Soldaaten laaten trouwen, die maar lust hadden, en om hen daartoe aantemoedigen, zou ik een vast fonds bepaalen om hun de bekommering omtrent de kinderen groot te krygen te beneemen. Dat lykt 'er beter na, antwoordde ik; doch dit werk van veel gewigts zynde, is het noodig, nu wy reeds zo veele Plans hebben gezien, dat we daartoe een anderen avond verkiezen. Hy was hier mede te vreeden, en we scheiden, vry wel over elkanderen voldaan. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 605. Den 1 Augustus 1774. [De Kreupele en de Blinde. Dichtstukje.] ---- Daar is met al dit twisten Meer schade als winst gedaan. ---- Vondel. De Kreupele en de Blinde. Blinde Kees kwam kreuplen Jan Op den weg naar Noordwyk tegen. Zy hadden een beroep. het beed'len langs de wegen, Bragt beiden voordeel an. Kees zuchtte: ‘Wat is blindheid naar! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 'K ben de ongelukkigste aller menschen! Gy hebt goê praat, zei Jan: was ik een Wandelaar. Als gy, ik zou niet anders wenschen. Een blinde, die voorzichtig is, Kan overäl noch komen; Maar my, die kruipen moet met zoo veel hindernis, Is alle troost benomen. Doch hoor eens, Keesbuur, weet gy wat? Wil gy myn zin doen, kyk, ik zou dan, (dat gy 't vat) U overal de wegen wyzen; Maar dan (gy zult myn opzet waarlyk pryzen) Moet gy me draagen op uw schouders, want ik kan, Byna niet voort, en gy zyt sterk. Myn goede Man! Zyt gy hier meê te vreên; 't zal onzen nood vermindren, 'K zal trouw 't beoofde doen. Kees zei, koom 't is gedaan, Zit op: we hebben geen van beiden vrouw of kindren, We kunnen overäl, waar wy maar willen, gaan. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wandlen ze een' geruimen tyd, Door Steden, Dorpen, Velden, Terwyl de noeste bedelvlyt De rampen hun ontnam, die hen te vooren kwelden. Na dat zy dus dan daar, dan hier, Als kindren van Planeeten, Of als een Savoyaart met zyn marmot en lier. Den tyd al zwervende versleeten; Geraakten ze eindlyk aan het strand, Op hoop van 't Zeevolk nog een stuivertje af te smeeken, Toen kreuple Jan in 't vlotte zand. Een Oester schielyk zag: hy bleef niet in gebreeken, Om Kees te zeggen, dat hy yllings bukken most, En grypen naar die Oester, Dat Kees ook gretig deê. Maar toen, helaas! begost De Twistgodin haar' rol. 't geschreeuw werd langs hoe woester. Zy raakten hevig aan het kyven: Wie of 'er meester van dien buit zou blyven. Jan riep’: wat wilt gy praaten? Vent? {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} My hoort die Oester toe: hadt ik ze u niet geweezen, Dan lei zy nog op 't strand. Dat liegtge, seldrement, Zei Kees. ik eigen ze. Gy zult my niet beleezen. Dat wyzen doet niet uit, het grypen is de slag. En kyftge langer, 'k zal u aanstonds laaten vallen. Maar stil eens! 'k weet een' Heer, die ons wel lyden mag. Het is een Advokaat, die Pleitziek heet. Ons kallen, Vermeerdert toch de rusie maar. Koom gaan we naar hem toe, wy raaken zeker klaar. Zy vinden 't beide goed, en loopen uit den treuren, Naar Pleitziek. hy komt voor, en schoon hy uit de kleuren Van hunne rokken wel kan zien, Dat deeze zaak hem juist geen winst zal biên; Zoo wil hy echter wel eens hooren, Wat deeze Bedelaars tot tweedragt aan kon spooren. Zy melden nederig aan hem de gansche zaak, En smeeken, dat hy hen uit dit geval zal redden. Hy antwoort hun: 't is goed, ik wil wel zeker wedden; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik van deezen twist in 't kort een einde maak. Hy roept zyn knegt: Antoon, Antoon, Bezorg my ras een mes: de knegt volgt zyn gebôon. Hy neemt het mes, en snydt voort de Oester open. Toen spreekt hy hen dus aan: Ik die de zwaarste knoopen Gemakkelyk ontbinden kan, Ik ben de Man, Die twisten kan beslechten, Naar billykheid en regten. Hoort hier Johan en Kees: daar hebt gy elk een schulp. Dit komt u wettig toe: ik zal voor myne hulp, (Dat 's alzints redelyk) de lekkere oester eeten. De kosten scheld ik beiden kwyt, Om dat gy arme lieden zyt, Maar wilt myn goedheid nooit vergeeten. Gaat nu maar heen: ....... Zy knorden, gansch te ontvreên, Om dat die spys dus was verlooren; Maar Pleitziek riep: komt, maalt niet langer aan myn ooren, Zoo gy niet ras gewillig gaat, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal myn Antoni u wel schielyk beenen maaken. Zy kroopen langzaam naar de straat: Kees nam toen Jan weêr op, en klaagde, watte zaaken! Die listige Advokaat, die schoelje, die schavuit, Ontneemt ons zulk een' schoonen buit! Nu ziet gy klaar, zei Jan: de twisten doen ons schaade. Des laat ons langer niet op Advokaatsgenade Vertrouwen, want hunne argelistigheid Heeft menig ander mensch zoo wel als ons, verleid. Zy torschten in 't vervolg elkaêr geduldig voort, En hunne reis word sints niet meer door twist gestoord. * * * Zoo ziet men, dat het oude spreekwoord waar is, Twee honden vechten om een been: De derde, die om hen te scheiden daar is, Loopt schielyk 'er mêe heen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de dankbaarheid. 1. O Dankbaarheid, o schoone Maagd! Die lauwren op uw' schedel draagt, Hebt gy den Mensch begeeven? Wie is 'er die bezield door deugd, Beschouw vry Ouderdom en Jeugd, Naar uwe wet wil leeven? 2. Doe vry met een verheugd gemoed, O Mensch! uw' medestervling goed, Hy is het ras vergeeten. Ziet ge u gedrukt door tegenheên, Hy wykt, en laat u 't eerst alleen, Die 't meest u dank moet weeten. 3. Wie is 'er die de Algoedheid pryst? Haar voor heur weldaên dank bewyst? Ondankbre Stervelingen. Verban de snoode ondankbaarheid, Die niets dan stank alöm verspreid. Erken Gods zegeningen. 4. O Dankbaarheid woon in ons hart. Zo baar' geen naberouw ons smart. Doe ons Gods lof verbreijen. Laat altoos van ons hartältaar, Tot eer van d'Opperzegenaar, Uw reukwerk geuren spreijen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Snelheid des tyds. Hoe ras vliegt ons de tyd voorby! Wy slyten als gedachten, De dagen en de nachten; En de onbestendigheid zweeft altoos ons op zy Wy worden als een snelle stroom, Die altoos vloeid, gedreven. Wat anders is ons Leeven, Wat anders als een droom? * * * Neemt dan getrouw den tyd in agt, O Dwaaze Stervelingen, Die niet dan ydle dingen; Daar ge op uw' dood niet denkt, het allermeest betracht. Zoekt waare rust voor uw gemoed. De kortheid van uw Leeven Doe u met yver streeven; Naar een bestendig goed. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 606. Den 8 Augustus 1774. ['t Gebruik der Oeuiletten, en Paraplui's.] Hoe meenig mensch schynt voor het oog Vernuftig en van heusche zeden, Die buiten 't sierelyk vertoog Is ydel van gemoed en reden. G. Brit. Onder verscheidene Brieven, welken ik noch moet beantwoorden, heb ik deeze volgenden uitgekipt, waar mede onze Lezers zich heden gelieven te vergenoegen. MYN HEER! Zeer dikwils heb ik myne gedagten laaten gaan over een onderwerp, dat, myns weetens, nog nooit {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} onder uwe aandagt gevallen is: vergun my, dat ik het onder UE. oog legge, om daarvan, wanneer gy het goed vind, gebruik te maaken. Ik doel on het gebruik der zogenaamde Oeuillettes, of Oogglaasjes. Wat mag toch de reden zyn van derzelve tegenwoordig algemeener gebruik dan in voorige jaaren? Is zulks te zoeken in eene verzwakking der menschelyke Gezigt - Zenuwen, welke voorheen, zeldzamer voorkomende, nu zodanige hulpmiddelen noodwendig vereischt? Dit laatste kan ik niet gelooven, maar veel liever, dat het eene navolging is van de Mode, die reeds zeer verre de zeden bedorven heeft, en van haare Aanbidders telkens nieuwigheden eischt. - Tweederlei Lieden worden 'er gevonden, welken die Machines gebruiken. - De eersten zyn de zodanigen, die, byziende of kort van gezigt geheeten, deeze glaasjes volstrekt noodig hebben, om zulk een gebrek in het gezigt te hulp te komen. En de zulken zyn, myns bedunkens, verpligt, der Voorzienigheid te danken, die, door middel van het menschelyk vernuft, zodanige werktuigen in de waereld heeft doen komen tot verligting van dat gebrek. - De andere soort, en wel het grootste gedeelte zyn menschen, die het gebruik van deeze Kristallyne uitvindingen anders niet oeffenen, dan om dat zy eene fraaiheid bierin waanen te vinden, en zich daar door, eenigzins, boven het gemeene Canaille (zo als andere lieden gelieven te noemen) meenen te verheffen. Nu is het immers zeker, dat, wanneer men met een oogglaasje, op eene publieke plaats, met een galanten zwier wél weet om te gaan, zulks eene soort van deftigheid byzet: zo oordeelen, zegt men, ten minsten, die geenen, welker herssenen ligt geballast zyn van verstand, en zich dagelyks aan duizend dergelyke coquette zotheden schuldig maaken. - Onder deeze laatsten bevinden zich ook sommigen van het Jufferschap, die haare goedkeuring over zodanige handelwyze niet onduidelyk te kennen geeven, als zy dit gebruik ook zelve met 'er daad navolgen; want verscheidene Dames van rang heb ik reeds {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} met zodanige glaasjes zien pronken, en wel zulke Juffers, van welken ik my kan verzekeren, dat zy oogen hebben zo goed, als ik immermeer zou begeeren. Niet weinig was ik verwonderd, wanneer ik onlangs in de Opera zynde, een Dame van fatsoen, die nogthans niet byziende was, of zulken glaazen gezigthelper noodig hadt, met een dubbeld Oeuillet zag pronken. Eerst wist ik niet, wat ik zag. Hoe, dagt ik, heeft zy eene schaar omgekeerd, en gebruikt zy de oogen derzelve tot brilglaazen? want ik hadt noch nooit een van zoodanig maaksel gezien. Zeker was dit Oeuillet van eene nieuwe inventie. - Een zeker Ernestus, (en hy heeft honderden, hem hierin gelyk,) zal, wanneer hy op eene plaats, daar een fraai Schoorsteenstuk, platfond, of schildery gevonden wordt, alvoorens zyn oordeel daar over te stryken, dezelven zeer naauwkeurig met zyn oogglaasje begluuren, om de fyne gebreken of minder voor hem zigtbaare schoonheden te ontdekken, niettegenstaande, gelyk onlangs gebeurde, hy maar drie dagen te vooren, aan eenen vriend geroemd heeft, een gezigt te hebben, zo scherp, dat hy, op een verren afstand van eene Stad, in staat is op eenen uurwyzer te zien, hoe laat het is. - Cecilia gebruykt het Oeuillet, (zo als zy aan eene haarer Vriendinnen gezegd heeft) niet anders, dan agtingshalven voor den geenen; van welken zy het tot geschenk heeft ontvangen: evenwel schaamt zy zich noch op alle plaatzen dat te vertoonen; want, voor eerst, heeft zy 'er het manuaal niet regt van; ten anderen kan zy de waereld niet wél doen gelooven, dat het haar aan het gezigt mangelt; doch dit alles, vreeze ik, zal met den tyd wel komen, zy exerceert zich dapper in de behandeling, tot myne smerte; want ze is eene fraaie Deern, en heeft schoone oogen, welken zy daardoor ons belet te zien. - Valerius, een ongebaarde jongeling van 21 Jaaren, mist nooit, wanneer hy op openbaare plaatzen verschynt, aanstonds van leêr te trekken met zyn glas, pinkende met zyne oogen, en zich gelaatende zyne beste Vrienden niet te zien. Dit {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft hem by onkundigen eenig regt tot het gebruik van Oeuillettes. Kon hy, om zyn fatsoen te houden, nu maar altoos den geveinsden speelen! maar neen, de sotte jonge loopt met ongelooflyk klein schrift in zyne brieventasch; want hy is een liefhebber van fraai schryven, en durft roemen, dat, zonder hulp van eenen bril of oogglas, geschreeven te hebben. - Deeze gemelde voorbeelden, denke ik, zyn genoeg, om UE. het misbruik der Oeuillettes te toonen, schoon ik in staat zou zyn om 'er UE. meerder te melden. Weet UE. nu een middel om dit misbruik deezer, anders zo nuttige Machines voor te komen, deelt het ons in een uwer Vertoogen mede: ik zal het met verlangen te gemoet zien, en my in een gewenscht gevolg uwer pogingen verblyden. Intusschen blyve ik met agting U.E.D.W. Dienaar H... N... Rotterdam den 18 February 1774. Antwoord. Gelyk ik aan veelen dikwils raade tegens sommige gewoonten, en zelfs tegens misbruiken van goede dingen niets te doen, zo wil ik my thans, in myn antwoord aan den Heer N...., van myn eigen raad bedienen. Veele Modes zyn Soms hardnekkig, en 'er valt niets tegens te doen: al kwam 'er een geheel Volk tegens op, het zou aan een dovemans deur geklopt zyn. Het dwaaze Menschdom wordt onbegrypelyk met nieuwigheden voor een' tyd vermaakt; doch het is ook maar voor een' tyd: ze worden daarna tot een bezwaar, en dan verdwynen ze weêr, gelyk ze gekomen zyn. Wanneer iemant ons den dienst wilde doen van eene Historie der Modes te beschryven, zonder wy de jaarper- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ken weeten, waarin ook de Oeuillettes zyn opgekomen en weder ondergegaan. Zy gaan thans weder in zwang, gelyk voorheen meer gebeurd is; doch ze zullen ook ras weêr verdwynen. Ernstige Vertoogen daar tegens te doen, zal de misbruikers dier Oogglaasjes niet geneezen, en die op het punt staan om ze ook te gaan draagen, niet afschrikken. Men hebbe dan maar wat geduld. De Aanbidders der Mode zyn zelden standvastige en hardnekkige menschen. Wil men iets 'er tegens beproeven, men vraage, of zy, die 'er zo zeer mede ingenomen zyn, eenige greinen gezond verstand hebben; of zo dat niet baat, men gebruike de beschimping, een middel, dat zomtyds helpt, hoewel het eene schande is voor de menschelyke natuur, dat men zich van het zelve moet bedienen. Een geestige trek kan zomtyds de zich verlaagende natuur treffen; waarvan dit staaltje ten proeve strekt. Voor eenige jaaren in Frankryk reizende met eenen vriend, een jong Heer van eene schoone gedaante, bevondt ik my eens met hem, op zekeren tyd, in een Opera te Parys, waar ook het geheele Hof tegenwoordig was. Het oog van eene der Hofdames viel op mynen Vriend, en de Oeuillettes aldaar, in dien tyd, ook sterk in de Mode zynde, deedt zy niet dan hem met het haare onophoudelyk begluuren. Myn Vriend werdt 'er door verleegen; zelf geen by zich hebbende, en der onbeschaamdheid der Dame moede, haalde hy een citroen, toevallig in zynen zak vindende, voor den dag, met welke hy, als ware die een oogglas, op zyne beurt de Hofdame begon te begluuren. Het aanzienlyk Hofgezelschap bemerkte aanstonds den geestigen vond, en juichte met handgeklap mynen Vriend toe. De Dame, nu voor schaamte vatbaar door de overwinning haarer tegenparty, en het algemeen gejuich, liet het Oeuillet vallen, en zou, hadt het haar vry gestaan, zich weg begeeven hebben. Sedert was het Credit der Oeuillettes aan het Hof uit, en de overigen van laageren rang schaften ze toen ook af, in navolginge van het Hof. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * MYN HEER! Ik ben een deftige Burger Dogter van omtrent agttien jaaren, myne Ouders zyn welgestelde Lieden, en uit dien hoofde begryp ik, kunnen zy, ten plaisire van een eenige dogter, als ik ben, wel iets spenderen - Niet lang geleeden, heb ik myn' Vader verzogt, my een Paraplui (die thans zeer gemeen zyn) te koopen, maar zulks heeft hy my volstrekt geweigerd. De redenen, die hy hier tegen inbragt, waren wel kragtig, maar niet genoegzaam, om my van myn verzoek te doen afzien. Het eerste, dat myn oude Man aanvoerde, was: ‘ons Holland is zonder zodanige prullen groot geworden, en zal met die en meer anderen te gronde gaan, en ik van mynen kant zal tragten zorg te draagen, dat ik hier toe de hand niet leen: foei; schaam u, my zodanige voorstellen te doen: laat zulks over voor de navolgers der verdervende Mode, die, mogelyk, naderhand wenschen zullen, het geld, aan zodanige zotheden verkwist, tot nooddruft te mogen gebruiken, en, wanneer gy myne gunst wilt behouden, spreek my nimmermeer om zulke zaaken aan.’ - Ik neem daarom myne toevlugt tot UE., myn Heer Denker! want niets van myn' Vader in die zaak meer te wagten hebbende, (ten zy hy van het tegendeel overreed werdt, gelyk ik hoop, dat gy zult gelieven te doen,) zo zal ik u voorstellen, wat ik voor myne begeerte kan aanvoeren, en oordeel 'er dan zelf van. - Voor eerst, veele Juffers van myne Jaaren en myn fatsoen draagen die Machienes. Ik wil wel toestemmen, dat veelen zulks om de Mode doen; doch het staat zeer fraai, by het minste regenvlaagje met een hoofddeksel van groen of rood taf versierd te zyn, dat men, een oogenblik daarna, wederom in verscheidene stukken verdeelen, en in zyn zak verbergen kan; want een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van linnen of gemeen stof zou ik niet begeeren, al praatte men my duizendmaal voor, dat de laatsten meer aan het oogmerk voldoen. - Ten anderen ben ik in de noodzaakelykheid om 'er eene te hebben gebragt; want op een zekere Kermis verzogt zynde, en daar na toe zullende gaan met twee myner Vriendinnen, die my berigt hebben, dat niemant aldaar zonder Paraplui gerespecteerd is, ja dat die zelfs aldaar reeds zo gemeen zyn, als elders de regenkleden voor de Vrouwen, en de Engelsche Jassen voor de Mans, hoe zoude ik het dan aldaar kunnen stellen zonder zulk een hoofdscherm? - Ten derden, heb ik noch een vooruitzigt, dat my kittelt. Wanneer ik in het bezit van een dergelyk ornament zal gesteld zyn, en ik door den tyd een Galant kryg, zal hy my (gelyk onlangs by eene myner Vriendinnen, daar ik was, gebeurde) by een onverwagt regenbuidje, solliciteren om mede onder myne Paraplui te gaan, en ik het genoegen hebben, dat hy my om die gunst sterk zal vleien, en ik zo veel te digter nevens hem gaan: nogthans zal ik wel zorg draagen van die gunst niet toe te staan aan zodanige Heeren, die, wanneer zy 'er eene hebben, daar mede, en petit maitre, over straat gaan wandelen, al is geen wolkje aan den Hemel, dat regen dreigt. - Ik hoop nu, dat gy middel zult vinden om myn' Vader van concept te doen veranderen, anders zit ik 'er ellendig toe. Als UE. wél slaagt, blyve ik noch meer dan voorheen U.E.D.W. Dienaares Henrietta. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Spreekt Henrietta in goeden ernst, of boert zy met de Paraplui's. Ik ben 'er niet zeker van. Moet ik het eerste tot myn leedweezen denken, dan trek ik eene lyn met haaren Vader. Zy verschyne zonder dat ornement op de Kermis, en ze zal meer bekyks hebben van alle Kermisgasten, en meer agting ontvangen van verstandigen. Zo lang de Paraplui's alleen dienen om de Coëffures te bewaren, zyn ze niet hoog te agten. En wyl ze niet te pas komen dan by een stillen regen zonder wind, welke 'er niet dikwils in ons Land valt, zyn ze meest onnut, zelfs een ballast, onbekwaam om in regen en wind te gebruiken, waarom men ze voorheen heeft afgeschaft. Wy zullen ze aan de Juffers toelaaten, die een openbaar bewys willen geeven, dat zy eenen Heer, die nevens haar gaat, hartelyk lief hebben; doch ook maar aan deezen alleen. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 607. Den 15 Augustus 1774. [Oorzaaken dat de jeugd in ons Land een bedorven Opvoeding krygt.] Tu vitiis hominum crudelia pabula praebes. Wat is in de waereld voor ons van meêr belang dan de zorg voor onze Ziel, daarna die voor de gezondheid onzes lighaams, en in de derde plaats die voor den welstand onzer Kinderen? De gebreken in de opvoeding der laatsten, en de schandelyke verwaarloozing derzelve in ons Land zyn met geene genoegzaame traanen te bejammeren; en niet tegenstaande kundige Mannen, Mannen van den eersten rang en geleerdheid, zich uitgelegd hebben om deeze te verbeteren, blyven dezelven nogthans even groot, en hunne loffelyke pogingen zyn tot nu toe voor het grootste gedeelte vrugteloos, terwyl de regelen, die ze tot eene goede opvoeding aan de hand geeven, den meesten tyd veragt, en in den wind geslagen worden. 't Is jam- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} mer, dat in veele Schriften over de Opvoeding der jeugd, eene menigte gebreklykheden ontdekt worden, waarop dan de gewenschte vrugten niet te wagten zyn; want het geen by den eenen dikwils met veel ernst aangepreezen wordt, wordt by eenen anderen afgekeurd. Zulk een verschil heeft tot gevolg, dat veele menschen zich aan geene voorschriften willen houden, zeggende: de geleerden zyn het daar omtrent zelve niet eens, en voorts het stipt betragten der deugd niet hooger willen aanzien als willekeurig, de beste Zedelessen voor herssenschimmen houden, die geen vasten grond hebben, waarop zy gebouwd zyn, en die met één woord waanen, dat het volmaakt om 't even zy, of men deugdzaam of godloos leeve. - Dan, om my in dit stuk niet dieper in te laaten, meen ik nog een ander gebrek in veeler Zedeschriften te ontdekken, hierin bestaande, dat verre de meesten al te weinig agt slaan op de bronnen, waaruit de gebreken voortvloeien. Deeze veronagtzaaming doet ons veelal het verderfelyke, het schandelyke, en voor Ziel en lighaam ten uiterste nadeelige der ondeugden over het hooft zien; terwyl daar uit moet voortspruiten, dat uit onze jeugd ondeugende Burgers, slegte Kristenen, en veragters van den Godsdienst gevormd worden. Dan laat ons eens kortelyk nagaan de voornaame reden, waaruit het voor komt, dat de Jeugd in ons Land zulk eene bedorvene opvoeding krygt, en de jongelingen, die tot de Geleerdheid geschikt zyn, onnutte Leden der Maatschappy worden, en geene vorderingen in Studien of Weetenschappen maaken. De eerste reden daarvan is, dat de Ouders doorgaans zich veel te weinig bemoeien met de opvoeding hunner Kinderen: men verbeeld zich veel al der Maatschappy genoeg verpligt te hebben, wanneer men de- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve door Kinderen vermeerderd heeft. Zo dra dan een Kind van eenig aanzien in de waereld komt, word het terstond overgegeeven in de armen, en bescherming eener Minne, (dit is thans de Mode) welke, zo zy al niet, geduurende eenen geruimen tyd, een schandelyk leven geleid, of in een bordeel te huur gestaan heeft, egter door al te groote gemeenzaamheid met deezen of geenen een ongelukje gehad heeft, en na den last der natuur afgelegd te hebben, gerekend wordt een heilzaam voedsel te hebben, om dien tederen zuigeling, welke de Moeder al kwelling en hartzeer genoeg heeft doen lyden, door denzelven eenige maanden lang met smert onder het hart te hebben gedragen, gepaard met de angstvalligste bekommering en vrees, dat de bevalligheden van de schoone Vrouw door de kraam elendig zullen gemarteld en geschonden worden; als dan zegge ik, gerekend mag worden het beste voedsel te bezitten, om een kind op te voeden, waar van de Moeder reeds al te veel heeft moeten uitstaan, en nu niet kan belast worden met een werk, daar zo veel omslag aan vast is: een werk, waarby alle haare schoonheden gewis zouden inschieten, en, om de waarheid te zeggen, een werk, dat men rekent ver beneden het fatsoen te zyn voor een Vrouw van de waereld. - Deeze Voedster-vrouwen, schoon zy wel doorgaans uit de laagste stoffe des volks voortkomen, neemen egter de opvoeding van haaren ontvangen zuigeling, gelyk men ligt vermoeden kan, met alle zorgen eener stiefmoeder op zich. Zie daar nu het Kind onder het opzigt eener gehuurde Moeder, van onder het opzigt zyner Ouders; wonder zo zy het eens daags zien. En deeze gewoonte is thans zo gemeen geworden, dat het byna een mirakel is eene Vrouw aan te treffen, die, ne- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vens haaren Egtgenoot, niet onder den drukkenden last der armoede zugt, van het eene brood tot het ander komen, en zich onder de Vrouwen van fatsoen tellen kan, welke haar kind met haare eigen melk voed. Ik laat het dan aan de Geneesheeren over, de oorzaak te onderzoeken, waar het van daan komt, dat de Kinders der Grooten van een tederder, van een zieker en zwakker gestel zyn dan die van gemeene Lieden: ik laat het over aan Geneesheeren om te beslissen, of de melk dier gehuurde Moeders wel dat geschikte voedsel verschaft, als van de natuurlyke, en of die melk niet veel al met gif besmet is, in het vervolg verderfelyk, en doodelyk voor den zuigeling. Dit werk hebben sommige geleerde Mannen al over lang op zich genomen, en met veel bondigheid betoogd. Het zal voor my genoeg zyn alleen het nadeel van zulk eene opvoeding aan te toonen met betrekking op het zedelyk Karakter der jeugd. Men geeft zyn Kind niet slegts over aan eene Minne, om het te voeden en op te kweeken; maar men laat ze volkomen meester, om dat teder wigt te leiden, en te dwingen naar haare eigen begrippen. - Wanneer men nu eens nagaat, uit wat soort van menschen de Minnen voortkomen, welker kuisheid doorgaans schipbreuk geleeden heeft op de verleidende klippen der wellust, dan zal men de gronden ook ligt ontdekken, waar zy de opvoeding der jeugd op bouwen, daar zo veel van af hangt; dan zal men ook ligt kunnen nagaan, welk een zedekunde de jeugd geleerd wordt, aan haare bestiering toevertrouwd, eene zedekunde, en het Karacter van dezelve zo te vormen, als zy, tot rype jaaren gekomen zynde, noodwendig moeten behouden, of ten minsten niet dan met de grootste moeite kan worden afgeleerd. - Verderfelyke zedekunde, waar mede de tedere har- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der jeugd besmet worden! - De gevolgen doen gewoonlyk ook zien, hoe zeer de Kinders bedorven zyn, die alleen toevertrouwd worden aan hunne Voedsters; zy schynen niet slegts met de melk derzelver voornaamste ondeugden ingezogen te hebben; maar worden, opwasschende, dan nog verder in den grond bedorven door de slegte en verkeerde behandeling die men met hen houdt; want, behalven dat ze, buiten 't huis, langs dien weg met allerlei gemeen soort van Kinderen verkeeren, en toegelaten word, alles, wat hun lust; zo hebben zulk slag van voedsters geene de geringste kundigheid, om haare voedsterlingen eenige lessen te geeven, die denzelven heilzaam zyn. Van de Deugd hebben ze zelve geene bevattingen; en van het kwaad eenen af keer te leeren krygen, uit hoofde der verderfelyke gevolgen, die het gewoonelyk naar zich sleept, is haar ten eenemaal vreemd: want hoe zouden ze de Deugd beminnelyk kunnen afschilderen, hoe het goede aan anderen kunnen leeren, en het kwaade haaten, daar zy den meesten tyd ondeugend zyn, van het goede eenen af keer hebben, en het kwaade doen? – Onder zulk een opzigt wordt de jeugd nogthans aan toevertrouwd, die ras eene hebbelykheid verkrygt om kwaad te doen, naardien zy doorgaans den lossen teugel gevierd, en alle derzelver begeerlykheden opgevolgd worden, of zo men ze nog al eens tegen gaat, geschiedt zulks op eene wyze, die ten uitersten te wraaken is, of men laat een groover kwaad toe om een minder te beletten. Welke onnutte leden moet dan zulk eene Opvoeding aan de Maatschappy opleveren? Eene andere reden, niet minder verderfelyk dan de zo genoemde, is, dat veele Moeders weêr tot andere uitersten overslaan, die uit eene al te groote liefde, uit eene verkeerde teêrhartigheid voor haare {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen, dezelven in alles opvolgen. Dit gebrek heerscht ook by de Vaders, doch minder dan by de Moeders, die haare uiterste pogingen aanwenden om het kleine wigt in alles op te volgen, het geen, hoe klein en teder ook, daar al ras op zyn tyd gebruik van weet te maaken. Verstand krygende, weet het 's Moeders toegevendheid zich nog al meer ten nutte te maaken, en hoe ouder het wordt, hoe slaafagtiger het zyne Moeder weet te regeren. Deeze kan nogthans onmoogelyk tegens geen prys verdraagen, dat haar lief Zoontje niet in alles wordt toegegeeven. Gestadig vallen hier over woorden tusschen Man en Vrouw, en dewyl dit altoos geschied in de tegenwoordigheid der Kinderen, kan het onmogelyk misschen, of die worden al meêr gestyfd in hun kwaad, die, ouder geworden zynde, in brutaliteiten tegens hunne Ouders overslaan, en de deur openen tot allerlei verderfelyke ondeugden. Het is niet te zeggen, hoe schadelyk het zy voor de jeugd, wanneer de Ouders geen eene lyn trekken in het bestier hunner Kinderen, als de Man de Vrouw, en de Vrouw den Man berispt omtrent het straffen der gebreken hunner Kinderen, en nogthans is dit gebrek zo algemeen, dat men bezwaarlyk voorbeelden van het tegendeel vinden kan. - Door zulk eene dwaaze toegevendheid is Libratus ten eenemaal bedorven. Hy was 's Moeders liefste Kind, en regeerde haar, voor dat hy nog praaten kon. Alles, wat dat liefste Zoontje begeerde, werdt hem spoedig ingewilligd. Van alles walgde hy wel dra, uitgezonderd om zyne Ouders te plagen Ras verloor hy alle liefde, ontzag en agting voor hun: vóór zyne jaaren was hy al een volslagen ligtmis: by Moeder kon hy geen kwaad, en hier van daan leed hy nooit gebrek aan penningen: de vrouw hield een apart beurs je, dat zy voor Zoontje spaarde, daar Vader niet van {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wist: beging hy een ongelukje, Moeder heelde het, zo dat 'er geen haan naar kraaide. Met de Jaaren namen zyne ondeugden in gewigt toe. Het Huwelyk met eene deugdzaame Vrouw gaf geene of weinige verandering: haast was hy aan haar gewend, hy walgde 'er af, en keerde tot zyne voorige levenstrein. Ryden, rotsen, jaagen, visschen, vinken, en eens met eenen boeijer uit zeilen te gaan, zyn zyne gestadige bezigheden. Verscheiden maalen heeft hy met ryden ongelukken gehad: zyn Vrouw is onlangs byna hals en beenen gebroken, en, niet lang geleden, reedt hy een kind over het lyf, zyns buurmans patryshond de poot aan stuk, en twee dagen daarna door een hoop schapen, daar hy 'er ettelyke van verminkte; doch zyn Vrouw hadt eerder van het rytuig moeten zyn, en het kind, de hond, en schapen zo wys van uit den weg te loopen. Wat zal 'er eindelyk van dit bedorven Zoontje worden, dan dat hy zyne Ouders, zich zelven, zyn Vrouw en arme kindertjes te zamen ongelukkig maakt? Van veel loffelyker handelwys bedienen zich myn boezemvriend Virtuosus met zyne braave Huisvrouw Candida. Deeze hebben eene bestendige gewoonte van hunne Kinders nooit in verkeerdheid toe te geeven; geen ja te zeggen, als zy eenmaal neen gezegd hebben; nooit de een den anderen in de tegenwoordigheid der Kinderen te berispen. Nooit ontvangt een Kind troost by de Moeder, als de Vader het gekastyd heeft, en by den Vader niet, als het van de Moeder gestraft is. Hunne kastydingen zyn nogthans zo spaarzaam, dat mogelyk geene Kinders minder gestraft worden; want daar dreigementen, gepaard met kastydingen, by anderen veelmaalen vrugteloos zyn, is hier een enkel woord alleen genoeg; terwyl ze in hunne Kinderen eene hartelyke toegenegenheid weeten te {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} verwekken voor hunne Ouders, zorgvuldig vermydende, dat hunne Kinders hen voor geene Tyrannen aanzien. Tegens de algemeene gewoonte aan bemoeien zy zich geheel met de opvoeding hunner Kinders, en oordeelen, dat zy hier door grooter winsten doen, dan wanneer zy al den tyd in voordeel aanbrengende bezigheden slyten. Zy willen liever minder uitgebreiden handel dryven, en dus kleiner sommen winnen, dan over de opvoeding van hun kroost, by mangel van tyd, heên loopen. Zy vertrouwen hen weinig aan Dienstbooden, vooral niet als zy nieuwe krygen, welker aart zy noch niet kennen; en weeten, dat zulk volkje doorgaans meer ondeugden aankweekt dan uitroeit. Van heksen, spooken en dergelyke dingen te vertellen, is hun ernstig verbooden. Zy mogen nergens vervaard voor zyn, dan voor kwaad doen. Vallen of stooten zy zich by ongeluk, de schuld wordt nooit op de vloer of op den post geweeten; die worden niet weêr geslagen, want dat vervult aanstonds, zeggen zy te regt, de tedere hartjes met wraaklust, die in het opwasschen niet zelden verderfelyke vrugten voortbrengt. Van jongs af boezemen zy hunne Kinders een eerbiedig denkbeeld van het Opperwezen in, het welk zy by trappen naar derzelver vatbaarheid ontwikkelen, en ouder geworden zynde, dringen zy hen nooit een gevoelen met geweld op. Zagte overreding, geen nooddwang heerscht in al hun onderwys. Hieruit leeren zy hun de pligten betragten, die een Kristen verschuldigd is aan God, zich zelven, en zynen evenmensch: met één woord, zy zoeken hunne Kinders tot goede Kristenen, tot braave Leden der Maatschappy, en beminnaars hunner Ouderen te maaken. Het vervolg hier na. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 608. Den 22 Augustus 1774. [Oorzaaken dat de jeugd in ons Land een bedorven Opvoeding krygt.] Gaudet equis, canibusque, & aprici gramine campi. Horatius. (Vervolg van No. 607.) Eene derde bron, waaruit de slegte opvoeding onzer Jeugd voortspruit, is het Onderwys. Men kiest daartoe veelal slegte en onbekwaame voorwerpen tot Leermeesters en Leermeesteressen, het geen dikwils gebeurt, om de kosten tot het goede te spaaren. Als de Kinders twee jaaren, somtyds al vroeger, bereikt hebben, trekken 'er de Ouders de handen geheel van af, leveren ze over aan eene Schoolmatres voor een klein prysje, by welke de Kinders, met een groot getal anderen, den geheelen dag, moeten zitten in een eng vertrekje, de stinkende, bedorven en zelfs besmettende uitwaassemingen van elkanderen inademende: het kan niet anders, want het arme wyf is eng gehuist, en kan den zuiverenden wind door het {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bekrompen schooltje niet laaten spelen, of in een ruim en lugtig vertrek de Kinders zetten; doch hierop wordt niet gezien. Men verwagt nog eischt van deeze Schoolmatressen, dat zy de Kinders iets zullen leeren, daartoe zyn ze te jong, en worden ook uit dien hoofde niet school gezonden; 't is maar om in huis van den ballast ontslagen te zyn, en hen op eene plaats te hebben, daar ze geen ongeluk kunnen krygen. Wat goed onderwys zou men ook, indien men het al hegeerde, van deeze Schooldienaaressen verwagten kunnen. 't Zyn doorgaans oude Meiden, welken de dienst lastig valt, of aan den kost niet meer kunnende komen, een schooltje gaan opzetten; of 't zyn weduwen, door den dood haarer Mans in armoede gestort, die geenen anderen weg open zien, om zich tegens den honger en koude anders te wapenen. De Ouders ondertusschen agten zich zeer gelukkig, indien hunne Kinders, onder het bestier van zodanig eene stuursche School-princes, die zich het regt der roede heeft aangematigd, in vier jaaren de letters van het ABC hebben leeren kennen, en zo zy daarby nog eenige Vraagjes uit Borstius of eenige versjes van Datheens Psalmen weeten te klappen, dan is het dubbel wel. Kunnen zy, behalven eenige korte gebeden, nog een party verzen uit het Oude of Nieuwe Testament, dieze, met de Matres lang na te baauwen, hebben van buiten geleerd, dan verblyd men zich uittermaaten, meenende alrede doorslaande blyken van verstand in zyne Kinderen te bespeuren. Tot het zesde jaar blyft een Kind dus gemeenlyk onder het opzigt eener Schoolmatres, en, vermits de jaaren het dan vereischen, ik wil zeggen, als dan alle vrees en ontsag voor de Matres overgegaan is, brengt men hetzelve, van onder het opzigt en be- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} stier eener Vrouwe, onder een agtbaarder gezag: men geeft als dan zyn Kind aan eene mannelyke zorg over, met het zelve te zenden tot een Duitschen of Franschen Schoolmeester. Wat de eersten betreft, zy worden voor zeer bekwaam gehouden, indien zy leezen en schryven kunnen, en maatig de eerste regelen der Cyfferkunst verstaan. Van de laatsten verwagt men nog iets meêr, naamelyk, boven dat, nog eenige ervarenheid in de Fransche taal, en dat de jongens by hem eene diepe reverentie leeren maaken. Op het gedrag deezer lieden wordt ondertusschen weinig agt gegeeven: of de eersten, door hunne Heeren begunstigd, van den bok tot de plak bevorderd zyn, om in deeze waardigheid de majesteit van een Caesar te vertoonen; of de laatsten, in plaats van met een snaphaan en sabel, nu de pen en fransch boek voeren, komt in geene consideratie; veel minder onderzoekt men, of de Meesters, aan welke men zyne Kinders toevertrouwd, de Duitsche of Fransche Taal magtig zyn. Het eerste spreekt toch van zelfs; want zou een gebooren Nederlander geen Duitsch verstaan? En dat een Franschman in zyne taal bedreeven is, wie zal daar aan twyfelen? Deeze zyn de Geleerden, daar men zyne Kinders aan overgeeft, die geene spraakkunst verstaan; in geene regelen van taal, waarin zy onderwyzen, bedreeven zyn; die niets van derzelver gronden weeten; die ze niet eens goed kunnen schryven, nog somtyds spellen; die van de Zedekunde geen denkbeeld hebben. - In waarheid, het is zeer te bejammeren, dat het met deeze Schoolen, in welke de eerste gronden der Zedekunde behooren gelegd te worden, zo slegt gesteld is; en het strekt ons tot schande, dat wy onze Kinders aan zodanige menschen toevertrou- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, en aan eene zo slegte bestiering gerust durven overgeeven, die veel eer de zaden van ondeugd in de tedere boezems strooien, dan hen tot de betragting der deugd, en het uitoefenen hunner pligten aan dryven; eene handelwys voorwaar, die niet dan de nadeligste gevolgen voor de jeugd moet na zich sleepen, welke van de Ondeugd doortrokken zeer bezwaarlyk daarvah te zuiveren, en tot de beoefening der Deugd te beweegen zyn. Dit nu zyn de gevreesde gevolgen, welke men van het onderwys van zodanige Leermeesters te wagten heeft. - Dan na verloop van tyd brengen zy onze Kinders weêr thuis met dit loffelyk getuigschrift, dat zy nu zo verre gevorderd, en in alle Weetenschappen, die van eenigen Plakvoerder kunnen geleerd worden, zo bedreeven zyn, dat zy het hoogste toppunt derzelven bereikt hebben. Wat heeft het Kind nu geleerd? Wat geleerd? Is dat eene vraag waardig? Het kan leezen, wel wat gebrekkelyk, maar dat komt wel door den tyd, het had nog zo veel niet thuis geleerd: het blyft nog by geen leezen, het heeft ook nog leeren schryven, en letters maaken. Over twee honderd jaaren waren onze Voorouders zo dom, dat ze geen A voor een B kenden. De aanzienlykste lieden konden zelfs hunnen naam niet zetten. Wy, hunne Naneeven, zyn andere Geleerden. Kinders by ons van twaalf of veertien jaaren overtreffen onze Voorvaders, Mannen met baarden. Onze Kinders weeten nog al meer, dan leezen en schryven. Zy hebben den Catechismus op hun duimpje, en nog wel een derde van Piet Datheens Psalmen. Voeg hier by, dat ze Fransch praten en wel bykans zo goed als de Meester, die alles verstaat behalven dat, het geen men met regt van hem vorderen kan, dat is, de gron- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} den der taale. Het zedelyk gedrag onzer Kinderen is geëvenredigd met hunne Weetenschappen, uitgezonderd dat zy somtyds erger thuis komen, dan zy vertrokken zyn. Het voornaamste, dat zy leeren, is veinzen, den huichelaar spelen, Meester en Ouders te bedriegen, alle opregtheid aan een zyde te zetten, en in 't heimelyk veele snoodheden te bestaan, die ze ouder geworden zynde openlyk doen, wanneer die bedorven zeden zich meêr en meêr beginnen te ontwikkelen, en de jeugd, helaas! maar al te veel tot ligtmisseryen doen overslaan. Nu is men eindelyk gekomen om zyne Kinders ook andere Weetenschappen te laaten leeren. De Latynsche taal merkt men aan als den sleutel, om dat kostelyk geheim-Kabinet der Geleerdheid te ontsluiten. De meeste fatsoenlyke Kinders moeten Latyn leeren, en tot dat einde zend men ze naar de publieke Schoolen. De Latynsche jongens moeten uitmunten in kwaad te doen: met dat vooroordeel komt de jeugd op 't school, en hier durven zy openlyk bestaan te doen, het geen ze te vooren heimelyk deeden. Nu stygen de ondeugden nog eenen trap hooger, die op de Academien tot de uitterste losbandigheden zo vaak uitbersten. Met de onderwyzing gaat het hier veelal niet beter, dan in de Fransche Schoolen. Tot Leermeesters verkiest men dikwils Duitschers of Moffen, die, schoon ze al Latyn mogen verstaan, niets van het Nederduitsch weeten. Hoe gebrekkig moet zulk een onderwys in zyn werk gaan? De minsten, als zy van School gaan, weeten zo veel, om, op de Academie komende, de lessen der Hoogleeraaren half te verstaan. Wat is 'er ook aan gelegen? Men komt den meesten tyd op de Academie om zyn vermaak te neemen; niet om te leeren, maar om te ligtmissen; niet om nutte le- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} den der Maatschappy te worden, maar om de beursen zyner Ouderen te ontledigen, en hun veel verdriet en hartzeer te verwekken. - Deeze stof kon ik nog wyder uithaalen; doch laat ons tot wat anders overgaan, naamelyk tot een betoog, dat eene kwaade opvoeding, zo pestig voor de Maatschappy ook voornaamelyk zynen oorsprong neemt uit eene dwaaze toegevendheid der Ouders, vooral der Moeders omtrent haare Kinderen. Dat de meesten, ver de meesten onzer Kinderen gevaar loopen om in alle losbandigheid uit te spatten, (gelyk de voorbeelden daarvan helaas al te veel voor handen zyn) komt veel daar van daan, dat de Ouders niet genoeg in overweging neemen het nuttige, het noodzaakelyke, het geen bunne Kinders niet misschen kunnen, om braave leden der Maatschappy en deugdzaame Kristenen te worden; terwyl men zich in tegendeel alleen en opzettelyk toelegt, om alle zulke dingen te bedenken, waardoor de Kinders van jongs af zich leeren gewennen aan vermaaken, en eenen af keer en haat krygen van al wat nuttig en noodzaakelyk is. Men verzorgt hun doorgaans van eeten, van drinken, van speelgoed, van alles wat zy maar begeeren, zo overvloedig, dat 'er van het eetbaare den meesten tyd tweemaal zo veel verlooren, en verkwist word, als zy 'er van gebruiken, terwyl men met die noodzaakelyke schepselen, op eene ongehoorde en onbetamelyke wyze, leeft; daar zy ondertusschen hun speelgoed doorgaans vernielen, of wegens de veelheid van alles dra den walg steeken, en aldus van het een tot het ander over gaan. Dit is een voornaam bederf onder onze Natie, terwyl de groote oorzaak daar van ongetwyfeld moet gezogt worden by de dwaaze toegevendheid der Moeders, welke vooral op de Zoonen zulk eenen nadeli- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} gen invloed heeft, dat het by dezelven, tot jaaren komende, veelal in ligtmisseryen overslaat; want al wat zy in net vervolg durven bestaan, daartoe zyn van de kindsheid af al reede de gronden gelegd. Met hun alles toe te staan, leeren zy reeds eene hebbelykheid krygen om alles te onderneemen, en hunne Ouders zelve te regeeren, in plaats van 'er door geregeerd te worden. - Dan, men moet zyne Kinders ook vermaak gunnen, dat is billyk; zy worden anders pofzakken, druilooren, weeten nergens van, daarom zy moeten weeten, wat 'er in de waereld om gaat, en daartoe word ook zelden iets gespaard. - Als men de kleine knaap de broek aantrekt, dan begint hy ook vatbaar te worden voor iets, dat meer wezenlyk is: het eerste speelgoed moet weg, en maakt plaats voor een wagentje, bespannen met één of een paar bokjes: men huurt 'er een knaapje op, die in de kunst bedreven is, en met dat tuigje zeer wel weet om te gaan. Niets kan 'er voor Zoontje vermakelyker bedagt worden, dan in zyn wagentje te ryden. Papa en Mama staan hem menigmaal op de stoep na te zien, en zyn ten uitersten vergenoegd, dat de kleine knaap 'er zo veel behagen in schept. - Al ras moet hy zelve den teugel in de handjes hebben, en in een ongelooflyken korten tyd ment hy zyn eigen rytuigje, trots den beste Koetzier van de Stad. - Dan al ras daarop begint hy ook een jong Heertje te worden: eenige van zyn speelmakkertjes, zy mogen iets ouder zyn dan hy, hebben kleine paardjes, hy ziet deeze jonge Ridders met nydige oogen aan. Een Bokje, zo als hy, o schande! ze beginnen hem uit te laggen, als zy hem zien. - Zo groot een Heertje te zyn, en noch met een Kinderwagentje voort te sleuren, dat kan niet komen. Hy mort over deeze zyne laagheid, en waagt het, als hy {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Mama in een goed humeur ziet, een voorstel te doen, verzoekende met veel vrymoedigheid, om ook een klein Paartje te mogen houden, en waarom zou hy het zo wel niet hebben als een ander. Vader, die 'er iets van hoort, meent, dat hy het noch wel wat met zyn Bokje doen kan. Moeder is ook byna van dat advis, hoewel ze hem liever aanstonds het Paartje zou gekogt hebben. Doch zyne makkers steeken van tyd tot tyd al meêr den spot met hem, dat niet langer te verdraagen is. Moeder begint zich ook nu te verbeelden, dat Zoontje voor een Bokje te groot word, terwyl zy tevens van oordeel is, dat aan een klein Paartje juist ook de geheele waereld niet hangr: men zou het bykans zo goed koop houden als een Bokje, daar men geen weg meê weet, om dat men het moeielyk by iemant stallen kan, en inderdaad de jongen moet ook wat zyn wil, en eenig plaisier hebben; hy leert wel, is nog maar zeven jaar, en begint al mooitjes het A B C te leeren. Na zulke praeadvisen, is Vader zo goed niet, of moet eindelyk het verzoek van Zoont-je, en den billyken aandrang van Mama consenteren. Zoon krygt een klein Paartje, en men ziet haast, dat het nog de pyne waardig is, dat hy het heeft; want hy oefent zich zo loffelyk in het ryden, dat hy 'er zelfs geheele dagen aan besteed, en binnen kort een volmaakt Ruiter word. Het slot hier na. * * * De Brieven van A. Goedhart, en S. Lievhart zullen, na het volgende Vertoog, beantwoord worden. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 609. Den 29 Augustus 1774. [Oorzaaken dat de jeugd in ons Land een bedorven Opvoeding krygt.] Licentiâ omnes reddimur deteriores. Terentius. (Vervolg van No. 608.) Maar hoe onbestendig zyn de Kinders! De liefde voor zyn Hitje duurde niet langer, dan die voor het Bokje; en de eigen redenen gelden hier weêr; de jonge word te groot om met zo een klein Paart-je te ryden, hy had gaarne een volkomen Rypaard; jonge Heeren, wier Ouders zo veel niet bezitten, dan de zyne, en van minder fatsoen zyn, dan hy, zulke knaapjes gaan hem voor, die komen met de fraaiste Rypaarden uit, die men met oogen zien kan, Paartjes, of zy geschilderd waren, en daarom de eisch is billyk, al was 't alleen maar, om voort anderen niet onder te doen. - Gelukkig is Mama weêr met hem in een concept, en bekleed haars Zoons verzoek met zo veel reden, dat Vader zich laat overhaalen, en in een Rypaard bewilligt. Nu, wyl 'er {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} een moet zyn, moet hy 'er een hebben zo fraai, als 'er gevonden word, dat van sessen klaar is, en dat is niet meer dan billyk, het is toch een koopen, en een onderhouden, en inderdaad hy krygt een zeer fraai Rypaard, en tuigt het naar den eersten smaak op. Nu komt ooze jonge Heer anders voor den dag. - Alle zyne kennissen, en elk die van de liefhebbery is, moeten eenpariglyk getuigen, dat hy wél voor den dag komt ... maar ... ja, daar is aan zy Paartje, of men het zegt of zwygt, een klein mankementje. Na dat hy het een wyl tyds bereeden heeft, begint men 't hem wel eens te zeggen, en voegt 'er by, als men evenwel anders niet heeft dan een enkel Paard, dat wil ook niet veel zeggen, men kan niet altyd te Paard ryden, het is de waarheid ook. Niemant zal dit zo gemakkelyk als Moeder begrypen: het eerste adres is derhalven ook weêr aan haar. Een Paard, een Chais kosten zo veel niet eens meer, dan een enkel Rypaard, dewyl de Chais toch niet eet. - Thans is 'er goede gelegenheid, om aan een goed ander Paartje te geraken, en het zyne, daar toch al eenig gebrek aan is, tegen een tamelyk verlies kwyt te worden. Zulke gelegenheden komen alle dagen niet voor, en inderdaad Moeder vind het zo billyk, dat, in weerwil van alles, wat 'er Vader tegen inbrengt, een Paard en Chais op stal komt. - Nu begint het tyd te worden, dat de jonge Heer om trouwen denkt: goed, men zal een Vrouw voor hem zoeken. Deugd, goede zeden, en een gematigd humeur komen in geene aanmerking, het is wél, als 't 'er by is Men onderzoekt dan alleen, of zy zo veele middelen, als de Zoon heeft, en hierop wordt de koop geslooten. - Zie daar nu onze jonge Heer gehuwelykt; maar heeft hy nu een Vrouw, 't is niet meer dan billyk, dat hy 'er nog een Paard by heeft. Hy heeft Papa's en Mama's genoegen gedaan, die moeten er nu ook iets tegen doen; fiat; daar komt nog een Paard by, en nu is de jonge Heer gesnaard. Een koppel Hardoravers, die over den weg vliegen, een Chais, en een Vrouw, is al wat men begeeren kan - Dan, is 'er wel een eenig ding op de waereld volmaakt? Chais en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Paarden zyn wel vermaakelyk; doch wat is het, men heeft nergens, daar men zyn optrek neemen kan, het kost handen met geld, als men wat gebruik van zyn Rytuig maaken wil, men moet altoos in de Herbergen opryden, daar men weet te rekenen, en dat kost wel zo veel, dat men 'er gemakkelyk een klein Buitenplaatsje voor hebben zou. Men heeft by toeval gehoord, dat het Plaatsje van de Heer D .. te koop is, dan was het regte, en men zou het al heel goed koop hebben, om dat hy het toch wil verkoopen. - Waarom zou nu Mama de jonge Lieden niet helpen, zy heeft ze nog nergens in verlegen gelaaten, en, inderdaad, Papa mag 'er tegens protesteren zo veel hy wil, het Buitenplaatsje moet en zal 'er komen. - Zie zo, nu kunnen de jonge Lieden regt hun plaisier neemen; 't is goed zo, oud geworden zynde gaat de Liefhebbery van zelve weg - Alles is nu wel, maar een enkele Chais met een koppel Paarden, dat is, men wil ook al zo wat meê doen, doch men kan niet: daar komt nog by, als men de Familie eens buiten begeert te zien, moet men altyd Rytuig huuren, en dat kost ook geld, ik verzeker het je, en wat is het dan, nog maar huurtuig: daarom zegt myn Heer tegens zyne jonge Vrouw: weetje wel wat, myn voornemen is, Paarden en Chais weg te doen, het chagrineert my te veel, wil ik eens iemant plaisier doen, men kan het niet, wy hebben alleen één Chais, en dat is het ook al. - Neen, dat is by my beslooten, als ik geen Faëton houden kan, dan moet Chais, Paarden en Buitenplaats, dan gaat al den D ... weg. - Hy raakt 'er over aan 't mymeren. - Mama ziet hem dagelyks vol in gepeinzen en bedrukt, zyne gewoone vrolykheid is weg. - Mama word bitter ongerust, doet onderzoek naar de reden, verneemt ze, en stelt hem gerust. Geen wonder, zy liep anders gevaar, haar lief kindje te verliezen. - Door haare bemiddeling komt 'er een Faëton met nog een koppel klappers, en dat is beter, dan dat haar Zoon sterst. Zie nu is het eerst regt, met een Chais en Faëton kan 'er nog een mensch gevraagd worden -- Nu heeft men een Buiten, twee {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Rytuigen, vier Paarden, en eenen Knegt. - Dit alles heeft men dikwils in den tyd van een Paar jaaren weêr gewonnen. - Vader meent, dat zyn Zoontje het nu hier meê heel wel stellen zal, en byzonder te vreden is met alles. - Maar hoe verkeerd maaken de Ouders hunne rekening, hoe weinig weetenze, wat een fatsoenlyk Man toekomt. Het Buitenplaatsje dat men nu heeft, is wel niet onvermaakelyk, het is goed voor een opryd, maar meêr is het ook niet. Vergelykt men 'er de nabuurige plaatsen by van de Heer B ... van Mevrouw S ... en ontallyk veele anderen; dan durft men naauwlyks meer een fatsoenlyk mensch op het zyne brengen, het begint nu meer chagrin dan vermaak te geeven. - Eenklaps resolveert dan myn Heer, om zich naar de Stad te begeeven, en niet heel schielyk weêr buiten te komen. Hoe zeer dit Mevrouw tegens de borst is, het blyft afgedaan. Zy solliciteert, zy bid, zy smeekt om eens naar buiten te ryden, maar alles is vrugteloos, daar word niet meer in getreden. Eindelyk is ze hem zo lang aan, tot dat hy haar de reden zegt van zo een vreemd opzet. Men gaat daar, brengt hy in, voor zyn vermaak, en niet tot chagrin; derhalven, zo lang hy geen ordentelyke Plaats heeft, daar men iemant brengen en opwagten kan, begeert hy niet meer buiten te komen. - Spotters hebben hem meêr dan eens zulke douceurs daarover gezegd, dan hy weinig lust heeft om 'er meêr van te hooren. - Wat al onaangenaamheden! Men heeft Paarden, Rytuig, Vrouw, en Buitenplaats tot zyn chagrin. - Mevrouw, die een zonderling vermaak in het ryden schept, die buiten ongeneerd leeven kan, en door verscheiden galante jonge Heeren dagelyks plagt opgewagt te worden, moet nu in de Stad blyven, alwaar 's zomers weinig conversatie is, om dat de meeste fatsoenlyke Lieden buiten zyn. - Myn Heer is ondertusschen vol chagryn, en praat dagelyks om zich ten eenemaal van de waereld af te zonderen, voortaan in de Stad te leeven, Rytuig, Paarden, Knegt, en alles af te danken. - Waarlyk, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw siddert, zy ontstelt zich geweldig zo vaak als 'er van gesprooken word, het geen tot gevolg heeft, dat zy melankolyk begint te worden. Zy word geweldig door vapeurs, benaauwdheden, en meêr ander soort van ongemakken gekweld, die van zulk eene levenswyze het natuurlyk gevolg zyn. - Myn Heer verchagrineerd ook zich zelven. - Mama, die al lang de oorzaak heeft kunnen raaden, maar tot nog toe niet daarvan willen spreeken, uit vrees, dat zy haar verzoek by den ouden Heer niet obtineren zou, om dat die al zo dikwils geklaagd heeft, dat de Kinders hem zo veel kosten, naauwlyks weetende, waar het van daan te haalen in zulke slegte tyden, als we thans beleeven. Het gaat zo doodelyk met de negotie, dat 'er nergens wat te winnen is, terwyl alles even duur en kostelyk is, zo dat men om fatsoenlyk te leeven, de helft meer noodig heeft dan voor deezen, terwyl de inkomsten zo niet de helft, ten minsten voor een derde verminderd zyn. - Mama, dit alles wel weetende, kan egter niet langer meêr verdraagen, dat haare Kinders zo veel ongenoegen zouden lyden, en zich dood chagrineeren. - Zy vraagt dan de reden daarvan, schoon zy ze zeer wel weet. - Ondertusschen, het hoogste woord moet 'er uit; de Zoon begeert in 't geheel geen Plaats, als hy geen beter kan krygen: Paarden, en Rytuigen moeten ook weg, schoon hy dan ras dood zal zyn; verkiest hy nogthans den dood verre voor zulk een leven, hy heeft daar gelyk in. - Maar het woord dood jaagt Mama zo een schrik op het lyf, dat zy haar lieve Zoontje al reede meent kwyt te zyn. - Ach! sterft toch niet, myn lieve Kind! zegtze: ik wil liever gebrek lyden dan u door chagryn te verliezen. - Zou u de Buitenplaats van den Heer Prodigus niet aanstaan? Ik hoor, dat die tenden is. Mogelyk zou men daar al civiel aan kunnen komen. - Op het hooren van de Buitenplaats van Prodigus ontvangt de Zoon aanstonds eene andere gedaante, en geen wonder, 't is een der schoonste plaatzen, die men ergens vinden kan. - Om kort te gaan, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} in weerwil van alles, wat de oude Heer hier tegen mag inbrengen; in weerwil van de verbaasde kosten, die men nu verspillen moet; in weerwil van het groot onderhoud, dat men 'er jaarlyks aan te koste zal moeten leggen, word die Plaats niet slegts gekogt; maar in 't kort ziet de jonge Heer zynen stal met nog twee koppel schoone Paarden, en zyne Rytuigen met twee Koetzen, en eene Faëton geaugmenteerd. Zo is hedendaags de gemeene loop in de Waereld! - De Jeugd begint met een Bokje, springt van een Bokje op een Hitje, van dat op een Rypaard, en zo voorts, eindigende met Koetzen, Paarden en eene kostelyke Buitenplaats. Sprongen die niet zeer moeilyk vallen; want een toegeevend Vader helpt de eerste, en eene malle Moeder, die liever gebrek wil lyden, dan haaren Zoon om een groote Buitenplaats te zien sterven, de laatsten doen. Zodanig handelt de Jeugd! In stede van zich te zetten, om door den tyd een braaf Burger, een goed Kristen te worden; in stede van zyne zaaken, waartoe men geschikt is, ter harte te neemen, een onbesprooken geregeld leven te leiden, en zich toe te leggen, om zich zelven en de algemeene Maatschappy ten nutte te zyn, zoekt men niet anders, dan vermaaken te bejaagen. Heeft Zoon een Comptoir aan de hand; smorgens staat hy laat op, en hy kan niet anders, dan drinkt hy koffy en leest de Courant; hierop komt de Paruikmaker, en Zoon word gecoëffeerd, voor den eeten gaat hy naar het Koffyhuis, en hoort wat nieuws 'er in de Stad is; thuis komende gaat hy schielyk wat eeten, en, in plaats van naar de Beurs te gaan, rydt hy met de Fargon, die al naar hem wagt, naar zyn Buiten; 's avonds van daar komende, tekent hy de Brieven, die zyn Boekhouder heeft gereed gemaakt zonder ze te leezen, want het is al laat, en hy moet naar het Salet, of de eene of andere party, die hy 's morgens in het Koffyhuis gemaakt heeft. Dus komt alles op zyne Comptoir-knegts en Boekhouder aan, die zich zeer bevlytigende, niet om zyne belangen te behartigen, maar om een {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden naam te krygen, agter het fyne van de Negotie te komen, (dat hun gemakkelyk valt, wyl myn Heer alles voor hun open laat) en dan zelve te beginnen, en hem te laaten zitten. Daar nu zyne Comptoirbedienden meest Vreemdelingen zyn, die niet zeer gaarne veel gelds willen of kunnen te kost leggen, om hier lang te blyven, leeren zy zo veel in één jaar, als een ander in twee; en den handel nu verstaande, keeren zy naar hun eigen Land, om ons aldaar met die wapenen te bevegten, welke zy hier geleerd hebben te gebruiken, dat is, zy dryven die Negotie, welke wy voor hunne Landsgenooten plagten te dryven, ontneemen ons zo veele Commissien als zy kunnen, en steeken dus onzen handel de hartader af. Zie daar eene der waare redenen van het verval onzes Vaderlands. - Voorts, in stede van voor Vrouw en Kinderen te zorgen, stileert men zich om boven anderen uittemunten, en voor niemant onder te doen. In stede van Ouders wedervergelding te doen, zuigt men hun het vermogen af, dat zy met zweet en bloed gewonnen hebben, en het is wel, zo deeze het nog zo verre brengen, dat ze genoeg hebben om aan het eind van hun leven te koomen, zonder gebrek te lyden. In stede van zo veel te winnen, terwyl 'er kragten en gelegenheden toe zyn, en het gewonnene te spaaren tegen een kwaaden dag, of, sterft men vroeg, Vrouw en Kinderen het brood na te laaten, verteert men met het gewonnene het geërfde vermogen, en wat blyft 'er dan over? Wat voor eene naakte Weduwe, wat voor onschuldige Kinderen? Zodanig zyn de gevolgen eener slegte Opvoedinge; zodanig de uitwerksels van de veronagtzaming zyns pligts; zodanig de vrugten van eene schuldige inwilliging. Geeft men kinderen vryheid tot alle kwaade en verderflyke lusten en begeerlykheden; overlaad men ze met vermaaken, waar aan zy zo gewoon worden, dat zy daarna aan geene bezigheden altoos willen, en hebben ze door de gewoonte eene hebbelykheid verkreegen, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} om niets te doen, dan vermaak en plaisier-partyen te bejagen, welke gevolgen moet dit naar zich sleepen? te meer, als de Juffers, niet anders opgevoed dan de jonge Heeren, niet liever doen dan met hunne bedorvene Mans eene lyn te trekken, en met hen in de groote waereld te leeven. - Is het, na deeze beschouwing van iets, dat zo gemeen is, dan nog duister, waarom zo veele Familien te gronde gaan; waarom zo veele Bankroeten voorvallen, waarom wy tot den ondergang snellen? - En wie, wie zal deeze bedorvene zeden onder ons herstellen? Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 610. Den 5 September 1774. [Een Koppelaares begunstigt de min van twee gelieven. Gedagte van den Denker daar over gevraagd en gegeeven.] Ad mea, decepti Juvenes, praecepta venite; Quos suus ex omni parte fefellit amor. Utile propositum, saevas extinguere flammas, Nec servum vitii pectus habere sui. Principiis obsta, sero medicina paratur, Cum mala per longas invaluere moras. Sed propera: nec te venturas differ in horas, Qui non est hodie, cras minus aptus erit. Ovidius. MYN HEER! Ik ben een Uwer Leezeren, die by aanhoudendheid zeer veel genoegen vind in uwe Vertoogen. Uwe schryfwyze is my zeer gevallig, en uwe nutte Zedelessen en raadgeevingen zyn my menigmaal nuttig, gelyk my dan ook (uw 580ste Vertoog leezende) uw raad aan Mevrouw, Susanna Vriendlief, uwe Vriendin, gegeeven, zeer wel bevallen is. 't Is te wenschen, dat haar E. als ook haar Nigt zich getrouwlyk volgens denzelven zullen gedragen; een raad, die te gelyk eene goede les is voor anderen, welke, zulke edelmoedige beginselen als Mevrouw Vriendlief niet bezittende, hun Werk maaken van jonge Lieden aan een te koppelen, ten minsten dagelyks gelegenheid ten hunnen huize te geeven aan Jongmans en jonge Dogters, hoewel zy zeker weeten, ten minsten kunnen weeten, indien zy de zaak onbevooroordeeld willen inzien, dat het onvermydelyk gevolg voor den eenen of den anderen, of wel voor beiden, een zeer rampzalig lot zal zyn. - In myne Buurt woont eene zekere Juffrouw, die ik Kuipgraag noemen zal. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy schynt veel vermaak te scheppen in het bezorgen van zodanige aanleidingen aan de jeugd. De jonge schoone Aletta bezoekt haar dagelyks. Ook is de Heer Ferdinand, een Vriend van haar Man, mede alle dagen ten dien huize. Myne kuipzieke Buurvrouw zou gaarne deeze jonge Lieden gepaard zien, schoon zy zeer wél weet, dat Ferdinand, geen middelen of bestaan hebbende, onmooglyk eene Juffer van dat fatsoen, als Aletta is, zal kunnen onderhouden. 't Is waar, zy moet nog wel een stuiver erven; maar tegenwoordig heeft zy in het geheel nog geene middelen, en haar ryke Oom kan wel langer leeven dan zy, dewyl hy 'er nog heel vast en sterk uitziet; ja, wat meer is, hy kan nog eens komen te hertrouwen, en ontmaaken haar alles; want het Oompje van Aletta, schoon hy byna zeventig jaaren oud is, ziet de mooiste Meisjes 't liefst, zo dat daar ook nog zo heel veel niet op te rekenen valt. Maar de arme Aletta is blind, en heeft, dewvl zy nog jong is, weinig ondervinding van minnenhandel. Dus ziet zy niet verre, en is wel te vrede, als zy dagelyks by haare Vriendin bezoeken mag afleggen, houdende zich tamelyk verzekerd den jongen Ferdinand daar te zullen vinden. Ja, ik geloof, dat zy reeds op hem, en hy op haar in een hooger trap verliefd is, dan beider Ouders of Nabestaanden denken. En dewyl Aletta my ook bestaat, heb ik dikwils voorgenomen, uit eene waare zugt voor haar geluk, die verkering, en het gevaar, dat ik 'er voor haar in zie, onder haar oog te brengen; doch wordt geduurig daarin gestuit door haar pleiten voor zyne edelmoedigheid, zedigen aart, en andere goede hoedanigheden. Laatst ondernam ik met haar te spreeken van Ferdinand: ik zeide, schoon op zyn gedrag niets te zeggen viel, zo valt 'er evenwel op zyn verstand niet veel te roemen, zynde dat maar middelmaatig, en vooral niet meer. Ik raadde haar, vooral dat geene in aanmerking te willen neemen, dat een voornaam gedeelte van ons geluk in den gehuwden staat uitmaakt, naamelyk, dat men op eene verstandige wyze genoeglyk zaamen leeven kan, en het ons aan geene middelen, noodig tot ons bestaan, ont- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} breeke. Aletta scheen hierin geene zwaarigheid te maaken, achtende deeze zaaken, schoon van veel belang, haare overweging, omwaardig ten minsten voor als noch onnoodig. Mogelyk denkt zy, gelyk veele andere jonge Lieden, als wy maar getrouwd zyn, zal zich dat wel schikken, wy willen het, in 's Hemels naam, en op vertrouwen van zynen zegen waagen. Dit vertrouwen is in zich zelve wel goed, egter denk ik, dat wy niet onvoorzigtig en reukeloos in een zaak van dat gewigt handelen mogen, en volgens die myn inzien heb ik haar al eens gezegd: ach! Aletta zyt voorzigtig, en zie toch altyd wel uit uwe oogen, handel verstandig, overweeg eene zaak van zo veel belang rypelyk, en laat uwe zinnen niet betoveren door de uitwendige bevalligheid, en den opschik der hedendaagsche mode, waar mede Ferdinand u voorkomt: dit, het geen uwe oogen zien, is ook alles, en zal, wanneer gy zyne Vrouw zult zyn, haast oud worden, en een goed deel van de bekoorlykheid en waarde verliezen: en wat zal het dan zyn, wanneer 'er geen middel van bestaan is, ten minsten geen inkomen genoeg om uw fatsoen te kunnen ophouden? dan zal .... Zagt, zeide Aletta, my in de rede vallende (want myn gesprek had haar reeds lang verveeld, dewyl ik niet naar haaren zin praatte) zagt, denkt gy dan, dat hy niet in de affaire van den Heer Philotheus komen zal, daar hy reeds zo lang in den winkël gestaan heeft? - Neen, Aletta, uwe redenering staat op losse schroeven, zeide ik; want Philotheus heeft zyne geheele affaire tot zyn eigen bestaan rykelyk noodig, en zal gevolglyk dien niet aan Ferdinand afstaan, hier van houde ik my wel verzekerd; derhalven moet gy .... Ja, ja, ik verstaa u al, hervatte zy, gy zoekt my het Huwelyk maar af te raaden, gelyk de meeste getrouwden doen; dat lesje kan ik al van buiten, ik zal myn zin doen. Met een stondt zy driftig op, ging moeilyk van geest, en verblind door eene onvoorzigtige liefde, myn huis uit, 't welk zy naderhand zorgvuldig gemyd heeft. Wat zal ik nu verder in deeze zaak doen, Heer Denker? Geef my raad. Zal ik met Aletta's Vader {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeken? Misschien is hem onbekend, dat het bezoek afleggen by Juffrouw Kuipgraag zo gevaarlyk is voor zyne Dogter: ten minsten zou ik dan rekenen van mynen kant alles gedaan te hebben, wat ik hem en haar schuldig hen. Misschien zou haar Vader haar noch kunnen aftrekken van eene conversatie, die, ik vrees, dat tot haar verderf zal uitloopen. Ik hoop, dat gy zult kunnen goedvinden deezen te beantwoorden, myne Buurvrouw, die uwe Vertogen leest, leeren zien haar onvoorzigtigheid, en dwaasheid; en de goede Aletta redden uit den strik, waarin zy reeds verward is. Myn oogmerk is eeniglyk myne Buurvrouw te verbeteren, en myne Aletta te bewaaren. Help my dan medewerken tot dit menschlievend oogmerk. Gy zult oneindig verpligten hem, die zich met waare hoogagting noemt Myn Heer, UEd. Dw Dienaar Alardus Goedhart. Antwoord. Deeze Brief hadt ik al voor lang moeten beantwoord hebben; doch onder eenige andere papieren geraakt en nu gevonden zynde, wil ik het niet uitstellen, te minder, omdat ik, onder dit schryven, een tweeden van denzelfden schryver ontvang, die het my ernstig verzoekt, en berigt, dat de zaaken noch op denzelfden voet staan, gaande de conversatie tusschen Ferdinand en Aletta, door toedoen van Juffr. Kuipgraag nog voort, doch in het geheim. Ferdinand en Aletta behoorden te bedenken, dat zy, in zekeren zin, op een ongelukkigen tyd ter waereld gekomen, ten minsten aan onderlinge kennisse geraakt zyn. De tyden zyn voorby, dat jonge Lieden, behoorende tot het braafste soort van Burgers, doch niet gegoed, trouwen kunnen. De Grooten bekreunen zich deeze tyden niet; want zy neemen Dames van gelyke bezittingen, en het is wel. Kunnen eenigen onder hen niet te gang komen, zy ontzien zich niet een Meisje te neemen, al is 'er een {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} smetje aan, zo ze maar duiten heeft. De Adel is ook al zo verre gekomen, en durft nu een Burger-Dogter neemen, dat eertyds zo apocryf was. Het gemeene Volk is 'er het allerbest aan: het trouwt uit zuivere liefde. Die met de handen den kost moet winnen, zoekt een Meisje naar zynen zin, die ook niets heeft, krygt ze, en zo 'er maar te werken valt, en zy gezond blyven, redden zy 'er zich door. Dit geluk moet hun benyd worden door het middelslag van Burgers, die geene goederen bezitten. Deeze kunnen niet wel trouwen, zo als de zaaken nu staan, en gelyk we, voorheenen, reeds aangemerkt hebben, verminderen uit dien hoofde de Huwelyken in ons Vaderland sterker dan men meent, byzonder in de Steden, deels onder het gemeen, om dat het op veele plaatzen geen kans ziet, om aan den kost te komen, maar voornaamelyk onder braave doch min gegoede Burgers, waar onder ik Ferdinand en Aletta telle. En zeker, wat zullen zulke jonge Lieden doen? Al was Ferdinand de yverigste Jongman, en Aletta de bekwaamste Huishoudster, zy gelyken elkanderen nu niet. 't Spyt my, dat de waereld zo veranderd is ten hunnen nadeele; maar het is niet anders. - Philotheus heeft een winkel, daar Ferdinand lang in gestaan heeft. Aletta hoopt, dat de eerste denzelven zal overdoen aan haaren Minnaar: de liefde gelooft veel, en hoopt ligtelyk. Zy moest onderzoeken, of Philotheus dien winkel tot zyn bestaan al of niet noodig heeft, of 'er eenige beloften zyn, dat hy Ferdinand daarin zal zetten. 't Zyn thans geene tyden, dat men zich zo gemakkelyk van eene goede Affaire kan of wil ontdoen; ook zyn ze, door verval van den handel, te zeldzaam, om een braave jongman, zo men hem al zyn eigen winkel niet wil overgeeven, in een anderen te zetten: daar behoort te veel gelds toe; en de handel is, sints eenige jaaren zo veranderd, dat iemant, die geen twintig of dertig duizend guldens heeft, niet wel iets beginnen kan. Dus is Aletta's oog op een Minnaar gevallen, die niets heeft, in geen affaire is, en waarschynlyk niet ligt {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in zal komen. Wat zal hy dan doen? Men toetze hem; hy vraage zich zelve, of hy waarlyk Aletta lief heeft, liever, ten minsten zo lief als zich zelve, en wat Minnaar weigert daarop aanstonds ja te zeggen? men vraage hem dan in goeden gemoede, of hy besluiten kan Aletta door een huwelyk ongelukkig te maaken. Hy overdenke, dat hy niets heeft; dat hy niets winnen kan, dat alle, zelfs groote winsten in de negotie, thans maar gering zyn in vergelyking van de voorigen, dewyl de prys van het geld zo sterk gedaald, en de waardy van levensmiddelen zo hoog gesteegen is; dat Aletta een Juffer van fatsoen is, die, al was het daarmede te verhelpen, haar staat niet ligt verlaagen zal; dat zy wel iets te wagten heeft, maar dat het een wagten van veele jaaren zyn kan, waar door zy nu hiet kan geholpen worden; dat zy ook eerstdaags in dat wagten kan te loor gesteld worden door haaren minzieken Oom. De oude paai kan de gekheid in den kop krygen, en verslingeren zich op een mooi Meisje, welk hy op een kamer kan onderhouden, en schieten 'er al zyn geldje by in; of eene eerlyke Vrouw trouwen, wanneer Aletta in beide gevallen haare hoop en wagten verydeld zal zien. - Ik beklaag dan de arme Juffer, dat zy in deezen ongelukkigen tyd leeft; dan ik ben meer te onvrede op haare of beider Ouders en Nabestaanden, die volgens het berigt van den braaven Goedhart iets van deeze vryaadje schynen te weeten. Hoe! Zien ze die met goede oogen stilzwygende aan, daar ze de omstandigheden der jonge Lieden ten vollen kennen? Kunnen zy hen niet in staat stellen, om, trouwende, door de waereld te komen, dulden zy dan deeze conversatie? Ik ben 'er zeer tegen, dat Ouders jonge Lieden dwingen of afhouden van een Huwelyk, als het maar wat bykomt; doch ik kan niet draagen, dat zy hunne Kinders ongelukkig maaken. Dit zullen ze egter doen, indien zy deeze conversatie langer dulden, zonder de Gelieven daarover te onderhouden. Hebben zy 't reeds zo verre laaten komen door hun pligtverzuim, dat deeze liefde onver- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} winnelyk is geworden; zy moeten, de Oom van Aletta, zo hy 'er van weet, ook ondergeteld, middelen uitdenken, om de jonge Lieden in eene affaire te zetten. Dit eischt nu hun pligt, of 'er zyn mogelyk anders droevige gevolgen te wagten, die voor hunne rekening liggen. - Eindelyk, om voornaamelyk te komen, daar we weezen moeten; we hebben noch een woordje aan Juffrouw Kuipgraag. Er zyn Lieden van braave en edelmoedige gevoelens, die in alles proevende de aangenaamheden van een gelukkig Huwelyk, en omgaande met jonge Lieden, even braaf als zy, en welken zy ook gaarne even gelukkig zouden maaken, wel eens aan een jongen Heer gelegenheid geeven om eene Juffer, of aan eene Juffer om een jongen Heer, 't zy ten hunnen huize, 't zy elders, te zien. Wat kwaad steekt daarin? wanneer ik, beide jonge Lieden in aart, zeden en omstandigheden wél kennende, gelegenheid geeve om elkanderen eens te ontmoeten, en zelfs in een vrolyke luim eens zegge: zou dat niet gelyken? De liefde voor beider geluk kan my hiertoe dringen, en honderd gelukkige Huwelyken zyn daaruit voortgekomen. Dit heet geen koppelen. - Maar 'er zyn menschen, die, schoon niet gelukkig getrouwd, meer doen, dan bloote aanleiding aan jonge Lieden te geeven, niet zo zeer uit liefde voor hun geluk, maar uit een soort van heerschzugt, of hoogmoed, dien zy stellen, en een genoegen, waar mede zy zich kittelen over gemaakte Huwelyken, zonder in naauwe overweeging te neemen, of zulke jonge Lieden met elkanderen gelukkig zullen zyn of niet. Van zulk slag schynt Juffrouw Kuipgraag te zyn, die, waarschynlyk, verder gaat dan eene bloote aanleiding tot omgang tusschen Ferdinand en Aletta te geeven. Een ondeugend karacter zeker, dat het geluk deezer twee opoffert aan den hoogmoed of heerschzugt. Dat mensch is volmaakt een Kuipster, en zal den loon der zulken ook draagen. Doch hieraan denkt zy niet, en zal 'er zich ook niet over bekommeren. Dan wat ongelyk en nadeel doet zy Ferdinand en Aletta? Zy is oorzaak, dat deeze twee eene liefde voor elkanderen hebben opgevat, ten minsten eene liefde voe- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die met den dag aangroeit, welke of van beider ongeluk, zo zy trouwen zonder middelen van bestaan, of van knagend hartzeer zal gevolgd worden, zo zy ongetrouwd moeten blyven; welk mogelyk Ferdinands hoofd op den hol zal helpen, en Aletta, in eene onverwinnelyke zwaarmoedigheid stortende, ten grave sleepen. Meer dan eens heb ik in myn leven dit gezien. De Gelieven, die nu juffrouw Kuipgraag zegenen voor haare gegevene gelegenheid, zullen haar dan vloeken, en zy, die hier mogelyk ongestraft blyft, zal hierna de wroeging voelen van twee jonge Harten, moedwillig, en zonder eigen voordeel ongelukkig, mogelyk voor tyd en eenwigheid, gemaakt te hebben. Indien Juffrouw Kuipgraag uit dit Vertoog bemerkt, dat men haaren handel ontdekt heeft, en dien niet nalaat, de Heer Goedhart schryve my haaren naam, en ik zal dat ondeugend wyf brandmerken voor de waereld. - Wil de verblinde Aletta aan het trouwhartig vermaan geene ooren leenen, hy zegge, of laate door een tweede hand haaren Vader weeten, in welken staat zyne doolende dogter is. - Heeft Ferdinand eene edelmoedige verstandige liefde voor haar opgevat, hy neeme van haar een rondborstig eerlyk afscheid, en erkenne zynen onvoorzigtigen stap van zyne liefde aan haar nu te verklaaren. - Aletta luistere naar rede, niet naar de driften, en bedanke hem. - Lukt dat niet in geen van beiden, zy zorgen, al wagtende op betere tyden, dat hunne liefde niet verder aangroeie, Harden raad zult gy zeggen! 't Is zo, maar een harden raad dringt my de tegenwoordige gesteldheid der waereld aan twee onvoorzigtige Gelieven te geeven. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 611. Den 12 September 1774. [S. Lievhart klaagt over de Confraters van den Man haarer Vriendin, die daarom de Stad haarer inwooning wil verlaaten, dat haar afgeraaden wordt.] Tu ne cede malis, sed contra audentior ito. Niets maakt de ziel tot stille rust hereid, Hoe het hier ook stormt, dan de eed'le lydzaamheid. De boosheid mag de deugd met duizend rampen plaagen, 't Stuit alles af op 't hart, 't geen alles kan verdraagen. C. Bruin. MYN HEER! Voorleden donderdag 's morgens een bezoek afleggende by eene myner waardste Vriendinnen, vondt ik haar in de eetzaal zitten, spreekende en maakende een overleg met haaren Man om deeze Stad, waarin zy woont, te verlaaten. Ik, getroffen door dit onverwagt en onaangenaam nieuws vraagde de reden van zulk een voornemen, en zy weigerde my niet, volgens haare gewoone openhartigheid dezelve te zeggen. Gy weet, dus begon zy met een bedrukt hart, dat myn Man door de Regering is gesteld in eene kleine bediening, die hy met veel vermaaks waarneemt, om dat hy geene andere affaires aan de hand heeft, nog zoekt; dewyl wy van middelen genoeg bedeeld zyn, om ordentelyk te kunnen leeven: ze geeft hem tydkorting, en dat is ons voldoende. Maar, hoe weinig last 'er aan die bediening moge vast zyn, ze wordt hem zuur en lastig gemaakt door zyne Confraters, die elf in getal zyn, meest jonge Heeren van agttien jaaren, allen, behalven vier, ongetrouwd. Voor hunne gedaane moeite legt de dankbaare Regering {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hun, 's jaarlyks, eenig geld toe, mogelyk om 'er eens een vrolyken avond voor te hebben. Maar die Heertjes begrypen het anders, en hebben vastgesteld, al vóór eenigen tyd, om alle maanden in een Logement, dat zy daartoe verkiezen, by een te komen, en dan driemaal zo veel te verteeren, als dat geld bedraagt. Dit zou egter niets te beduiden hebben, alzo wy 'er zo goed tegen kunnen, als de beste, die onder hen is, en myn Man heeft, al was hy 'er niet altoos by tegenwoordig, zyne portie evenwel, zonder eenig tegenspreeken, ten vollen voldaan, dewyl hy 'er zich toe verbonden heeft, een eerlyk man houdt zyn woord. Verscheiden maalen heeft hy die vrolyke avonden bygewoond, en, hoewel nugteren gebleeven, is hy telkens van die snaaken, rykelyk bestooven, t'huis gebragt, met oogmerk, om door hem, welstaanshalven, binnen genoodigd, schoon op een ontydig uur, hun dronken lyf by ons te ontnugteren, en tot in den morgenstond te blyven rooken, tot dat de dronkemans taal in een stilzwygen en slaaplust zou veranderd zyn. De laatste reis werdt het zeer laat in den nagt, eer myn Man, die geen breekspel wilde zyn, t'huis kwam; terwyl ik reeds naar bed was gegaan, en de eene meid intusschen een uiltje op haar stoel ving, welke niet schielyk opendoende, toen zy belden, raasden zy, met de schel in stukken te trekken, en te slaan met hunne stokken, zodanig op de deur, dat ik met de opgebleevene en de andere slaapende meid, met een doodelyke schrik getroffen, uit het bed vloog, niet weetende, wat 'er te doen ware. Ik heb daarom mynen Man verzocht zich van die Maaltyden te onthouden, en hy zeide my, dat alreede beslooten te hebben. Nu verschynt hy 'er niet meer, betaalt egter zyne portie, en bewyst zyne Confraters dezelfde eer, welke hy gewoon is: maar nu beloonen zy hem met stekelige woorden, en niet lang geleden, wandelende op een namiddag, eener zyner Confraters ontmoerende, en de vraag koomje t'avond op den maaltyd, met neen beantwoord hebbende, beschimpte deeze hem, met {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen: ja, uw vrouw wil het niet hebben! het Wyf is baas! - De Sinjeur, die dit zeide, weet intusschen niet eens, wat een braaf Man aan zyne eigen eer, en aan eene liefhebbende Vrouw verschuldigd is: dan kan hy eerst meêpraaten, als men van harddravers spreekt; ik heb meer dan eens, tegen wil en dank, in een dronken nagt, dat ik hem koffy schonk, daarvan moeten hooren. - Onder die chokkerende Gasten zyn 'er nog twee, waarvan de een altyd meester boven meester in net Collegie wil zyn, en egter niet meer is dan eem Klerk van een Notaris, die geene gladde tong heeft, of men moet op den artikel van modes komen: schoon hy een Kaarsemakers jongen is, wiens Ouders van myn geld ook leeven, bemint hy egter niets meer dan mooi, en naar den eersten zwier gekleed te gaan: het ander jonkertje, dat al mede de vlag laat waaien, en myn Man steeken onder water geeft, weet niet dan van slempen en zwelgen. Oordeel nu van de rest op die byeenkomsten, waarin men zich zo gedraagt, dat het eer Jongens dan Heeren past; want stoelen en glaazen breeken, vegten en schelden, knappertjes en zulk tuig af te steeken, zyn hunne edele divertissementen. Moet nu myn Man zyn portie in derzelver verteeringen draagen, smaadelyk bejegend worden, en dat alles maar uitstaan? of moet hy naar de Regering gaan, en vraagen ontslag? Wat zal hy voor reden inbrengen? Zal hy de waare oorzaak ontdekken, en willende continueeren, redres verzoeken? of is het niet allerbest, dat wy de Stad maar verlaaten; want het is ons, schoon wy het niet gaarne doen, hetzelfde, waar wy ons geld verteeren? Hier over spreek ik thans met myn Man, en wat zegt gy 'er van? - Ik antwoorde, dat ik zeer ongaarne zou zien, dat zy, wegens zulke affronten, de stad verlieten; doch dat myne Vrienden ook andere middelen tot stuitinge van dien hoon aan de hand gegeeven hebbende, ik my moest bedenken, welke de beste waren, en dat ik haar binnen korten myn concept daarover zeggen zou: doch nu ik bezig ben, myn Heer, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} om daarover te denken, wordt ik verleegen, wat ik kiezen zal. Help my, en dan zult gy tevens mynen Vriend en Vriendinne dienst doen; maar ontraadt hun toch vooral, uit de stad te gaan woonen, ik bemin Haar te sterk, om van haar te scheiden. Deel ons schielyk uwen raad mede, anders, vreeze ik, zullen zy haast oppakken, en vertrekken. Ik blyve met alle respect UEd Dienstw. Dienaares Susanna Lievhart. Antwoord. Ik mag niet draalen met myn Antwoord, of Susanna verliest eene der grootste aangenaamheden van het leven, ik meen, braave Vrienden; en de stad, waar zy woont, een paar hupsche Lieden, waarvan zy voordeel trekt, en van zulke Inwoonders heeft nooit eene plaats te veel. Het is zekerlyk zeer onaangenaam te behooren tot een Collegie, welks Leden door eene achtbaare Overheid geroepen, en gesteld zyn, om het goede voor anderen te behartigen, en intusschen van die Leden zelve het kwaade te ontvangen, voornaamelyk, als men dezelven in alle oorbaare zaaken te wille staat, en zelfs meer doet, dan veele anderen doen zouden. Men ziet 'er het braaf karacter van den beledigden Heer duidelyk in doorstraalen. Ook verdient zyne Huisvrouw al zeer veel lofs, daar ze met veel lydzaamheid een party dronken Gasten 's nagts ontvangt, en ter ontnugtering met eigen handen de koffy toedient. Maar wat zal zy nu doen? Haar Man betaalt zyne portie in de verteeringen, die zyne Confraters maaken, en geene wanorde in den hollen nagt willende lyden, om zyn goeden naam niet te verliezen, blyft van de maaltyden weg, doch wordt met zyne Vrouw van die ongemanierde en losse kwanten op de schandelykste wyze gehoond. - Zal hy naar de Regering gaan, en verzoeken ontslag? In geene deele! Moet hy voor de boosheid zwigten, en eenen post, hem wegens zyne deugd opgedraagen, verlaa- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, waarin hy eene zoete tydkorting vindt, en wat meer is, waarin hy nuttig is voor de Maatschappy? Indien wy, wegens onaangenaame ontmoetingen, bedieningen de zak wilden geeven, dan moesten wy van allen, die 'er zyn, afstappen; want 'er is geen ééne, of zy heeft haare verdrietelykheden. Men moet dan altoos meer op het voordeel zien, dat wy daarin anderen toebrengen, dan op het onzoete, dat wy, daarin getrouwelyk handelende, ontmoeten. En ons zelven daarin te verlochenen, smaad te ondergaan, en egter wél te doen, is eene zegepraal over onzen hoogmoed, of beledigde eigenliefde, die een onbeschryffelyk genoegen aan een braaf hart geeft. Wat zouden ook die Heeren, welken hem deezen post opdroegen, van hem denken, wanneer hy, die tyd en bekwaamheid heeft ter waarneeminge, zyne bediening nederleide? Zou het niet zyn hun eenige kleinagting te betoonen? Zouden ze geen reden van onvredenheid over hem hebben? Wat zouden ze van hem denken, vooral als hy de oorzaak van zyn bedanken voor die Burger-Vaderen niet openleide? - Zal hy dan heen gaan, en zeggen de reden, waarom hy bedankt, of verzoeken middelen tot redres? Dat nog minder! Indien de Overheid, hem voldoening geevende, die Heertjes over hun onbetamelyk gedrag eens helder doorstrykt, zullen zy, dus openbaar by den Magistraat ten toon gesteld, zich mogelyk stil houden; doch zulken diepen wrok tegens hem zetten, en in de byeenkomsten, hunnen post betreffende, het hem zo zuur maaken, dat hy zich ras over dien gedaanen stap beklaagen zal. Dan, indien de Regering hem antwoort, wél te weeten, welke Heertjes daar onder zyn, doch te hebben willen beproeven, of ze hen, door middel van deezen opgedraagen post, niet zoude kunnen brengen tot redelyke daaden; indien zy hem tragt ter neder te zetten, en zegt, dat hy zich, als een wys Man, daaraan niet stooren moet: dan, vreeze ik, zal hy, zyn oogmerk niet bereikende, nog minder te vrede zyn, en zyn post zal hem tot hartzeer worden. - Zal hy zich dan {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} maar stil houden, en de stad verlaaten? Dat vooral niet! 't Moet nimmermeer tot dat uiterste komen. Voor zyne Vyanden te vlugten, is lafhartigheid. Hen te overwinnen, en over hen te zegepraalen, moet alleen zyn oogmerk zyn, en daartoe kan hy komen. Waarom toch zou hy uit eene stad gaan, daar niemant, uitgezonderd eenige losbollen, hem kwaad deedt? Hy, nog zyne braave Vrouw zouden dat ook gaarne doen: zy zullen 'er toch meer verstandige menschen hebben, die hen hoog achten, en zelfs hartelyk beminnen (Juffer Lievhart is 'er ééne van) dan zulke ongeschikte kwanten, die hen hoonen. Dat hem hier overkomt, kan hem elders, op eene andere wyze ook wedervaaren. Die allen smaad, zo hy zelf deugdzaam is, gelyk hy dien dan meest te wagten heeft, ontwyken wil, moet uit de waereld weg loopen. De Zeden hoe langs hoe meer verbasterende, heeft men van veele jonge Heertjes niet veel anders te wagten, dan onze goede Man, met zulken omgaande, thans ondervindt. Hy moet dan voor hun geen stroo breed uit den weg gaan. Anders zouden ze toch over zynen aftogt triomf blaazen, en elkanderen toejuichen, dat zy het zo verre gebragt hadden. Hy moet, gelyk ik zeg, hen overwinnen, over hen zegepraalen. Zy staan in hun hart overreed, dat ze hem mishandelen, dat zyne Vrouw zulke schampere verwytingen in 't geheel niet verdient. Des kunnen hunne uitjouwingen op den duur geen stand houden: met den tyd zullen ze daarvan aflaaten. Het geweeten, hoe zeer tegen gegaan, behoudt, zyn ze geene volslagen deugnieten, altoos nog eenige kragt. Zy zullen dan den hoon wel eens moede worden; vooral wanneer onze braave Heer toont, dat hunne smaadtaal hem volkomen onverschillig is, datze zyne koude klederen niet raakt. Hy lagche zelfs over hunne geestige vindingen, hy helpe hen, wanneer ze aan dat touwtje beginnen te trekken, en onze Helden zullen 'er dan het eerst van uitscheiden; want dan leggen onze vyanden de wapens neder, wanneer zy zien, dat zy 'er ons geen leed mede {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen aandoen. Voor het overige gelieve hy te overweegen, dat niet hy nog zyne Vrouw door den aangedaanen hoon den waaren hoon lydt. Dan eerst lydt men in kragt smaad, wanneer men het zo gemaakt heeft, dat dezelve met regt op ons hegten kan; maar in dit geval is nog onze braave Man nog zyne Vrouw; derhalven keert hier de hoon volkoomen terug om onze snaaterende Heertjes, dat wy hun wenschen te mogen leeren begrypen. Eindelyk, dat ze mededogen hebben met de kinderagtige bedryven deezer Confratertjes, die de gevolgen van eene kwaade Opvoeding, of wel de duidelykste merken van eene plompe boerschheid zo klaar aan den dag leggen. Laat ze, door hun voorbeeld, deezen leeren, hoe zy, als wél gemanierde Burgers leeven moeten, en is het dan niet, alle boter aan de galg gesmeerd, we verwagten, dat ze eenmaal tot wyser zinnen zullen komen. Zie daar myn raad voor Juffer Lievhart: ze kan myne gevoelens plooien en schikken naar haar welgevallen, en wy twyfelen niet, daar Vrouwen doorgaans welspreekender dan de Mannen zyn, of ze zal dezelve, op eene overreedende wyze, aan haaren Vriend en Vriendinne voordragen. Dit geval heeft my aanleiding gegeeven om op nieuw aan een stuk, waarvan ik al voorlang iets heb willen zeggen, te denken. Er zyn naamelyk verscheiden Collegien, die uit verscheiden braave soms min gegoede Burgerlieden bestaan, welke zeer wél voor hunnen post scheep komen, en met lof hunne bediening waarneemen; doch in deezen heeft men eerst ingevoerd, dat men niet jaarlyks, maar maandelyks by een zou komen, om een pypje zaamen te rooken, en een glaasje wyn te drinken. Dit ging door; doch hier is het niet by gebleeven. Men vondt deeze byeenkomsten na den verrigten arbeid zo zoet, dat de vermogenden, die 'er onder zyn, voorgeslagen hebben, dat weekelyks te doen, en daar boven 'er wat by te eeten. Dit greep stand. De ingestelde avondmaaltyden waren eerst sober, doch door den tyd zyn ze zo kostbaar ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, (want niets is thans meer goed, of het moest kostbaar zyn) dat ze een min vermogenden, (want zulken heeft men 'er altyd onder) nu geweldig drukken. Hy moet daar, om zyn fatsoen te houden, tegen wil en dank, dat geld vetreeren, waarna Vrouw en kinders thuis zitten te zugten; hy verliest alle weeken een geheelen avond waarin hy, werkende, nog een stuivertje zou kunnen verdienen; zy staan den man zelfs tegen de borst, want hy weet, waar hem de schoen knelt, en hy ziet geen kans om het te verhelpen. Dit is wat anders, dan de Vriend en Vriendin van Juffer Lievhart ondervinden. - Het ware wenschelyk, dat 'er middelen bedagt werden, om zulke uitspattingen tegen te gaan. Wy willen over dat onbetamelyke, den braaven Burger drukkende, nader denken. * * * Ik heb een brief van eene zedige Zeeuwsche Juffer, die zich onder den naam van Catharina Weetgraag verbergt, ontvangen: hy is al wat oud, ik durf de dagtekening niet nazien, my schaamende haar niet eer beantwoord te hebben. Zy vraagt: waarom de spreuken boven myne Vertoogen in de Latynsche taal gesteld zyn, die zy en veele andere Leezers niet verstaan. Ik antwoorde: onder de Geleerden zyn ook modes. Myne Voorzaaten deeden dit, ik heb het nagevolgd. Intusschen heeft zy my doen begrypen, dat het anders voor zulken beter ware. 't Is wat laat om het te veranderen. Ik leer egter gaarne van braave en verslandige jonge Juffers. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 612. Den 19 September 1774. [Mag Amaril een tweeden Minnaar neemen, zonder plegtig afscheid aan den eersten te geeven? Een ongelukkig Huwelyk.] Gelukkig is hy, die u schuwt en haat, Dronkenschap! die 't al verslind, en zegen derft, Want die u mint, volbrengt een heilloos kwaad, Waar door, helaas! 't verstand, de ziel, en 't lighaam sterft. C. Bruin. Indien men de schoone Sexe in gevallen van bezwaar gereedelyk ten dienste moet staan, zal het myn pligt zyn, de teêrhartige Amaril met mynen raad te dienen. Zy schryft my, dat ze, vóór eenigen tyd, bemind is geworden door eenen jongman, die veele goederen heeft, doch wiens Vader deeze liefde dwarsboomde, om dat zy zo veel als hy niet ten huwelyk brengen kon. Hy woonde te Vl..... daar zy zich toen ook ophieldt; doch de losse en ongebonden levenswyze van haaren Minnaar verwekte eenen tegenzin in hem, zo dat zy maar wenschte van hem ontslagen te zyn. Een zeker geval was oorzaak, dat zy die plaats verlaaten moest, en naar eene andere verre afgelegen, heen gaan, waar zy, naauwlyks aangekomen zynde, aangezogd werdt door eenen deugdzaamen, doch onbemiddelden jon- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} geling. De lof, waar mede haar Vader en anderen van hem spraken, als mede zyn zoet gezelschap gaven aanleiding, dat zy eene tedere genegenheid voor zyn persoon opvattede. Hy verzogt van haaren Vader, by haar verkeering te mogen hebben, het geen hem werdt toegestaan. Nu ontbreekt het hem, om toe een huwelyk over te gaan, aan eene kostwinning; waartoe aldaar noch geen uitzigt is, doch zy beiden, zegt ze, zyn jong, en hebben noch geen haast met trouwen. Alleen bezwaart het haar nu, dat ze zich aan haaren eersten Minnaar verbonden heeft, doch onder deeze voorwaarde, dat hy zyn slegt leven verbeteren zou, en vraagt: of het billyk en redelyk gehandeld is, dat zy, zonder hem kennis te geeven, zo ras van hem afziet, hoewel haare liefde voor hem, wegens zyn verkeerd gedrag, al verkoeld was, eer zy den tweeden Minnaar lief kreeg? of zy hem dat zal laaten weeten, dan of zy, zonder hem iets te berigten, den tegenwoordigen maar beminnen, en getrouw zal blyven? of het geoorloofd zy met eenen jongman te verkeeren, met wien ze mogelyk, in anderhalf jaar, noch niet trouwen kan, wordende in de plaats waar zy nu is, van zo eene lange verkeering doorgaans met schande gesprooken? of zy daarin kwaad moet vinden, wanneer de verkeering opregt en eerlyk is? Wy vinden hier in den eersten, het karacter van eenen naauwgezetten Vader, en dat van eene wéldenkende doch onvoorzigtige Dogter. Hy wilde zynen Zoon, hoewel een ligtmis, niet toelaaten eene braave Juffer te trouwen, om dat zy wel iets, doch zo veel gelds als hy, niet ten huwelyk kon brengen. Wy ontdekken in dit laatste geval al weêr, dat de heerschende mode ook by deezen stand houdt, te weeten, dat jonge Lieden volstrekt even veel moeten zaamen brengen, en de deugd in geene aanmerking komt. Het eerste is veelal onmooglyk, en het tweede een teken, dat hy zelf niet veel deugen moet. Hadt Amaril een halve ton meer gehad dan haar Minnaar, hoe ras zou de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gierige Vader den koop toegeslagen hebben. Nu zy minder heeft, dwarsboomt hy deezen minnenhandel. Was hy van een edelen inborst geweest, hy moest zynen losleevenden Zoon verbooden hebben eene braave Juffer te trouwen, en haar ongelukkig te maaken door zyne ligtmisserven; ten minsten geene toestemming tot 't huwelyk gegeeven hebben, voor dat hy zich beterde, doch daar denkt hy niet aan. Het is hem niet te doen om zyns zoons behoudenis, maar om het geld; aan het geluk van een jong Meisje laat hy zich ook niets gelegen liggen. Heeft Amaril dien zoon bemint, denkelyk voor dat hy los van gedrag was, zonder kennis van zyns Vaders toestemming, zy deedt onvoorzigtig: heeft hy daarna zich aan ligtmisseryen overgegeeven, staande deezen min, het is een blyk van een ondeugend hart, en hy is haare liefde niet waardig: heeft zy hem den koop opgezegd, ten zy hy zyn leven veranderde, het is braaf: vraagt zy, of het redelyk is, den tweeden Minnaar lief te hebben zonder dat zy den eersten daarvan kennis geeft? Zy behoort dit op de eene of andere wyze te doen, zo hy zich noch iets aan haar laat gelegen liggen. Zy kan aanvoeren tot redenen, zyn slegt gedrag, de onwilligheid van zyns Vaders toestemming, de wettige verkoeling haarer liefde, en de bewilliging van haaren eigen Vader tot een ander Huwelyk, die mogelyk ook iets van de eerste liefde weet, en dezelve afgekeurd heeft. 't Is waar, zy heeft zich aan hem verbonden, doch onder voorwaarde, dat hy zich beterde. De verbindtenis is onvoorzigtig, de voorwaarde is los, alzo het Huwelyk met een gebeterden ligtmis niet ligtelyk aan een Meisje te raaden is, gelyk wy in ons 542ste Vertoog getoond hebben. Zy heeft zich egter verbonden; 't is zo; maar wat zegt die verbindtenis, welke zyn Vader reeds verbrooken heeft, en haar Vader denkelyk niet zal toestemmen? Zy hadt beter gedaan, by het schelden uit zyne woonplaats, zich geheel van hem ontdaan te hebben, zonder aan eene voorwaar- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} de te denken. Is het lang geleden, dat zy van hem, of hy van haar niets heeft vernoomen, dan was het minder noodig, hem nu te laaten weeten, dat haare liefde volkomen verkoeld is, en zy van hem afziet. Is hy veranderd van gedrag, en laat hy haar loopen, dat berigt kan dan vermyd worden. Is hy nog dezelfde, heeft zy hem dan geen tyd tot verbetering bepaald? Hoe het zy, zy schryve hem, of wil zy dat liefst ontwyken, zy laate hem door een derde hand zeggen: dat hy elders kan omzien, en sluite dit berigt met een nadrukkelyk vermaan tot verandering van leven, dat soms gelukkige gevolgen in zyn hart zou kunnen verwekken. In zulke gevallen kan men nimmermeer te veel, maar wel te weinig edelmoedigheid toonen. Rondborstig gehandeld te hebben, laat naderhand de minste plaats van verwytingen niet over.’ In een anderen brief geeft men my een treuriger berigt van een ongelukkig uitgevallen Huwelyk. Een beminnelyke Juffer werdt, op haar agttiende jaar, door verscheidene Heeren ten huwelyk aangezogt; maar zy, begrypende noch zeer jong te zyn, en haare Ouders in eene groote beslommering ziende, sloeg, daar haar Moeder eene groote ondersteuning aan haar hadt, alle aanzoeken, uit kinderlyke liefde, af. Zes jaaren daarna, toen het Huisgezin minder belemmerd was, ging zy over tot een Huwelyk. Zy heeft een zeer ryken Man gekreegen, hebbende een schoon bestaan in eene onzer voornaamste Steden, welke twee zaaken haar voornaamelyk tot het huwelyk overgehaald hebben. Agt jaaren is deeze Juffer, die men zeer schoon en verstandig noemt, getrouwd geweest, de egt met vier lieve kinders gezegend. Haar Man heeft zich twee jaaren zeer wél omtrent haar gedragen, en yverig zyne zaaken waargenomen. Zy leerde die ook, intusschen, van hem, zo volkomen, dat ze, des noods, die alleen zou hebben kunnen bestieren. Hy, dit merkende, liet veel van zynen gewoonen yver zakken, van langzaamer hand alles meer op haar aankomen, en, sedert eenigen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd, heeft hy de handen van alle zaaken gansch afgetrokken. Eerst begon hy veel gelds te verteeren; doch haare vermaaningen holpen niet, nu is hy tot den drank vervallen. Zy gaat voort met minnelyke woorden 'er zich tegen aan te kanten, maar het baat niet. Haare Affaire van dien aart zynde, dat ze hem verder op den hol hielp, heeft zy dezelve verkogt, en is naar haare geboorteplaats getrokken, in hoop, dat haare vermaaningen, ondersteund door den aandrang van haaren Vader, meer invloeds op zyn hart zouden hebben; maar alles is vrugteloos. Hy gaat zyn ouden gang, drinkt zich alle dagen dronken, verspilt zyn geld, is altoos buiten het huis, behalven 's avonds, wanneer hy raazende en vloekende onder het dak komt. De een Herbergier voor, en de andere na spreekt de lydende Vrouw om betaaling aan, en zy, in gemeenschap van goederen met hem getrouwd, moet het betaalen. Wat nu! kan zy dus langer met hem leeven? Vader wil hem in een verbeterhuis laaten zetten: maar wat schande is dit voor de Vrouw en voor de kinderen! zal ze van hem afgaan; dan zal hy, het geen hy noch heeft, doorbrengen, en tot een schandaal langs de straat loopen. Daar komt eindelyk een luchtje! Na eene zo ernstige vermaning, als zy hem, met traanen verzeld, geeven kon, is hy nu haar te voet gevallen, biddende om vergeeving, en dat zy den Vader belette hem vast te zetten. Mogelyk komt deeze boetvaardigheid louter uit vreeze voort, en het staat te dugten, dat hy, deezen storm voorby zynde, weêr zyn oudengang zal gaan. Vier weeken heeft hy zich van den drank onthouden, behandelt zyne Vrouw en Kinders minnelyk, want buiten den drank is hy goedaartig en behulpzaam, en blyft by haar thuis.’ Al weêr een kwaad Huwelyk! ware dit het eenige in de waereld! Vrolyk komt men by elkanderen; maar hoe weinig weet men hoe men leeven, nog minder hoe men scheiden zal. Wat is zulk eene verbindtenis gewigtig, en hoe weinig ziet {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} men daarin ons toekomend lot te gemoet! Dit paar, noch gelieven zynde, kwam, (voor zo verre dit berigt ons zegt) deugdzaam by elkanderen, de Vrouw bleef op het pad van haaren pligt voortgaan, maar da Man viel. Zy, de Affaire van haaren Man leerende, zekerlyk om hem nu en dan daarin te verligten, of zelve te kunnen doen, wanneer hy haar mogt ontvallen, wordt de onschuldige oorzaak van zyne wanbedryven. Hy, in plaats van haar des te meer te beminnen, en by zynen pligt te blyven, verlaat denzelven te eerder. Hemel! goede Hemel! Wat is den mensch, en wat kan hy worden! Wy moeten beeven, wanneer we hier aan denken. Hoe streelde het de Ouders van dit paar, toen zy het te zamen zagen trouwen! Hoe gelukkig rekende zich de Bruidegom in het bezit van eene zeer schoone en verstandige Bruid! Hoe zeer prees de Bruid 's Hemels bestier, die haar eenen ryken, toen braaven Man, in eene goede Affaire zittende, had doen verkrygen! De waereld zegende zulk een Huwelyk. Maar wat zegt nu de schoone en verstandige, doch ongelukkige Vrouw? Wat denkt de ondankbaare buitenspoorige Man van zich zelven? De Vrouw weent, beklaagt haar ongeluk, neemt toevlugt tot den Hemel, bidt denzelven de verandering van haars Mans hart, en zoekt hem door alle tederheid, eene schoone en verstandige Vrouw eigen, tot zynen pligt te doen wederkeeren; een middel, zo magtig op edelaartige gemoederen; maar hy blyft onbewoogen, spoelt alle ontvangen vermaaningen door den drank af, en vlugt van haar om ze niet te hooren, hy verlaat zyne Kinders, die hem nu verveelen. Waar is, dwaalende Man! trouwlooze Egtgenoot! onbezorgde Vader! zeg my, waar is nu uwe voorige tederheid, waar uwe belosten, waar uwe liefde? Denkt gy nimmermeer aan de gezegende dagen, waarin gy uwe aanvallige en verstandige Echtvrindin ten vrouwe ontvingt? Denkt gy nimmermeer aan die lieflyke rust, aan dat zoet genoegen, dat gy twee jaaren met haar geproefd hebt? Maar twee jaaren! en dat niet {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} langer. Bedankte gy zo schielyk de zon van uw geluk, op dat ze voor altoos zou ondergaan? Hebt gy haar met een vrolyk hart, het afscheid gegeeven? Zyn de jaaren van uw doolen nu beter dan die van uw treeden op de wegen der matigheid en rechtvaardigheid? Zal nu uw einde vrede zyn? Denkt gy, vraag ik, nimmermeer aan die oude tyden? Verslindt het valsch vermaak der tegenwoordigen de waare geneugten der voorledenen? Is alle smaak verbasterd? Zyn vreemde huizen, daar gy vergeet een eigen haard te hebben, zaliger dan het uwe? Zyn de droppelen van den wyn, gulzig ingegooten, zoeter voor uw gehemelte, dan de zoete woorden uwer tedere Eehtvrindin? Is het gejuich van dronke gezellen lieflyker dan de zoetvloeiende toonen uwer waardige Huisvrouw, wanneer zy eene haarer kinderen in den slaap wiegt? Weet ge niet, dat gy gezwooren hebt het geld, dat gy nu in verderfelyke verteeringen uitgeeft, te zullen besteeden, om uwe kinders, die van blydschap springen, als zy eens op uwen schoot opgenomen worden, groot te maaken? Moet dat zo voort, doolende Vader! Trest die naam u niet? Herinnert hy u niet van uwen pligt? Doet gy uwe oogen en ooren niet open? Uwe lieve Huisvrindin staat voor u; dan bidt zy den Hemel met opgeslaagen oogen, dat het verstand tot u wederkeere; dan ziet zy met een onuitdrukkelyk mededogen op u neder, op u, op een anderen Man dan hy te vooren was; zy vloekt, zy tiert, zy raast niet, maar zy smeekt u, zy weent, en koomt gy niet een weinig tot inkeer, tot eenigen inkeer? Ja! gy begint te denken, uwe oogen beginnen, dank den Hemel! een weinig open te gaan, uwe ooren beginnen te hooren, wat zy u bidt. Een inkeer van vier weeken daagt 'er op. Brengt gy die door met de overweeging van uw voorig genoegen, en uw tegenwoordig ongeluk? Ziet gy het onregt, dat gy uwe Kinderen, uwe braave Vrouw, en u zelven hebt aangedaan? Denkt gy nu, wat de rampzalige gevolgen zouden zyn, indien gy verder op {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de doolpaden voortsloegt? 't Is wél. Doch 't zyn maar vier weeken, dat gy tot inkeer komt. Vier weeken wisschen de misdaaden van zes jaaren niet uit. Wél te beginnen is niets, zo men niet wél voortgaat, en wél eindigt. Men eischt van u vergoeding voor het nadeel, dat gy uw Huisgezin gedaan; voor het ergerlyk voorbeeld, dat gy uwe Kinderen gegeeven; voor de zielgrievende smerten, die gy uwe Hartvrindin toegebragt; voor den smaad, dien gy den Hemel aangedaan hebt. Vier weeken reiken niet toe, om die groote schulden te betaalen; uw geheel leven, hoe lang het moge duuren, wordt ten allerminsten gevorderd. En noe die te voldoen? Door den bystand van dien God, die, op uwer Vrouwe bede, u een verademing van vier weeken schonk, om u te bezinnen. Erken, aanbid, dank en verhef deeze genade, de laatste misschien, die u gebeuren mag, zo gy zo dwaas waart van ze te misbruiken. Nu hebt gy tyd, om te zien en te erkennen, dat gy een mensch zyt; een mensch die stondt en gevallen is; een mensch, die heden weêr staat, en morgen weêr vallen kan. Beef op die gedagte; vrees voor u zelven; wantrouw uwen inkeer. Vlugt in uwe magteloosheid tot hem, die wysheid en standvastigheid van goede zinnen geeft. Zo dikwils gy tot hem koomt, zyt gy veilig. Schrik voor de plaats, daar gy doolde, gruuw van het middel, dat u deedt vallen. Zyn deeze uwe voorneemens, uwe tegenwoordige bezigheden! - Ja! wél zo. - Gy wordt dan een ander Man: uwe Kinderen vinden Vader anders dan hy te vooren was; nu haalt hy hen aan, nu speelt hy met hen, zy huppelen van blydschap: uwe uitmuntende Vrouw weent van blydschap in het verborgene, en dankt den Hemel; gy ziet ze in een blinkende schoonheid en genoegen; maar zy zwygt; de grootste verrukkingen kunnen zo weinig uitgedrukt worden als de grievendste smerten. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 613. Den 26 September 1774. [Een Jongman, zich in den Handel willende zetten, vraagt den Denker raad, die denzelven geeft.] Felix, qui potuit rectum servare tenorem Integer. --- O Mensch bewaar uw Ziel voor doolen, Laat dan de zorg aan God bevolen, Voor alles wat u nodig is Hy schept steeds licht uit duisternis. C. Bruin. MYN HEER! Zo verre ben ik in kundigheid en jaaren gevorderd, dat ik voorneemens ben, binnen korten, my in eene affaire neder te zetten, in hoope, dat zy my een genoegzaamen voorraad ter vervulling myner behoeften zal opleveren: maar het is met deeze myne kostwinning gelyk met alle anderen gelegen; derzelver opgang hangt veel af van de gunst der menschen. Ik hebbe wel, 't is waar, Vrienden, opregte en getrouwe Vrienden; maar de meeste jongelingen, die Kooplieden zullen worden, hebben Mannen van credit noodig, om hen voort te kruien, hen in de gunst der menschen in te dringen, en bestendig daarin te houden. Hiertegen heb ik ook Vyanden, alhoewel zy my niet met zeker- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bekend zyn; Vyanden, zeg ik, want zy lasteren, en beschuldigen my over zaaken, waaraan ik geen deel heb; naardien ik my durf beroemen, een vyand van kwaad te zyn, en alleen een beminnaar van onschuldige vermaaken, en wie, die wél denkt, zal van een jongeling vorderen, dat hy in den bloei zyner jaaren dergelyke vermaaken haate, voornaamelyk wanneer een jongman vrolyk van aart en levendig van geest is, en dus niet behoort onder de klasse van druilooren, welke, alleen door hun traag gestel, van vermaak of vrolykheid worden afgehouden. Een ander soort myner partydige medemenschen tast my, en myne affaire van een anderen kant aan; zy scheppen nu reeds behagen, om door politike streeken myne toekomende klanten, die ik zeker zal hebben, naar een ander hunner Vrienden te lokken, die in het onderspit geraakt is, om dat hy te veel uit was, meer in zynen tuin dan in zyne affaire te vinden; doch die eindelyk, voorziende waar mede het met hem zou afloopen, op middelen bedagt is geworden om zich te herstellen. Tot dat einde zogt hy de vriendschap der geenen, die een sterken arm hadden: met de diepste onderdanigheid onthaalde hy hen; zyn kelder word altoos opengehouden voor zyne magtige kruiers; hy verheugde zich, wanneer deeze dorstige begunstigers eenige flessen ledig dronken, verwagtende door het uitwerpen van spieringen kabeljaauwen te vangen. Zyne kelder-vrienden, zoo laag van ziel als zyn kruipende geest, schepten geen klein behaagen in zyne demoedige onderdanigheid, en stelden alles, betamelyk of onbetamelyk, in het werk, dat ten zynen voordeele dienen kon, en my een slagtoffer van die partydige vriendschap maaken. Ook vreeze ik voor een derde soort van menschen, die zeggen belyders der verdraagzaamheid te zyn, en egter, in eenige gevoelens met my verschillende, my niet dragen kunnen. Zy geeven my somtyds te kennen, dat ze bedugt zyn, dat ik nog erger sentimenten koestere, dan ik openlyk hun zegge; dan dit is valsch. Ik geloof het Evangelie. Met één woord, ik staa bekommerd, dat het my, als ik {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} my gaa nederzetten, kwalyk zal gaan. En wat raad nu? Heb de goedheid van my den uwen te geeven, en ik zal, duizendmaal aan u verpligt, altoos blyven UE. D. Dienaar en Lezer S.D.J.E.L. Leiden den 20 Aug. 1774. Antwoord. Ik zou my met drie woorden van deezen Jongman kunnen afmaaken, en zeggen: dient God; zyt getrouw ontrent menschen; en vlytig in uw beroep, dan zal het u wél gaan, en of gy schoon geene schatten wint, dat ook niet noodig is, gy zult uw brood hebben. Dan met dit kort en algemeen antwoord kan ik my zelven niet, en het zal, denkelyk, hem nog minder voldoen. Hy isjong, doch schynt yverig te zyn; vrolyk doch binnen de paalen; kundig in den Godsdienst, doch in alles, zo men meent, niet bepaald; greetig paar voorspoed in den handel, doch niet laag van ziel: en verdient hy dan niet, dat wy hem onzen raad wat uitvoeriger mede deelen? zo ja, zie daar dan denzelven. De Godsdienst, Myn Heer! is de grond van alles. Zonder denzelven te bezitten, kan men geen eerlyk Man, geen braaf Handelaar, geen getrouw Echtgenoot, geen gelukkig Vader, en dat boven alles gaat, geen gelukkig mensch zyn. Dit weet gy, en gy hebt Godsdienst; want gy gelooft het dierbaar Evangelie, en ik verblyde 'er my met u over. Zet u, om 'er meer in bevestigd te worden. Gy moet vast staan. Lees, en doorlees de Brieven der Jooden, en byzonder de Brieven van Roustan, (†) en gy zult alle de tegenwerpingen, welke veele hedendaagsche jonge Heertjes geleerd heb- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ben de ligtzinnige Vrygeesten na te baauwen, gelukkig kunnen beantwoorden, en voor u zelven voldoening van uw geloof hebben. Gy hebt u zelven niet bepaald, gelyk het my toeschynt, omtrent eenige byzondere verschillen, onder de Christenen zweevende. Ik raade u, koomt door een vlytig onderzoek, ter bepaaling. Meer kan ik u niet zeggen, om dat ik niet weet, van wat aart zy zyn. Alleen kan ik 'er egter byvoegen: lees zonder ophouden Gods Woord, en dat gepaard met een ootmoedig gebed, moogt gy opheldering in uwe duisternissen verwagten. Gy zyt vrolyk van aart. De vrolyken beminnen, en zoeken gezelschappen. Dit mag ook een Koopmaan op zyn tyd doen. Ontydig en te veel te doen, ziet gy reeds, hoe veel nadeels dat verwekt; ik behoef 'er u dan niet tegen te wapenen. Uwe oogen zyn hierin verlicht. - Alle gezelschappen dienen u niet. Als het goed is, kan het zeer veel toebrengen, om u verstandiger en deugdzaamer te maaken, en ten zelfden tyde eene ryke bron van veelerleie genoeglykheden zyn. Een goed gezelschap is de beste school voor een jong mensch; maar als het kwaad is, bederft het niemant meer dan jongelingen van uwen inborst, ik meen, de vrolyken. Wanneer gy het zoekt, gelyk gy het tot uwe uitspanning zoeken moet, zoek het onder vrolyke, Godsdienstige, oude en ervarene Kooplieden: dan zult gy braave sentimenten bewaaren, en voelen aangroeien; gy zult met vermaak leeren; en tevens kundig worden in uw beroep. Een Koopman op de beurs is gelyk een Staatsdienaar in een Vredecongres: hy spreekt, maar het is om veel te bedingen. Gy moet hem buiten zyn beroep zien, om geheimen van hem te leeren. Houdt u by de zulken, en vermydt alle die jongelingen, die zich een eer rekenen geenen Godsdienst te hebben, en oneerlyk met hunnen naasten te handelen. Er zyn geen dwaaser lieden, dan die hun verstand gebruiken tegens Hem, die het hun gegeeven heeft; geen snooder, dan die alleen willen winnen, om anderen te bederven, en daar door ruimer teugel aan een {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} losbandig leven te vieren. Gy kent de gevolgen van zulke daaden. Gy ziet, dat God regtvaardig is. Gy zult de verkeering met Juffers zoeken. Dit is meest den vrolyken eigen. Laat het op zyn tyd zyn. Die omgang, zegt men, brengt zeer veel toe, om de Mannen te beschaaven, en hun een zeker soort van geest en edele gevoelens in te boezemen. Die dit zeiden, hebben het in het geheel niet mis. Doch dan moet gy het voorbeeld van den beroemden Cats volgen. Gy moet wél opgevoede Juffers zoeken, die zo veel deugd ten minsten als verstand bezitten. Zy die meer levendigheids dan deugds bezitten, zyn gevaarlyk, en zouden u ligtelyk verder vervoeren, dan gy denkt. Acht Dames, welke achting en eerbied inboezemen. Uit den omgang met zulken zal de achting der waereld voor u ryzen. Gy zult 'er zelfs in den handel de gevolgen van ondervinden. Men vertrouwt geene ligtzinnige Gasten, die by ligtzinnigen verkeeren. Hierdoor zal u ook de weg geopend worden, om zulk eene te leeren ontdekken en kennen, aan welke gy vooraf uw hart, en, als uwe Affaire wat gevorderd is, en gy voor een Huisgezin den kost kunt winnen, de hand kunt geeven. Herinner u altoos maar, dat men zyne liefde met al te groote voorzigtigheid niet bestieren kan. Liefde heeft altoos de grootste zegeningen; maar ook de grootste onheilen voortgebragt, en dit zal zy altoos doen. Gy moet Vrienden hebben: gy hebt 'er reeds eenigen, maar niet genoeg. Zy moeten Vrienden van een sterken arm, van groot credit zyn, Vrienden die tegen uwe Vyanden kunnen opwegen. Verkryg Vrienden; doch nimmermeer door slaafagtige geveinsde neerbuigingen, door volle flessen hun in de maag te gieten, door kruipende laagheden. Kelder Vrienden zyn geene waare Vrienden, zy blyven het nimmer op den duur. - Wanneer gy de voorige en volgende Lessen wel in acht neemt, gy zult Vrienden en klanten trekken. Die God, die zyne Zonne laat opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen; die God, die eenen Jood, eenen Turk, eenen Hei- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} den den kost geeft, wanneer zy willen arbeiden; die God, die de jonge ravens hoort, als zy roepen, zal een jong mensch, dat zyn Evangelie lieft, en zyn brood met eere zoekt, het noodige niet laaten ontbreeken. Gy zult door deeze middelen, gepaard met eerlykheid, trouw, stipte trouw, zegge ik, met gedienstigheid, beschaafdheid, zagtmoedigheid, inschikkelykheid, zedigheid, en maatigheid veel verder komen, dan anderen met meerder verdiensten, bekwaamheid, of voorspraak van magtige Vrienden gekomen zyn. Als deeze uitmuntende straalen van Godsdienst en deugd van u afschitteren, zullen zy, op welker toekomende klandisie gy staat maakt, u niet verlaaten, en, zo gy al eenen van deezen verliest, en leert, dat 's menschen gunst veeltyds los en ydel is, de Voorzienigheid zal u tien anderen in derzelver plaats bezorgen. Duizend Kooplieden hebben ondervonden, en ondervinden noch dagelyks, met hoe weinig voordeels men zich op menschen kan verlaaten. De grootste en bestendigste winsten vloeiden hun toe van die kanten, van welken zy ze het minst verwagtten, en zelfs niet konden verwagten. Gy moet, zeide ik, Vrienden hebben. Dan dat is niet genoeg. Vrienden zyn niet altoos, en kunnen zelfs niet altoos zyn, zo als men gaarne Vrienden zou zien. Laat ik my nader verklaaren. Die gy uwe Vrienden noemen zult, kunnen of zullen niet allen uwe Boezem-Vrienden zyn, welken in alles aan de kragt van dat woord voldoen. 't Zyn, mag ik het zo noemen, algemeene Vrienden, Vrienden in de wandeling. Gy hebt niet meêr dan éénen Vriend noodig, en het zal wél zyn, ik zal u gelukkig rekenen, als gy dien spoedig vinden kunt, zo gy 'er noch geenen hebt. Uit de algemeenen moet gy een zodanigen opspooren; doch verhaast u niet te zeer; want hy wordt zo ligtlyk, als gy mogelyk denkt, niet opgedaan. Weinigen, maar zeer weinigen zyn 'er bekwaam toe; zeer weinigen willen het zyn. Gy moet weeten, dat een Vriend en een Vrouw de gewigtigste zaaken in uw leven zyn, en een onbegrypelyken invloed op uwen handel, op uw geluk in de waereld, laat ik 'er by doen, ofschoon het zelden {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} overdagt, en weinig geloofd wordt, op uwe Zaligheid hebben. Hy moet zo veel verstand, en trouw als deugd, en zo veel deugd als verstand en trouw bezitten. Hy behoort een Koopman te zyn, een Man, die reeds gevestigd is, en credit heeft, en u door het zyne dat bezorgen kan. Verhaast u niet, zeg ik noch eens, om iemant daar voor aan te neemen. Er zyn 'er genoeg, die gereed schynen uwe Vriendschap te begeeren: dan deeze genegenheid, die zy u aanbieden, bieden zy duizend anderen aan. Hun grond is hoogmoed en eigenliefde. Zy willen vrienden van de geheele waereld zyn, en zy zyn het intusschen van niemant. Derhalven gelyken zy u niet. Gy moet eenen anderen hebben. En wien dan? Ik heb het u reeds gezegd. Zo groot geluk als het is een zodanigen aan te treffen, zo groote kunst is het dien te behouden. Indien gy hem minder acht dan een byzonder hemel-geschenk, zo zult gy ondankbaar zyn: indien gy u agteloozer ontrent hem dan ontrent anderen gedraagt, op het vertrouwen dat hy uw Vriend is, kunt gy hem al zeer ligt verliezen. Eéne gril, en gy zyt hem kwyt, zo hy niet zeer veel verstand, deugd en inschikkelykheid met menschelyke gebreken bezit. Agting, vertrouwen, en genegenheid zyn de drie banden, waar door gy hem aan u moet vast maaken. De Koophandel eischt bezigheid, vooral onze Vaderlandsche. Geene andere Natie wil, of behoeft 'er ook zo om te zwoegen. Zyt bezig, al hebt gy niets te doen. Arbeidzaamheid geeft credit, geeft klanten. De bekwaamste luiaard is een walg in de oogen der vlytigen. Vaardigheid in uw werk pryst ongeloofelyk aan. Hebt gy niets van dringend belang te doen, of hebt gy, na langduurige ingespannenheid, uitspanning noodig, gy hebt Boeken, Juffers, Vrienden, en bovenal éénen Vriend. Wat begeert gy meer? Die kunnen u klanten bezorgen; maar paarden Fargons, en Chaizen jaagen ze weg. Gy hebt een voorbeeld aangehaald van eenen, die meer in den tuin, dan in zyne Affaire te vinden was, en hoe zulks, hadt hy geen ander, hoewel verkeerd middel, ter hand gegreepen, hem zou hebben te gron- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de doen gaan. Ik heb een' Koopman, wegens het koopen eener Buitenplaats, welke men dagt dat hy uit eigen penningen niet kon betaalen, nog onderhouden, het vertrouwen van een groot Comtoir zien verliezen. Ik geef u geene lessen in het kiezen van een beroep. De keuze is reeds gedaan. Gy zegt zo bedreven en in jaaren gevorderd te zyn, dat gy u kunt nederzetten. Geloof egter niet, door eene valsche levendigheid van geest, dat gy de uiterste kundigheid van uw beroep reeds verkreegen hebt. Er is zeker nog meer voor u te leeren. Maar wat? Zal ik, niet kennende den trap uwer kennisse, en den aart uwer Negotie, u dat zeggen? Duld deeze lessen, Doe alles met vermaak, dit verligt den arbeid. Verrigt alles met zo groote naauwkeurigheid, als u mogelyk is. Overtref in bekwaamheid, netheid en trouwe allen, die met u den zelfden handel dryven Zo gy kunt, ontdek en leer, waarin zy u overtreffen, en tragt hen dan voorby te streeven. Houd orde en regelmatigheid in alle uwe zaaken. Alles moet altoos effen zyn. Die dus begint, gaat 'er daarna zonder moeite in voort, en niemant kan gemakkelyker, en in minder tyd meer afdoen, dan die dit in acht neemt. Stel nooit tot morgen uit, dat gy heden kunt afdoen. De morgen voert nieuwe bezigheden aan, die de uitvoering der agterstalligen zouden belemmeren. Dus, meen ik, den weg gebaand te hebben, dat myn jong Koopman zich gerust kan nederzetten. Maar hy is nog bang voor den laster, hy proeft dien reeds, hy heeft Vyanden. - Geen nood! - Gedraag u, myn waarde jongeling! naar myn voorschrift, zy zullen u minder kwaad doen, dan gy denkt. Mogelyk moet ik zeggen, dat het u beter is die al dan niet te hebben, indien het laatste mogelyk kon zyn in deeze waereld. Zy zullen u, hen vreezende, wys, behoedzaam, voorzigtig, en deugdzaam doen wandelen, en dus, tegen wil en dank, medewerken ten uwen beste, misschien zelfs eenigen, uwe braafheid leerende kennen, uwe Vrienden worden, althans gy zult uw brood hebben, en het zal u buiten dat wél aan, gaan. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 614. Den 3 October 1774. [Leiden Ontzet, de twee honderste maal gevierd. Bespiegelingen over die groote gebeurtenis.] Prudens Parentum consilio et fide; Fortis Parentum cladibus et fame; Virtute discat pertinaci Posteritas Patriam tueri. Inscript. Nummi senator. Leidens. Arma virûm, et pugnas studiis obstare Minervae. Qui putat, in nostra non meret urbe locum. Haec Delo, et timidis placeant commenta: Batavos Lugduni et Musas, Pallas et arma docet. * * * Cedat Lovanium, cedat tibi Leida Duäcum Armis, justitia, relligione, fide. Janus Dousa. Ik ken maar éene Stad in ons Vaderland, welke, sints twee Eeuwen, in drie onderscheiden zaaken zo uitneemend heeft uitgeblonken, als 'er mogelyk eenige Stad in de waereld is. Ik doel op het beroemde Leiden, vermaard door den verwonderlyken moed zyner Burgeren, door de schoonheid en deugd zyner Manufactuuren, en door zyne groote Geleerdheid. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy viert heden, den derden van Wynmaand, het tweehonderste jaarfeest van het Ontzet, zo beroemd in onze Vaderlandsche Geschiedenissen. Een dag, zo ongemeen heugelyk voor haare geleerde en ongeleerde Burgeren; zo byzonder aangenaam ook voor ons, die aan derzelver Voorouderen dapperheid, welke een anderen grondslag ter optrekking der Vaderlandsche Vryheid leide, zo veel verschuldigd zyn; voor ons die zo veele haarer schoone Manufactuuren, van tyd tot tyd, van haar ontvangen hebben; voor ons die de treffelykste vrugten haarer Geleerdheid door het gansche Vaderland, laat ik liever zeggen, door de geheele waereld, verspreid zien, dat het byster ongeschikt zoude zyn; wanneer wy weigerden deezen blyden dag met onze geliefde Medeburgeren staatelyk te vieren. Wanneer Willem de I. met 's Lands Edelen in in den jaare 1574 bezig was de zaaken van Kerk en Staat te regelen, werdt Leiden door eene langduurige belegering geweldig benaauwd. Dit is meenigmaal het beloop der waereldsche zaaken: wanneer wy aan de eene zyde poogen op te bouwen, breekt de nydige Vyand, aan den anderen kant, onze goede werken af. - Don Francisko Baldes, Alva's Veldoverste, beproefd hebbende, zyne Spaansche Krygsbenden binnen de vrye Stad te helpen, doch door den wakkeren Raad en Burgery afgeslaagen, trok nu al heen, doch juist ten deezen tyde tegenbevel krygende, sloeg zich, 's nagts voor den zesentwintigsten van Bloeimaand, rondom de Stad, van veele mondbehoeften onvoorzien, en van ongeslegte schanzen, te vooren door den Vyand opgeworpen, omringd, dus naakt en open, neder. Somtyds slaapt de menschelyke wakkerheid, en wie is ter aller uuren wys? - Jonkheere Jan van der Does, Heere van Noordwyk, droeg men het opperbewind in de stad over het Krygsvolk op. Den braaven in den nood ter hulpe te hebben, is voor ongelukkigen een geluk. - Baldes, rondom de Stad de handen vry gekreegen hebbende, wierp niet minder dan tweeënzestig schanzen om haar op, die haar allen toevoer afsneeden. Droevig uitzigt! Voor veertien duizend monden hadt men niet meer dan honderdëntien lasten Koorens in de Stad: het gebruik der zoetemelk dan om boter te maaken werdt verbooden; en Papieren geld geslaagen. Ongeoeffende Burgers, het oorlogen ongewoon, moesten, by gebrek {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} van een genoegzaam aantal geregelde Krygsbenden, te wapen; zy vogten treffelyk, en veroverden twee schanzen. Dan hoe weinig brengt eene overmande dapperheid het verre! - Twee maanden werdt dus de Stad scherp bevogten, en even moedig verdeedigd; dan twee maanden leverden aan onze vrye Vaderlanderen nergens uitzigt tot een gelukkig Ontzet. Lang duuren soms de duisternissen! - Prins Willem, eindelyk, daar 'er den Lande ongelooflyk veel aan haar behoud geleegen was, overreedt den Staaten van Holland de Sluizen open te zetten, de dyken door te steeken, en de golven der Noordzee den Spanjaarden op 't lyf te jaagen. Wanhoopig besluit! Zes of zeven tonnen gouds moest men zich daardoor aan dyken en landen schaade doen; wind en weder moest dan noch dienen, byzonder wél dienen, dewyl het land om Leiden veel hooger dan Delfland legt, van waar het water komen moest, en dit Land moest noch eerst den vyand ontweldigd worden. Dan, wat besluit men niet in den uitersten nood! - Men ving dit werk aan: de Ysseldyk by Kapelle werdt op zestien plaatzen doorstooken; Steden en Dorpen leverden graavers; Rotterdam, Delft en Gouda rustten vaartuigen uit; alles was tot ontzet in de weer; maar Prins Wiliem stortte juist ten deezen tyde, in eene zo gevaarlyke, en, zo men dagt, besmettende ziekte, uit zyne Hovelingen schuw van hem werden. Door regenspoeden moest het ontzet glorieryker worden. Door het berigt, dat de Stad het noch uithieldt, scheen hy op te luiken; eindelyk herstelde hy. - Nu wiesch het water, de vloot zakte af, versloeg hier en daar den tegenstand biedenden vyand, en kwam digt by de Stad, waarin men door duiven brieven liet brengen, om den moed der Burgeren te styven. Doch hier zat men, het Water bleef te laag, men kon niet verder. - Met Herftsmaand begon het te nypen. Vyftien nooddruftigen, zegt de Historie, op hun verzoek ter Stad uitgelaaten, werden door de Spanjaards naakt, of met de klederen tot den navel afgesneeden, den Stedelingen wederom toegezonden. Groote schaamte en edelmoedigheid in den trotschen Vyand omtrent ellendigen! - Al het voedsel raakte nu op; by paardenvleesch moest men het leven houden, dat een morren onder de zwakken wekte. Men sprak des de Overheid aan, en vraagde, waar spyze te bekomen? En wat antwoorde Burgemeester Pieter Adriaanszoon {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Werf, een Man, waardig eene onsterfelyke gedagtenis? Hy zeide: ‘ziet hier myn lighaam, deele het onder u, zo verre het strekken kan.’ Het bezweeken vaderlandsch hart werdt toen beschaamd, men bloosde, en ging heen. Hoe gelukkig is 't voor een Volk kloekmoedige Burgervaders in den nood te hebben! Zy werkten zo sterk op het hart der Burgeren, dat deezen van de wallen den vyand toeriepen: ‘eer eeten wy den linker arm op, dan onze Stad uit hongersnood over te geeven; gebeurt het, dan zullen wy ons van den regter arm bedienen, om baar te beschermen, en nypt bet, haar in brand steeken en verlaaten!’ Regte Vaderlandsche Taal, den Leidenaaren waardig. Dit smaakte der eerbaare Vrouwen, die, voor onteering, meer bedugt dan den honger vreezende, den moed der strydende Mannen dus styfden. - Dan, wat baat de uitblinkende dapperheid der Mannen, en de kloekheid der Vrouwen daar binnen, of de brandende lust der Vloot daar buiten tot Ontzettinge der Stad? Door den vasten Noordoosten wind viel het Water meer dan het wies. Zelfs den braaven Boisot, Admiraal der Vloot, begon de moed te ontzinken. Hy schreef den Prinse geen uitkomst voor de Stad te zien dan door hemelsche hulp. Zo verre moest het komen, op dat men van den mensch afzage, en der Voorzienigheid de eer der verlossing gave! - Ellendige staat der Stad intusschen! Van de wallen zag men eenen Vyand, niet dan moord en verwoesting dreigende om de hardnekkigheid der Belegerden: verder af agter denzelven, zag men de wimpels, masten en stengen der Vloot, die, hoe gewillig, niet voort kon komen. Het eerste gezigt was hard, het ander byster treurig; maar een derde overtrof beiden. Die zich daar omkeerde, en nederwaarts ter Stede inzag, vooral in de laatste week van Herftsmaand, (kan ik het deerlyk schouwspel, van hem ontdekt, uitdrukken?) zag Monden, die in zeven weeken geen brood geproefd hadden; aanzienlyken aan een tafelgeregt van paardenvleesch gezeten; minderen taaie gekapte huiden knaauwende; honden en kattenvleesch voor lekkerny houden; vellen van drooge schol, met weggeworpen beenderen, van de mesthoopen opzoeken, knaauwen en uitgezuigen; geronnen bloed uit de gooten scheppen en ingeslingeren; harde Boombladeren op allerlei wyze ten spyze bereiden; Kraamvrouwen niet {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan een half pond beschuits daags tot haar aandeel krygen; zwangeren van gebrek slinken; kinderen van de ledige borst trekken, leevende van weeke paarde - darmen; moeders en kinders somtyds dood op straat vallende; levendigen als doode uitgemergelde rompen langs de Straat waggelende voortgaan; Mannen, welken het geweer wegens magteloosheid uit de handen viel; Lykstaatsien van omtrent zes duizend menschen, door de pest weggesleept, ten graave gedraagen door zwakke levenden, welker knieën onder het lyf knikten by het opgaan der bruggen; wagten, te vooren door tien, nu door vier of vyf man waargenomen, die somtyds, 's morgens thuiskomende, vrouw en kinders dood vonden. Ysselyk schouwspel! Ellende aller ellenden, die myn hart noch smelten doet. - Aanschouwde niet de mededogende Hemel de deerlyk bezogte en benaauwde Stad, roepende om hulp? Hoorde hy niet de afgebrooken smeekingen der zieltoogenden, die onder het zugten voor 's Vaderlands Vryheid en Stads behoudenis, den laatsten adem uitbliezen? Ja, hy hoorde in den dag der benaauwdheid, en holp ze uit. Op de vleugelen des winds wandelende, deedt hy een slaapenden storm uit het Noordwesten opstaan, juist ten tyde des springsvloeds, om de werking zyner almatige hand te zigtbaarer te maaken, des het zeenat met een ysselyk geweld ten lande in voortgestuuwd werdt; en of deeze omkeering van zaaken noch niet genoeg werdt gezien, laat hy straks daarop den wind agt volle streeken zuidelyker waaien, waar door de Vloot, nu twee en een derde voet in plaats van negen duim waters hebbende, tusschen den eersten en tweeden der Wynmaand over het hooge land naar Leiden voortdreef, en Baldes zulk eenen schrik op het lyf joeg, dat hy in vollen ren wegvlugtte. Niet meer dan de Schans te Lammen hinderde thans de volkoomen Ontzetting der Stad, welke men, op den derden dier maand, dagt aan te tasten. Dan juist in dien zelfden nagt stortte 'er een stuk der Stads muur ter lengte van zes en twintig roeden in, met zo groot gedruisch, dat de Spanjaards, dugtende dat zy, door de Belegerden aan den eenen, en door de Vloot, aan den anderen kant aangerand werden, in stilte afdroopen. Een jongen, van de wallen, derzelver vertrek vermoedende, zondt men iemant uit, die, het onderzoekende, de Schans verlaaten vondt: waarop de Vloot, de beletsels weggeruimd zynde, Zondags, den derden van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Wynmaand, 's morgens ten agt uuren binnen kwam. - Kunnen wy nu, door alle kragten der magtigste verbeeldinge geholpen, ons voorstellen het duizendste gedeelte van de uitgelaaten blydschap der Stad over dit ontzet; de reikhalzende begeerte der uitgehongerde Burgery, den schimmen gelykende, naar spyze; de vreugdegalmen, die luide door de geheele Stad klonken: Leiden is ontzet! Leiden is ontzet! eeuwiglyk zy God geprezen! den algemeenen optogt der Bevelhebbers der Vloot, eener menigte Scheepsvolk en der Stedelingen, onder dit gejuich, naar de Kerk gaande, daar men zo veele dankbaare traanen zag, en zo luide snikken hoorde, dat het de eenstemmige dankbaare Lofzangen hinderde. - Kunnen wy vergeeten het zonderling bestier der Voorzienigheid, welke, den volgenden dag, door een Zuidoosten, daarna ten Noorden keerenden wind, het ingevloogen water, met een Onweer naar zee joeg? Is hier niet eene dubbele weldaad, een verbaazend teken van den Goddelyken vinger te merken? Ja, de Stedelingen begreepen alles: hunne Overheid besloot hiervan een langduurig teken na te laaten, door jaarlyks deezen dag staatelyk vierende, plegtig te gedenken aan Gods groote verlossingen, tot in de laate Nakomelingschap. Des wordt dit glorieryk Ontzet, heden, voor de twee honderste maal gevierd door de dankbaare Afstammelingen dier kloek moedige Burgery. Laaten we denken met welk een vrolyk hart! Van welk eene ellende waaren niet daardoor hunne Voorvaders verlost? Welken grooten steun gaf niet deeze groote verlossing der Stad aan Neerlands Vryheid, daar de Vyand hierop gansch Holland, eerlang, ruimde? Sints werdt zy ook door geenen vyand meer benaauwd. Zy genoot tot heden toe dagen van vrede; terwyl de naam der Burgeren dapperheid, de geheele waereld doorgevlogen, by ons vooral, tot op deezen dag erkend, bewonderd, geëerd en geroemd wordt. Muntte dus Leiden in het onbezweeken uitstaan van zo veel jammers, in het betoonen van zo groote kloek moedigheid uit; niet min is zy beroemd geworden door de schoonheid haarer Manufactuuren. Zy, verwonderlyk wél geleegen tot allerlei handteeringen, opende haare poorten, in de voorige Eeuwen, aan Kunstenaaren van allerlei soort, byzonder aan de Fransche Vlugtelingen, die door haare schoone legging bekoord, eene veilige schuilplaats daarin vonden. Hier door trok zy allerhande Fabrieken, en bragt het wel dra zo verre, dat haare tref- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} selyke Manufactuuren, die men tegen dergelyken, door vreemde Volken gemaakt monsteren kan, door de geheele handeldryvende waereld verspreid werden, en noch haaren roem behouden hebben. Zy heeft 'er, veele jaaren lang, ons geheel Vaderland van voorzien, en och of alle Nederlanders, de liefde voor het Vaderland wél kennende, die betoonen wilden in het agten deezer Manufactuuren boven die van Vreemde Natien! Zouden ze hier door nadeel lyden? Neen. Men zou de schuldige liefdepligt voor deeze Stedelingen, die niet minder dan onze Medeburgers zyn, waarlyk oefenen, en zich zelven dat voordeel doen, dat wy deugdzaamer Lakens en andere Stoffen draagen zouden, dan vreemden ons bezorgen kunnen. Wilden we, hadden we maar één hart, wy konden het kwynend Leiden, aan 't welk wy zo veel schuldig zyn, in één Jaar uit zyne kwyning opbeuren. Laat myne Stad anderen voorgaan; laat myn Amsterdam dit alleen doen, en Leiden zal door hetzelve in één Jaar, herleeven. Heeft Leiden, eindelyk, den Vaderlande door zyne dappere verdediging, door de menigvuldigheid en schoonheid zyner Manufactuuren, zo groote diensten gedaan, niet minder nuts heeft ze, door haare Hooge School, op last van Prins Willem en der Staaten van Holland opgeregt, ter erkentenis haarer Standvastigheid, der beschaafde waereld en byzonder onzen Lande toegebragt. Uit alle oorden heeft zy de Geleerdste Mannen tot heden toe getrokken, om derzelver kundigheden aan onze Vaderlandsche jeugd mede te deeleu, Daar bloeiden, om maar eenige weinigen te noemen, Boerhave, Albinus en Gaubius in de Geneeskunde, 's Gravesande en Musschenbroek in de Natuurkunde, Gronovius, Schultens en Alberti in Taal- en Oudheidkunde met eene menigte anderen, in de Regts- en Godgeleerdheid wyd vermaard. En hoe veele bekwaame Hoogleeraars, Staatsdienaars, Leeraars, Geneesheeren, Regtsgeleerden en Natuurkundigen heeft zy niet aan andere Koningryken van Europa, byzonder aan ons lieve Vaderland, sints den tyd van twee Eeuwen gegeeven, en bezorgt ze noch? Geen dag gaat 'er voorby, of het Raadhuis, de Kerk, het Gemeen, de Kranken zelve plukken 'er de vrugten van. 't Was gewis eene hoonende ondankbaarheid, wanneer wy dit weigerden te erkennen, zulk eene Stad deswegen niet ten hoogsten liefden, en ten deezen dage met haar niet blyde waren. Duizenden in ons Vaderland zullen nevens my, met het {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen gedenken aan de dagen, die wy daar, ongestoord, in de stille Studien sleeten: duizenden zullen nevens my dankbaar belyden, dat wy allen schat van onwaardeerbaare kennis, die wy bezitten, en anderen medegedeeld hebben, of daar gehaald, ten minsten de gronden daartoe aldaar ontvangen hebben. Moet dan niet ons hart aan zulk eene Stad kleeven! Moeten wy haar niet allerlei heil wenschen. Staa, beroemd Leiden! in het midden onzes Vaderlands tot het laatste der Eeuwen, als een gedenkteken van Vaderlandsche kloekheid, en ter leeringe der lesse, op uwer Raadsheeren Penningen gegraveerd: dat de Nakomelingen door de Wysheid en trouwe hunnen Voorouderen voorzigtig geworden zynde; en door derzelver uitgestaane nederlaagen en hongersnooden hebbende leeren verdraagen; hier uit leeren, dat het beschermen van zyn Vaderland een Deugd is, daar men eenwiglyk aan moet verbonden blyven. - Staa, werkzaam Leiden! kleed ons en onze Nakomelingen, en dat wy ook voor uwen luister yveren. - Sta, geleerd Leiden, en gaa voort, als een blinkende Zon, de lichtende straalen uwer kennisse in alle takken der Weetenschappen, naar alle oorden der waereld, vooral naar alle Gewesten onzes Lands, onafgebrooken heen te schieten. Wy zullen met u blyde zyn, en uwen grooten Beschermer den Weldoender onzes Vaderlands, looven. D. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 615. Den 10 October 1774. [Over de Verdraagzaamheid. Voltaire minst verdraagzaam.] Het gedigtsel van 's menschen harte is boos van zyner jeugd aan. Gen. VIII. 21. Ieder mensch waant zyn uil een valk te zyn; elk meent, dat hy een veel beter bestaan hebbe dan zyn buurman; het geen men in anderen ziet, veragt men veeltyds in den uitersten graad, en men verbeeld zich vaak veel meer gebreken in zynen evenmensch te ontdekken, dan in zich zelven; doch terwyl men met anderen te veragten en te berispen bezig is, ziet men veelal zyne eigen wangestalte over het hoofd. - Zo is over het algemeen al veel het bestaan der menschen onder de Maatschappy: men ontdekt ze in alle Staaten; men vindt ze onder alle beroepen, in alle omstandigheden; overal waar menschen woonen, wordt dit gebrek ontdekt, en zo het met woorden niet wordt uitgedrukt, hunne daaden spreeken 'er van. Dit gebrek dan, den menschen zo eigen, moet zich niet {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} minder openbaaren onder menschen, die zich in eene Maatschappy onder zekere partyen of Gezindheden verdeelen, en de ondervinding beantwoort ook daaraan volkomen. 't Is een byster groot ongeluk voor de waereld, en het Kristendom zelve, dan het in eene menigte Secten verdeeld is, waarvan de eene soort de andere over duizend wangevoelens, onregtzinnigheid en gebreken beschuldigt, en nageeft verre van de lessen van het Euangelie, waar van zy belydenis doen, aftewyken; terwyl ieder soort roemt aan de minste dwaalingen onderhevig, van de minste ondeugden te beschuldigen te zyn. - Dan wanneer wy gadeslaan, dat ieder Gezinte onder het Kristendom niet uit Engelen maar verdorven menschen alle van gelyke bewegingen, bestaat, zal men ligt kunnen begrypen, dat men elkanderen byzondere gebreken, en ondeugden aanvryft, waar aan het menschdom in 't algemeen onderworpen is, en waaraan men by eene naauwkeurige onderzoeking zelve veelmaal ruim zo schuldig is, als die, welke beschuldigd worden. Die kundigheid heeft van alle Gezinten onder de Kristenen; en derzelver inwendig bestaan grondig kent, zal genoegzaam weeten, hoe zy allen den kristelyken Godsdienst belydende, ook de kristelyke liefde beoeffenen, welks waarneeming de mond der waarheid aan allen met zo veel nadruk aanbevoolen heeft; maar hoe veel schieten zy hierin te kort? Wat is 'er een twist en tweedragt onder de verschillende Partyen, hoe verzet men zig tegen elkanderen, hoe haatelyk gedraagt men zich ondereen! En wie zal de schuld daarvan moeten draagen? De een wil ze niet hebben, zo min als de ander, en de bevinding leert egter, dat de eene soort veeltyds niet minder schuldig is dan de andere, schoon ze somtyds meer behendigheid heeft om het te bedekken. - Daar nu alle de byzondere Leden onder eene Gezinte, een lighaam behoorden uit te maaken, allen eensgezind, liefdaadig en vreedzaam moesten leeven, volgens de uitdrukkelyke beveelen van onzen Grooten Leermeester, heerscht 'er intendeel veelal onder dezelve de Geest van haat, twist en tweedragt. Men vat {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} onderling eene onverzoenlyke vyandschap tegens elkander op, alleen om dat men in de leiding zyner gedagten, meest betrekkelyk de allerduisterste stukken of zulken die onverschillig zyn, 't niet eens is. Een enkel woord, in een kregelig oor ontvangen, is in staat genoeg, om zulke verderfelyke uitwerksels te veroorzaaken, om den band der vereeniging in de zamenleving in stukken te scheuren, om de Leeraars gehaat te maaken, en hen met scheldnaamen te overlaaden, en den een tegens den ander in het harnas te jaagen. - Elk, ondertusschen ziet dit verderfelyk gebrek; elk ziet, wat meer is, dat by veelen van tyd tot tyd verergeren; elk ziet het gestaadig nieuw voedsel krygende, hand over hand toeneemen, - en dat ten uitersten te verwonderen is, elk ziet het niet slegts, maar ieder beklaagt 'er zich over, en rekend het tot groote schande, tot oneer van het Kristendom, tot smaad van de belydenis, die men doet, welker voorgeschreeven pligten men gulhartig zegt toetestemmen, doch die men door zyn gedrag ten eenemaal schynt om ver te stooten. - Elk nu ziet dit kwaad onder zyne Gezinte heerschen, klaagt 'er over met reden, en nogt hans wordt 'er byna niemand gevonden, die moeds genoeg heeft, om het allereerst uit zich zelve uitteroeien; om zyn eigen hart 'er van te zuiveren; om ondeugden en gebreken te verbeteren, die schaadelyk zyn voor de Maatschappy, die verderfelyk zyn voor de zamenleving, verscheurende derzelver band, en helpende den Staat in wanorde. - Is het ondertusschen niet ten uitersten te beklagen, en in de Christenen hooglyk te laaken, dat men belydenis zal doen van eenen Godsdienst, wiens pligten de uiterste geregeldheid vorderen, terwyl men inmiddels door een ongeregeld gedrag in de zamenleving de verderfelykste wanorde veroorzaakt - Het is naauwlyks te gelooven, welk een verschrikkelyk kwaad de verschillende naamen onder de belyders van den Christelyken Godsdienst uitwerken; 't is niet te zeggen, hoe verbitterd de eene party zich tegens de andere kan verzetten, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} welk eene doodelyke haat 'er heerscht tusschen dezelve, en met welk een ysselyke woede zy vaak tegens elkanderen uitvaaren. - Dan, de bron, waaruit dit kwaad opwelt, is voornaamelyk deeze, dat elk waant het beste te gevoelen, en begeert, dat alle menschen hunne gedagten in denzelfden vorm zullen gieten, als hy gewoon is te doen, en zo dra een ander daarvan afwykt in deeze of geene pointen, al is het van nog zo weinig belang, het verwekt haat, afkeer, nyd, en kwaade geneigdheid tegen de zulken in zyn hart. - Zie daar de voornaamste bron! Om dit verderfelyk kwaad nu in zynen voortgang te stuiten, heeft men al over lang middelen zoeken aan te wenden; doch tot nog toe zyn ze van geene uitwerking altoos geweest, integendeel erger dan de kwaal zelve, of laat ik liever zeggen, zy verslimmeren het kwaad in plaats van het te verbeteren of weg te neemen. - De slegte gevolgen eener verbetering komen veel daar van daan, dat de zulken, welken zich opwerpen, om dit verderf tegen te gaan, of uit te roeien, zich telkens onder een nieuwen naam hebben opgeworpen, het geen niet anders kan, dan nieuwen twist, nieuwen haat, heviger tweedragt, en bitterer vyandschap verwekken. - Ik wil hier nogthans niet gaan ophaalen, wat de Christelyke Godsdienst door zulk een handelwys al heeft moeten lyden, hoe veel folteringen deszelfs Belyders van tyd tot tyd hebben moeten doorworstelen. De Kerkelyke Geschiedenissen leveren daarvan de allertreurigste voorbeelden op, en doen ons zien, hoe veel onschuldig bloed 'er om eenen blooten naam, of om dat men zyne denkbeelden anders leidde dan de overheerschende gevoelens lyden konden, 'er in vroegere en laatere tyden vergooten is. - Dit dan buiten ons bestek gaande, bepaalen wy ons alleen tot de tegenwoordige tyden. Hoe verbazend veele zyn noch de partyen in alle Gezinten, en hoe tegen elkanderen met haat ingenomen, somtyds meer opentlyk, somtyds meer bedekt! Sommigen roepen vrede, maar die is uit {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} hun hart verbannen; van liefde, dan in geenen pligt zyn ze nalatiger; van verdraagzaamheid, dan zy kunnen niets verdragen. En hoe zou het nu mogelyk zyn, dat de zulken de verschillende twisten, de haat en vyandschap zullen doen stillen, daar zy zich van elk afzonderen, die met hen niet het zelfde gevoelt, of zy komen voor onder een nieuwen naam, en maaken dus weer een nieuwen aanhang uit. Het is 'er zo ver van daan, dat zy de Vredemakers zouden zyn, dat in tegendeel, overal, waar men het meest over de verdraagzaamheid spreekt, warlieden gevonden worden, die met geweld verdraagzaam willen heeten, en intusschen den twist grooter maaken. – 't Is waar, men spreekt veelal van de liefde, eensgezindheid, en onderlinge verdraagzaamheid; dan men begeert, dat die woorden zo uitgelegd en verstaan worden, dat men in hun alles verdraage, terwyl zy zich verbeelden het volle regt te hebben, om al wat van hun verschilt, in een bespottelyk licht te zetten. - Dan, waarom spreeken zy zo veel van liefde, vrede en verdraagzaamheid? om dat zy nog de onderliggende party zyn, want zo lang zyn zy uitmuntende aandringers van dergelyke pligten; maar zo dra worden ze de bovenparty niet, of zy beginnen op hunne beurt de wet te stellen, en vergeeten alle hunne schoone lessen van liefde, die zy te vooren in zo treffelyk predikten; vrede en verdraagzaamheid hebben geen plaats meer dan in zo verre slegts, als het hunne belangen vorderen. - En dat dit waaragtig zy, getuigen de daaden zelve. - Indien men deeze Lieden, welke nu zo sterk op de verdraagzaamheid aandringen, eens met een geheel onzydig oog beschouwd, dan zal men van de waarheid van dit gezegde, wel dra ten vollen overreed worden, en men zal bevinden, dat zy de zo zeer wenschbaare zaak, het daadelyk oefenen van verdraagzaamheid, nadeel toebrengen. Aanschouwd hunne handelingen, zy zyn daarop uit om allen, die hun voorstaan, boven te doen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dryven, en alle andere gevoelens aan de hunne te onderwerpen, of ten eenemaal uit te roeien. Sterker straalt dit door, als men maar agt geeft, met wat list, met wat bedrog zy vaak te werk gaan, om hunnen aanhang voort te planten, en hiertoe wordt niets ontzien. Vordert het hun belang, zy lasteren den naam van hunnen naasten, en maaken denzelven op alle mogelyke wyze haatelyk. Heimelyk en openlyk, na dat de zaaken het vereischen, lasteren zy de zulken, die hunne gevoelens niet zyn toegedaan, en, schoon zy veel goeds van hunnen evenmensch ontvangen hebben, ontzien zy al dikwils niet, om, onder schyn van vriendschap, alle deszelfs belangen te dwarsboomen, niet alleen ondankbaar zynde, maar vergeldende ook dikwils kwaad voor goed. - Dusdanig is veelal het gedrag van die zo genoemde Liefhebbers der verdraagzaamheid; zy zyn het niet, om dat gewigtig werk ten uitvoer te brengen; integendeel zy benadeelen al wat 'er met vrugt omtrent ondernoomen zou kunnen worden. Wil men iets vorderen, men moet zelve verdraagzaam zyn. - Het is egter maar al te zeker, dat de zulken te veel gevonden worden, die onder de verdraagzaamen en vredelievenden niet willen geteld worden, en aan den anderen kant is het ook waar, dat hunne party geen hair beter is. - Blykt dan hier niet uit, dat wy alle verdorven menschen zyn, van gelyke bewegingen als alle anderen, meest werkende uit bedorven beginzels, meest geneigd om over anderen de heerschappy te voeren; meest met onze eigen gevoelens te zeer ingenomen, om anderen tot onze gedagten te kunnen overhaalen. Niet lang geleden, heeft Voltaire kunnen goedvinden, zeker uit louter mededogen en liefde tot de Christenen, waarvan hy altyd tot overloopens toe vol is, eene Verhandeling over de Verdraagzaamheid voor hun te schryven, hoewel hy derzelver edelen Godsdienst daarin zulke vinnige steeken geeft, dat men ze waardig geagt heeft, niet min- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} der dan driemaal in ons Land te drukken. Een Deïst zou nu de Christenen beter, dat is, verdraagzaam maaken. Indien hy eenig nut met zyn werk in Frankryk gedaan, en de Roomschen de verdraagzaamheid omtrent de Hervormden aldaar ingeprent heeft, hy heeft, tevens zo wel door dat, als door zyne andere schriften zyn eigen Godsdienst (want Voltaire geeft voor Roomsch te zyn, eu heeft noch een Kapèl aan zyn Landhuis) gevoelige neepen willen geeven, en men moet zeggen, schoon hy zeer weinig nadeel aan het Evangelie toegebragt heeft door gewigt van tegenwerpingen, dat hy door zyne kwinkslagen en spotagtigen trant van voorstellen, hetzelve meer kwaads dan goeds door dat Boekje gedaan hebbe. Dan hoe bestaat de verdraagzaame Voltaire, die zo veel eerbieds voor de Christenen heeft, en ze zo vinnig kamt wegens hunne verdeeldheden! Rousseau eens gevraagd zynde, of hy geloofde, dat Voltaire, gesteld dat hy de Alleenheerscher van Europa was, de verdraagzaamheid, zo hoog door hem gepreezen, jegens zyne Christen-Onderdaanen oefenen zou? antwoordde daarop: ‘Hy zou ze allen met een klein vuur doen verbranden.’ - Althans kan iemand beweeren, dat indien Voltaire zo verdraagzaam was, als hy voorwendt te zyn, indien hy een braaf, regtvaardig, meewarig en goed mensch was, hy de Christenen ooit zou hebben aangetast met die versmading, verwoedheid, en bitterheid, welke in zyne schriften tegen hen gevonden worden? Waarom verdroeg die lydzaame Man hunne gevoelens niet? Waarom hadt hy geen mededogen met hunne kinderagtige begrippen? - Dan Voltaire heeft in zyn voorbeeld getoond, dat de Godsdienst, dien hy aanrandt, waaragtig is, als ze de algemeene verdorvendheid der menschen leert, waar onder hy toont zo duidelyk begreepen te zyn; en hy heeft zich schandelyk ten toon gesteld, en zich volkomen bespottelyk gemaakt, met te bewyzen, dat zyn leven met zyne leer volmaakt strydt. Hy wil dat anderen verdraagen zullen, hy zelf kan niet {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} verdraagen. Is hy dan die groote Voltaire? die hierin toont gelyk te staan met een gemeen zondig en onvolmaakt mensch. Laaten zyne Aanbidders deezen Held vergooden, wy zullen hem tellen onder de kinderen van Adam, die de grootheid hunner verdorvenheid zigtbaar doen uitblinken midden in hunne gewaande wysheid, en zelfs, tegen wil en dank, de Godlykheid van het Evangelie bevestigen. Mogten de Christenen, die de hulp van deezen bitteren vyand, in 't stuk der verdraagzaamheid, niet noodig hebben, zich uitleggen, om de leer van hunnen dierbaarer Verlosser, tot vrede en eensgezindheid maanende, hoog te agten, vervolgingen af te leggen, en te smeeken om verlicht te worden door de bewerking van den H. Geest; dan zouden de twisten wyken, de partyschappen ophouden, de doolenden wederkeeren, de liefde, vrede en eendragt onzer aller harten vervullen, en de luister van den Christelyken Godsdienst zulke beminnelyke straalen schieten, dat elk niet slegts bewogen zou worden dien te omhelzen, maar ook denzelven te beleeven! Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 616. Den 17 October 1774. [De nuttigheid van het 597-602 Vertoog over de Inenting, verdedigd tegen Jan Regtuit.] Pro captu Lectoris habent sua fata libelli. Ik heb altoos gereed gestaan om Brieven te ontvangen en te beantwoorden, waarin iemant, van wat staat hy ook ware, my raad vraagde in een gewigtig geval, waarin hy hulp noodig hadt, en waardoor tevens de meesten myner Lezers iets konden leeren. Konden die twee einden niet bereikt worden, ik liet de ontvangene Brieven leggen, en ik zou dat ook gedaan hebben met eenen, geschreeven door iemant, die zich Jan Regtuit noemt, welke, hoe onkundig hy ook in onze taal en in 't stuk, waar over hy de pen opvat, moge zyn, heeft kunnen goedvinden deezen spotagtigen Brief {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} op myn dak te zenden. Hoewel hy my verzoekt dien te beschaaven, wil ik ditmaal dat niet doen, en zal denzelven letterlyk met alle de styl- en taal-feilen mynen Lezeren thans mededeelen. Myn Heer den Denker! UEd. deet zeer wel dat UEd. op het einde van UEd. weekelyks blaadje den Denker No. 601. zet het vervolg en slot hier na. alzo myn, (ik een getrouw Leezer van UEd. weeklyks blaadje zynde) dit relaas (zo wel in 't Fransch als Hollandsch) over de Inenting van de Kinderziekte al begon te verveelen (en honderden met myn) wand na myn gedagten zullen 'er duyzenden van Menschen zyn, die beneffens myn onverschillig zullen weezen op wat manier dezelve ingeënt en genezen worden of wat gevallen deeze Ziekte door de Inënting onderhevig is. Ik ben niet oudt of jong doch ik ben van begrip dat de oude moode namentlyk de Natuurlyke weg in deeze kindre ziekte op te volgen het besten is, wand wat voor reden heeft men om duizenden van Bejaarde Menschen zo wel als kinderen voor hun tyd ziek te maaken en aan onheilen blood te stellen daar zy in allen hun levens dagen mooglyk nimmermeer zouden bloot gesteld zyn. O Tempo O Mores! hebben de Latinisten al over ettelyken Eeuwen gezegdt en wy moogen thans die spreuk onder ons wel bekragtigen; wand onze tyden en zeden zyn reeds veranderd en verminderen noch allen dagen al wat men doet hooren en zien moet vreemd zyn anders is het van Nul en geen er waarden men geeft altoos in byeenkomsten en gesprekken de franschen de schuld zeggende zy hebben deeze moode nu wederom in holland gebracht maar is het alleen de fransche moode die hier in ons Vaderland heerscht? Ziet men de Engelschen, de duidschen, de spaanschen, de Turkschen ja zelfs ja meer als barbaarschen moodens zo wel als die der franschen moodens opvolgen is dit niet een barbaarsche moo- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} de welke in ons gezegend Nederland thans de overhand bekomt? namentlyk ziet men geen vaders tegens zoons, en zoons tegens vader, moeders tegens dogters en dogters tegens moeders, broeders tegens broeders en susters tegens susters, ja Bloedverwanten tegens malkander op staan den een benyd een ander het brood ja het licht in de Oogen schryf zo gy Langdradig schryven wild hier over een vyf en twintig Vertoogen Ik denk dat het UEd. hier over aan geen stof ontbreeken zult wand niet alleen onze Nederlanden maar onze wyd beroemde wereld stad leverd ons hier daaggelykse voorbeelden van op. Myn Heer doe my het plezier en schryft hier doch eens over en zie of gy door UEd. Welmeenend schryven en berispen Vaders, Moeders, Zoons, dogters, broeders, susters, en bloedverwanten van deeze meer als Barbaardsche moode kunde afschrikken Ik ben verzekerd zo gy hier in slaagd dat gy Millioenen van Menschen zult dienst doen en bevreedigen; UEd. naam die heeden overal bekend is, zal dan voor altoos vereeuwigd werden ja gy zult tot roem en luyster van UEd. nageslacht noch Eeuwen hier na op Millioenen van tongen zweeven. Intusse heb ik de eer met alle hoogachting my te noemen Myn Heer den Denker. UEd. Getrouwe lezer en Dienaar Jan Regtuit. NB. UEd. kan zo UEd. het goed vind deeze plaatszen in UEd. Vertoog en hem beschaaven na UEd. goedvinden alzo ik heede daar toe zelfs geen tyd hebt zo ik UEd. dienst kan doen met iets anders ben ik tot UEd. dienst. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Wat zeggen myne Leezers van deeze fraaie Letteren, van deezen hupschen en bekwaamen Briefschryver? Ik zal den Man eens regtuit antwoorden. Ten vollen geloof ik, dat het relaas over de Inenting der Kinderziekte hem begon te verveelen. Hy noemt het een relaas; hoewel het dien naam niet kan draagen. Ik heb het anders genaamd; maar daarop heeft hy niet gelet; want het verveelde hem: geen wonder, hy hadt geen verstands genoeg, om het gewigt van dat stuk te begrypen. En honderden met hem verveelde het, zo hy zegt; doch die honderden waren zo dwaas niet van de pen 'er over op te vatten: ze wisten, mogelyk, geene bekwaamheid daar toe te hebben. Onze Schryver heeft dezelve, en daarom wilde hy ze zo meesterlyk toonen. Honderden met my hebben tot noch toe geen stuk gezien, dat zo wél is opgesteld, om aan te toonen, wat onderzogt en beslist moest worden aangaande deeze gewigtige zaak, zal men ze algemeen aanneemen of afkeuren. Men heeft 'er wel veel over geschreeven; maar niet genoeg. Al te oppervlakkig hebben de Schryvers voor en tegen de zaak behandeld, gelyk dit op bladz. 188, 189 uitvoeriger is aangeweezen. Een Man van het eerste verstand heeft daarom dat Plan ontworpen, ter aanwyzinge, wat 'er moest gedaan worden, zou men de zaak volkomen beslissen. Dit is met zeer korte woorden geschied, en het heeft ons verwonderd, dat daarover zoo veel in zulk een klein bestek kon ter neêr gezet worden. De Vertaaling byster moeilyk zynde, heeft men het Fransche 'er by gedaan, deels op dat zy, die deeze taal magtig waren, beter den zin zouden vatten, wanneer hun de overzetting ergens duister mogte voorkomen; deels op dat die Vertoogen byzonder verkogt, en in andere Landen verspreid zouden kunnen worden, om langs deezen weg, dit {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Plan onder het oog der uitlandsche Geleerde te brengen, en hun ook gelegenheid tot eene beantwoording te geeven. Maar dit heeft de Man niet gevat, zo verre niet eens gedagt, en dat bewondert ons niet. Duizend menschen, zegt hy, zullen nevens hem onverschillig zyn, op wat manier dezelve ingeënt, en geneezen kan worden, of aan welke gevallen deeze Ziekte door de Inënting onderhevig is. Ik geloof dit volkomen; maar hy en die menschen handelen daarom niet wél. 't Is thans zo verre gebragt, dat men niet onverschillig mag zyn, wel omtrent de manier der Inënting, (die hy waarschynlyk niet eens weet verschillende te zyn) want daar ontrent zal het niet op aankoomen; maar omtrent de gevallen, aan welke deeze Ziekte onderhevig is. Of ligt eenen braaven Vader, en eene tedere Moeder niet zeer veel aan gelegen, of zy al of niet mogen laaten inënten? Of zy dit moeten doen, wanneer zy zien, dat deeze Ziekte in een stad of dorp koomt, en daar zulke grouwzaame verwoestingen aanrigt, als zy onlangs, in verscheidene onzer Hollandsche Steden en Dorpen, gedaan heeft? Ligt 'er den Kinderen niet zeer veel aan gelegen, dat hunne Ouders, terwyl zy tot de beslissing van die groote zaak volkomen bekwaam of noch onbekwaam zyn, weeten, wat hun pligt in deezen eischt te doen? Ligt 'er der Maatschappy, en der Regering zelve niet zeer veel aan gelegen, of Kinders in grooten getale verlooren gaan of behouden worden? Weet onze Briefschryver dat niet? - Hy is van begrip, dat de oude mode van de Kinderpokjes, zonder Inënting, natuurlyk te krygen, de beste is. Dit is zyn oordeel; maar het moet noch beweezen worden, dat men dit eene Mode noemen kan, en byzonder dat zulks het beste zy. Daar is veel voor, maar ook veel tegens zyne gedagten. Wy wilden door de medegedeelde Verhandeling den weg ter beslissing van dit beroemd geschil baanen, welke hem en honderden met hem ('t zal by vergrooting gezegd zyn) zo zeer verveelde. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy bekleed egter zyn gezegde met redenen: 'er is, zegt hy, geene reden om duizenden, zo bejaarde als Kinderen, ziek te maaken voor hunnen tyd: dan, als men ze door eene vroege ligte Ziekte kan behouden, gelyk daar van duizend voorbeelden zyn, en door eene laate veelen verliezen, is 'er dan geene reden voor? Maar hy voegt 'er by, dat ook geene reden voor is, om zich aan onheilen bloot te stellen, waar aan ze mogelyk, in alle hunne levensdagen, nimmermeer blootgesteld zullen worden. Wy hebben mededogen met zyne onweetendheid, zo naakt hierin ontdekt. Hy weet niet, dat menschen, die de Kinderziekte nimmermeer zullen krygen, door de inënting nimmer aan derzelver onheilen bloot gesteld worden. Het vergif, schoon onder hun bloed vermengd, heeft geen vat op het zelve, het brengt geene Pokjes voort. - Voorts kunnen wy ons naauwlyks van lagchen onthouden, als hy de uitroep der Latynen O Tempo! O Mores! gebruikt. Spaar liever te schryven, dat gy niet verstaat. Wy vergeeven u, dat gy hebbende hooren luiden, niet weet, waar de klok hangt. Leer liever uwe moedertaal schryven, gelyk het behoort, en pas op de Inënting der Kinderziekte niet toe, dat alles, wat men thans hoort en ziet, vreemd moet zyn. Wy verklaaren ons niet openlyk voor of tegens de Inënting; doch kunnen niet dulden, dat men 'er deeze toepassing op maake: ook zullen allen, die dezelve gelukkig doorgestaan hebben, dat nooit verdraagen. Zyn niet duizend geneesmiddelen, by de eerste ontdekking vreemd geweest; maar waaren ze daarom te verwerpen? Uw schryven is vreemd, en daarom verwerpelyk. Men praat veel, dat Franschen eene mode in ons Land invoeren (ik kan niet denken, dat gy de invoering der Inënting ook op hunne rekening zet; want dan zoudt gy het spoor al verder mis zyn) en men praat zo niet ten onregt. Gy wilt hen verdedigen; 't is ydel. Geen Natie is 'er, die ons met hunne gevoelens en zeden, en modes meer kwaads gedaan heeft, en noch doet. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is bekend, en behoeft geen bewys. Van de Engelschen en Duitschers hebben we veele Manufactuuren getrokken, weinig modes. Spaanschen en Turkschen zien wy niet; al kyken we niet alleen regtuit, maar ook rondom. - Het opstaan van Bloedverwanten, zelfs van de naasten, tegens elkanderen is geene mode; maar een zekere proef van de grootheid der menschelyke verdorvenheid. Daartegen wilt gy, dat ik vyfentwintig Vertoogen schryven zal, zo ik langdraadig schryven wil. Wat! steeken u vyf Vértoogen over de Inënting in den krop! Zy schynen u noch te verveelen. Dan, zo ik vyfentwintig daar tegen schryven wilde, zou u mogelyk het vervolg hier na agter het eerste Vertoog al verveelen; en ik twyfel, of gy zo veel belang ziet in de goede zeden, als in het leven der menschen. 't Is een vreemde mode, aan den Denker zo te schryven, gelyk gy doet. Gy zegt, dat gy 'er plaisier in hebben zoudt, hoe! plaisier! Wy schryven niet om u, om een ander te plaisiren; maar om u en anderen, die verkeerd denken, en leeven, wél te leeren denken en leeven Gy noemt u een getrouwen Lezer myner Vertoogen: ik twyfel 'er zeer aan; want anders moest gy weeten, dat wy reeds zo dikwils haat, twist, verdeeldheid en vyandschappen tusschen Bloedverwanten bestraft, gegispt, en veroordeeld, en daartegen de liefde, verzoening, vrede en eensgezindheid angepreezen hebben. Gy wilt 'er my toe aan moedigen door het vrolyk uitzigt, dat ik millioenen menschen dienst zou doen. Millioenen is wat veel; gy draaft hier ook te sterk. Wy roemen daarop, dat we een zeer groot getal Leezers hebben, en dat is ons eers genoeg, vooral als zy vyf Vertoogen over de Inënting zonder verveelen leezen kunnen, gelyk ze die geleezen hebben. Myn naam dan te zullen vereeuwigen, tot roem en luister van myn geslagt, zyn uwe twee laatste prikkels; maar gewis, ze spooren my weinig aan: gy hadt ze kunnen spaaren, om dat gy, die schryvende, weinig tyds betuigde te hebben. Misschien zouden ze {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kragts op u hebben; doch die vereeuwiging, roem en luister is met uwen brief niet te behaalen. - Voorts, gy ziet, dat ik van uwe gegeeve vryheid gebruik heb gemaakt, om uwe brief onder myne Vertoogen te plaatzen: dus ben ik geenen stap te ver gegaan. Alleen heb ik hem niet beschaafd; want waar zou ik daar mede begonnen hebben zonder hem te ontsieren. Kladschilders moeten nooit de hand leenen aan onvoltooide meesterlyke stukken. 't Kan gebeuren, dat 'or iets anders van mynen dienst worde; maar voor den uwen zal ik bedanken, hy mogt my, op zyne beurt, ook verveelen. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 617. Den 24 October 1774. [Plan van eene Nieuwe Societeit tegen de zedeloose Menschen.] Ridendo dicere verum quis vetat? MYN HEER! Schoon 'er reeds zeer veele Maatschappyen an Genootschappen ter bevordering van nuttige Kunsten en Weetenschappen zyn opgerigt, en denkelyk noch meer zullen opgerigt worden, als een Boekverkoper maar in het hoofd krygt, door hulp van één of twee tamelyk bedreven Vrienden, eene Vraag op te geeven, en eene premie voor het beste Antwoord te belooven, gelyk hy ligtelyk kan doen; dewyl de winst uit 't vertier van twee of drie Verhandelingen surpasseert de waarde van zulk eene belooning; schoon, zeg ik, sommigen in verscheiden Landen zich ook vereenigen om meer dingen te beschaven, en te verbeteren, en het een en ander al reeds tot een hoogen trap gepousseerd {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben: zo komt het my egter voor, dat 'er, met veele nuttigheid, nog anderen, en wel voornamelyk met betrekking tot de Zeden kunnen worden opgerigt. In dit denkbeeld heeft ook een Fransch Heer gestaan, die, volgens het berigt der Nieuwspapieren, een Fonds gestigt heeft, om daar uit, jaarlyks, eene premie te betaalen aan de geenen, die, in dat jaar, de beste zedelyke deugd zou gedaan hebben. Dit is een nieuwe instelling, die in der daad alleen lof meriteert. Het ware te wenschen, dat men ook by ons, in plaats van de Societeiten ter bevordering der Weetenschappen te vermenigvuldigen, (want ik geloof, dat wy 'er zo niet te veel, ten minsten al rykelyk genoeg hebben) eene van dien aart, welke tot het geheele Vaderland, of tot elk Gewest in het byzonder betrekking hadt, instelde. Doch hier over nader. Ik keere weder tot myn stuk. Hoe veele pylen dan een Nationaal of Publiek Zedemeester tegen de heerschende ondeugden van zynen tyd moge afschieren, zo kan hy echter weinig doel treffen. Dit is klaar, zo dra men alleen aanmerkt, dat 'er van de honderd geen tien menschen zyn, die zich met zedekundige Vertoogen ophouden. Dus blyven 'er negentig per Cent van het menschdom, die een Publiek Zedemeester nooit kan beschieten; en onder deeze tien overigen zyn 'er nog verscheiden, die, een Vertoog leezende, het zelve even als een Historiesche Courant met een vlugtig oog doorloopen, om maar iets van den inhoud te weeten, zonder 'er eenige applicatie op te maaken, houdende dus zich zelve als ter smokkel daar buiten. Hier van daan dan de gegronde algemeene klagten der respective Zedemeesteren over de weinige melioratie, of verhetering, welke zy door hunne pogingen aan de zeden te weeg brengen. Ik heb daarom, al een geruimen tyd geleeden, myne gedagten over dit onderwerp laaten gaan, naamelyk of 'er geen kans of middel was, om deeze negentig Persoonen mede onder de Zedemeesterlyke tugt te brengen, en niet te gedogen, dat ze, zonder slag of stoot in hunne zedeloosheid voortwandelen. Eindelyk is {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het my voorgekomen, dat zulks op eene gevoeglyke wyze ten uitvoer kon gebragt worden, en het plan, dat ik daarvan gevormd heb, twyffel ik niet, of zal uwe goedkeuring wegdragen. Ik heb dan eenige wel geconditioneerde Lieden, bestaande in een zevental by een verzameld, die, om 'er u een korte schets van te geeven, in 't algemeen bescheiden en vredelievend zyn, yder in byzondere kundigheden tamelyk wel onderleid: eenigen zyn jong en levendig, anderen bejaard, terwyl 'er ook een middenslag zich onder bevind: wy hebben eenige weinige dog goede wetten, op welker overtreding een kleine geldboete staat, welke zo ten behoeve van den jongen, die ons bedient, als voor Tabaksgeld, om te zamen een vredepyp te rooken, wordt gebruikt. Wy houden onze Vergadering in de open lugt, in tegenstelling van de Vrye Metselaars, op eene daartoe geschikt plaats, zonder wyn of sterken drank te gebruiken: dit oordeelen wy noodzakelyk, wyl de rede en de ondervinding ons leert, dat, als wy anderen zullen onderrigten, wy ons dan niet in een staat moeten brengen van zelf onderrigt te moeten worden: ja dat wy ook alle verdenking daar omtrent moetén wegneemen. Dit is toch niet vreemd, want Hertog Maximiliaan heeft by handvest, aan die van Holland op den 26 Mei 1480 gegeeven, al gewild ‘dat binnen de Steden of op de Dorpen recht gedaan zoude worden op eene opene Vierschaar buiten op den weg, of in een huis daar men geen spys of drank verkoopt’ en het welk in Gelderland op sommiige Dorpen, onder een uitspansel in de open lugt, nog word onderhouden. Wanneer onze Societeit, onder den naam van Vredemakers bekend, compleet is, deelt elk lid, in orde zyne ontdekkingen mede, berigtende, welke persoonen anderen hebben beledigd, of aan een ongeregeld gedrag zich schuldig gemaakt, met beraming der middelen tot verbetering Wy hebben dan in 't algemeen te doen met tweederlei soort van menschen, te weeten, zulken, die niet leezen nog schryven kunnen, en anderen die het beide {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} magtig zyn. Om de eerste te verbeteren, bestudeeren wy vooraf hun Karakter, namelyk of ze zagt of stuurs van natuur zyn; een zelvig middel werkt niet even eens op 's menschen lighaam, en zo is het ook gelegen met de Ziekten der Ziele. Eenige menschen moet men zagt, anderen wederom wat stroever behandelen, dog hoe bescheiden, hoe betamelyk wy ook mogen te werk gaan, laat zulks egter niet na, dat sommigen ons onbescheiden bejegenen, in zo verre zelf, dat een onzer Leden byna eens genoodzaakt geweest is, zo voor de goede zaak, als tot zyne zelfverdediging te plukhaaren. Dit heeft hem evenwel niet afgeschrikt: hy, die roózen wil plukken, moet geene doornen vreezen: een trotsche eik moet pal staan in het midden van onweersbuien. - Doch ons bestek laat niet toe over dit gedeelte verder uit te weiden. De andere soort van menschen, te weeten, die leezen en schryven kunnen, vereisschen eene andere behandeling. Zy verdeelen zich wederom in twee Classen, naamelyk zulken, die in het geheel geene tydschriften leezen, en anderen, die ze zo vlugtig doorloopen, als of men 'er met een zweep agter zat, en geen smaak in eenig vertoog vinden, of daar moet wat snakery onderloopen. De eersten raaden wy uwen Denker en andere schriften, die het vermaakelyke met het nuttige paaren, aan, en hebben hun al eens daaruit wat voorgeleezen, om hen tot leezen over te haalen. De andere soort tragten we door een verschoonbaare vleyery te winnen, met naamelyk hunnen smaak, welken zy voor nuttige Schriften hebben, wat op te vyzelen, en hen regte Patriotten te noemen. Dit streelt hunne eigenliefde: zy tragten ons in die goede gedagten, welke zy meenen, dat wy van hun hebben, te versterken door zich op de wezenlyke zedekunde toe te leggen. Dit zy genoeg van de Inestelling onzer Societeit. Onnoodig zal het zyn om de voordeelen, die wy daar door aan onze Stadsgenooten te weeg denken te brengen, aan te wyzen. Dit vertrouwen we, begrypt elk, dat natuurlyk uit onze wyze van {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelen moet voortvloeien, terwyl wy niet verzuimen het een en ander in een grooten Foliant aan te tekenen: in hetzelve staan reeds zeer kostelyke Vertoogen tegen veelerlei gebreken, welken door ons zelven sierlyk zyn opgesteld, en welke wy van U E. en anderen, doch zo veranderd, dat men ze voor nieuw werk zou aanzien, overgenomen hebben, want wy willen met geene geleende vederen pronken. Eenigen van deezen wil ik U E. wel eens opnoemen, om dat ze voor deezen nooit zo treffend en overtuigend zyn voorgesteld geworden. Gy kunt uit de Staaltjes oordeelen van ons Werk, dat wy, als het tot eenige Deelen zal aangegroeid zyn, by inschryving zullen laaten drukken: zie hier, waar over zy gaan. Een Vertoog over het geflikker, het gelonk, en het weerligten van sommige jonge Deernen, welke zo hemels - breed in het ronde omzien, even als of haare oogen uit enkel geest van nieuwsgierigheid, en het fynste vuur en sulfer van liefde waren samengesteld, waar door zy zo van oude als jonge knapen in haar eer worden belaagd, en dus zich zelven en anderen benadeelen - de middelen tot verbetering opgegeeven, en op de proef probatum bevonden, en met schoone exempelen bevestigd. Twee Vertoogen over de verkeerde mildadigheid, waarin getoond wordt, dat sommigen het meest mededeelzaam zyn aan huns gelyken, en aan hunne meerderen, om daar door een geflikker van merites en familiare conversatie, die ze uit den aart niet waardig zyn, te verkrygen, met een aanhangsel over de slordigheid - benevens een fraaie di gressie over de onvoeglyke zuinigheden, en het onhebbelyke van dien, aangetoond in een Man van de voorige Eeuw, welke een Kinder - doodkistje voor een paruikedoos gebruikte. Voorts het Stads Nieuws van drie Maanden, getrouwelyk by een verzameld, en, door een beminnaar der waarheid onderzogt zynde, bevonden dat 7/3 van hetzelve verdigt was - met een schoon vers van een Brabants Poëet 'er agter, tot lof van iemand, die ryk was geworden door altoos in den {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} blinde te wedden, wanneer hy eenig nieuws hoorde vertellen, dat hetzelve onwaar was. Item een paar Vertoogen over de Wapenziekte, waarin voornaamelyk deeze Vraagen beslist worden, te weeten, of men een klein gedeelte van eens anders wapen, dat nog gevoerd wordt, mag overneemen? als mede, of by het begraven der laatste van eene familie het wapen op het graf aan spaanders geslagen wordende, het zelve wapen door een ander mag worden aan - en overgenomen? Dit stukje is door een Regtsgeleerden geleerdelyk opgesteld. In het Kapittel van vrye Gedagten over de vryagien, komt onder anderen voor: - Onderzoek naar de langwyligheid der Vryagien van onze Voorvaders, en de beknoptheid der hedendaagsche, met aanwyzing van de trapswyze verandering van de zeden en gebruiken, daarin voorkomende - over het ongelukkig slagen in het vryen, en welken men voor waare Martelaars houden moet - over de sleepende Vryagie-Ziekten, gegrond op politique oogmerken, of de kunst om lang te vryen en niet te trouwen. - over de oude vryers en vrysters, en hoe zy zich verpynigen om Digtjes te maaken, en de Deuntjes hunner jeugd met verliefde oogen en een bevend stemmetje, als, o waereld vol overdaad, of de gryzaart vol min, of van Climeen, of hoe lieflyk is het jagen, daar de mooi meisjes zyn &c. opzingen, en de zinryke woorden van Vader Cats, als oud mal scheurt, is 'er geen heelen aan, daarop toegepast - opgesteld en by een verzameld door een galant vernuft, en door een oud Practicus gecorrigeerd, en met nooten merkelyk vermeerderd - zeer nuttig voor alle Vrysters en Vryers. Historisch en Natuurkundig Onderzoek, waarom onbevoegde Persoonen (immers dien men daarvoor houd) zulken sterken trek en geneigdhoid betoonen om degens en rottingen te dragen? mede met schoone exempelen gestaafd, en met Plaaten opgehelderd. Politieke bespiegeling, namelyk, of de grootste trek der meeste Schoolmeesteren naar het Courante Nieuws, en vervolgens naar den Staat des Oorlogs daar van daan komt, om dat zy stok en plak over {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen, even als de Vorsten den Scepter over hunne onderdaanen zwaaien? Item --- maar zagt, ik zal maar verder wagten, tot dat UE. alles by de uitgaave leezen kunt, en nog alleen maar aan toonen, dat het opgegeeven plan geen loutere nieuwigheid is, maar dat in tegendeel onder de verstandigste en bloeiendste Volkeren hetzelve al heeft plaats gehad, schoon 'er in de wyze, op welke het uitgevoerd word, eenig onderscheid werd bespeurd. By de Grieken namen de Zangers tevens den post van Vermaners of Zedemeesters waar. Homerus noemt hen uitdruklyk Zedekeurders en Verzorgers. (†) Agamemnon, wanneer zyne bezigheden hem elders riepen, gaf zynen zanger last om een wakend oog op zyne lieve Gemalin Klytemnestra te houden. Deeze Zangers waren Lieden van eene beproefde deugd, even gelyk de onze, welke de Vrouwen de Psalmen leeren zingen. De Romeinen hadden ook hunne Censores, of Tugtmeesters, die agt gaven op de Zeden en geschiktheden des burgerlyken levens. Wanneer zich iemand vervolgens aan buitenspoorigheden hadt schuldig gemaakt, werdt zyn naam in het opleezen der Raadsheeren stilzwygend voorbygegaan, 't geen een heimelyke verklaring was, dat hy onbekwaam geagt werdt. (§) Doch nergens neemt men naauwer agt op het gedrag der Inwooners dan in Japan. (*) Niemand kan daar een huis krygen, als met toestemming van de Inwooners van de straat. Heeft hy zich aan het een of ander onbetaamlyk stuk schuldig gemaakt, hy word niet aangenomen, vermits zy, die in de straat woonen, verandwoordelyk zyn voor de wanorde, die in hun wyk voorvalt. By een wanbedryf, brengt men de zaak voor den Raad van de straat, waarin de beschuldigde woont, welke bestaat (zo als by ons) in een President, en de voornaamsten uit de buurt. Als 'er ge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kyf ontstaat, 't zy van lieden, die in de straat woonen, of van zulken, die 'er alleen doorgaan, zo zyn de naaste Buuren verpligt om te beletten, dat men handgemeen wordt, en zo 'er geweld wordt gepleegd, zyn zy 'er verandwoordelyk voor, en de drie bewooners van de huizen, welke het naaste by de plaats zyn, op welke de daad is bedreeven, worden verweezen om binnen eenige maanden hun kamer te houden, terwyl ze ook deuren en vengsters moeten geslooten houden. Als een groot misdadiger ontvlugt, moeten ze allen te paard om hem na te jaagen, ten einde hem op te brengen en te doen straffen: wordt hy niet gekregen, dan moet 'er het Opperhoofd genoeg voor lyden. Onder deeze verpligting zouden we egter niet gaarne liggen, van naamlyk de misbedryven van anderen met mond en pen, mitsgaders te voet en te paard na te zetten, met dat gevolg dat wy dan eenige maanden of weeken in een geslooten huis, en vervolgens 's winters den ganschen dag by 't kaarslicht zouden moeten zitten, zonder eens als ter smokkel door een zoldervengster op straat te mogen zien. Dit mag daar goed zyn, maar zou althans hier niet aangaan. Ondertusschen zien wy uit het een en ander de verschillende gebruiken en zeden van onderscheiden Volkeren, en dat ze allen daarvoor gezorgd hebben, dat een lid der Maatschappy door zyn wangedrag zyne Medeborgeren niet slraffeloos mogt beledigen, tot welk einde ons opgegeeven Plan mede uitloopt. Wy neemen hierom de vryheid, om 'er een plaats voor in uwen Denker te verzoeken, ten einde anderen gelegenheid mogen hebben, om tot verbetering hunner Stadsgenooten ons nuttig Plan te volgen. Ik ben met de uiterste hoogagting UE. Gehoorzaame Dienaar K. als Secretaris en op last van het gemelde Genootschap. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 618. Den 31 October 1774. [De Mode verdedigd. Een Satyre.] Quo semel est imbuta recens servabit odorem Testa diu. ---- Horatius. Dat de gewoontens en gebruiken, waarin wy van der jeugd worden opgebragt, op den mensch sterk werken, is eene lang toegestaane waarheid: hier van daan, dat wy de meeste onzer daaden, laat ik zeggen, byna al ons doen en laaten intigten naar dien grondregel, het zy dezelve al of niet met de gezonde rede instemme, in zo verre zelfs, dat eene daad dikwils goed of kwaad in het oog van anderen word, naar maate zy van de gebruiken of de heerschende mode van een Land afhange. Elk volk heeft zyne byzondere gebruiken, elk zyne byzondere taal; elk ziet ook daarom gaarne zyne ge- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} woontens opgevolgd, en hoort met genoegen zyne taal spreeken. Men moet egter ons gezegde niet te ver trekken, het ontbreekt naamelyk aan geene voorbeelden van het tegengestelde, dat men van de gronden, in de jeugd gelegd, wel eens verbastere. - Niet minder klaar heeft men betoogd, dat 'er in veele Studien, zelfs in de Geneeskunde een zekere Mode heerscht, en dat dezelve Ziektens nu eens door verkoelende, dan eens door verhittende middelen gecureerd worden, nogthans met dat gevolg, dat het getal der dooden genoegzaam op het zelfde getal uitkomt. Overweeg, aan welke bespottingen een mensch zich bloot stelt, die zich tegens verouderde gewoonten en algemeene moden verzetten wil, en zyn gedrag goeddunkelyk, of naar grondregels, die hem gevoeglyker schynen, inrigt; hoe zorgvuldig hoedt elk zich voor zo een gedrag, om de bespotting van het gemeen te ontgaan. 't Is dan te verwonderen, dat de een zich naar een ander schikt, doorgaans wagt men zich op 't zorgvuldigst om niet belaggelyk te worden. Hier komt by, dat men al veel gewoontens en modes als vermeende gebreken afkeurt, die in de daad niet af te keuren zyn, en waar zo veel voor als tegen is. - Van dien aart is het stuk der mode in den optooi der Petitmaitres, en die der Dames, welk laatste wy thans onderneemen te betoogen. Vooraf zal men my toestaan, dat de mode in den opschik door alle tyden by alle Zedemeesters sterk is gegispt. Philippus, Koning van Macedonien, was zo verbeeten tegens het verwen van het hair, 't welk in zyn tyd in gebruik was, dat hy eenen der Regters, welke zich van dat kunstje bediend had, van zyn Regterampt afzette, zeggende, dat hy in geene zaak te vertrouwen was, die zelf in zyn eigen hair met bedrog omging. De dunne ruimschotige Broeken, die, volgens de maat van den naukeurigen Heer la Planche, volgens een egt berigt, vyf en een vierde ellen wyd waren, heeft men stout aangetast, en met allen ernst daarop aangedrongen, dat men dezelve zou uittrekken, zonder ooit de {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} stoutheid te hebben van ze weêr aan te trekken tot nader order, en dit heeft tot heden toe stand gegreepen: die order moet egter nu ten deele of in 't geheel opgeschort zyn, alzo de wyde broeken thans weêr in trein komen. Hoe geweldig de Paruiken en Casquettes in haare opkomst hebben moeten worstelen, is al de waereld bekend. Ik heb zelf onlangs nog iemand gesprooken, wien het geheugde, dat 'er in zyne aanzienlyke Stad niet meer dan twee gedraagen werden - Wel verre, dat men de andere helft van het menschdom, die weêrlooze schaapen, vry en vrank zou hebben laaten passeeren, heeft men die in tegendeel nog onmedogener behandeld, de groote bosschen hair heeft men durven vergelyken by een Oievaars nest. De Fontagnes hadden pas die hoogte op de hoofden onzer Dames bereikt, dat haare oogen juist regt in het midden haarer gansche lengte stonden, of men zogt ze van boven neêr te smakken. Tegen het blanketten had men het verschrikkelyk gelaaden, voor al tegen de zulken, die wat ver begonnen te heugen, en welker aangezigten 'er uit zagen als toegetrapte Brandëmmers. De Moesjes, die de tronien deeden gelyken naar een opgesneden Suster met Turksche korenten, kostten het Jufferschap een zwaaren oorlog, om ze op het aangezigt te doen patrouilleeren tegens een drom van aanvallende Zedemeesters. Het half of heel ontblooten van den boezem was een onvergeeflyk Crimen. Paus Innocentius XI. wilde die bekoorlykheden zorgvuldig bedekt houden, en deedt de weigerende Meisjes in den ban op verbeurte haarer Zaligheid. Met één woord, men heeft ons niet vergeeten voor slaafsche navolgers uit te kryten; schoon wy dien naam niet verdienen; daar is toch veel eer iets groots en meesteragtigs in, dat wy het een en ander op eigen gezag uit andere ryken naar ons neemen, welk vrywillig werk toch strydt met het denkbeeld van slaverny, naardien dit altoos een noodzaakelyke verpligting tegens onzen wil insluit. Andere volken neemen een nieuwe mode aan, enkel op het gezag van de eene of andere galan- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} te Dame van rang. Men is de Pompadoure kleur noch niet vergeeten; schoon men noch niets van een Barrysche mode hoort. Dan onze Dames neemen ze niet aan, dan na dat ze beschaafd, beproefd, en de goedkeuring der gansche Natie heeft weggedragen, dat redelyker is, dan dat men op de grilligheid van eene groote Maitres zich daar aan onderwerpt. Men kan deeze aanmerkingen ook toepassen op de mannelyke Sexe, en zeggen, dat men by ons in één persoon de kleding van twee of drie Natien te gelyk kan zien, by voorbeeld de fierheid van een Pruisch in het toomsel der hoeden, de losheid der kleding van een Engelschman, het levendige met het galante van den François: en, gelyk het fraaie veeler dingen meest bestaat in de variatien, zo gaat het door, dat onze mode, die daarin uitmunt, ook de beste moet zyn: alleen willen de Antimodianen, onze partyen, daartoe nog wel komen, om de mode niet geheel den voet dwars te zetten, dat ze geduld kan worden, wanneer zy fraai en regelmatig is. 't Is wel waar, dat in eene Stad veele tegenstrydige modes regeeren, en dat het 'er mede gaat als met de smaaken der spyzen, waar over men niet moet hairklooven, de gustibus non est disputandum, dat Antje zegt fraai te zyn, keurt Mietje af, gelyk de Zedemeesters ook erkennen; doch zy begaan tevens een ongeoorloofde rovery op de jurisdictie der Dames, die hun niet vry staat; want deeze mogen in haare wettige bezittingen niet gestoord worden, terwyl zy ook het regt van verjaaring, 't geen slegts het derde van eene Eeuw bedraagt, aan haare zyde hebben. Of hebben de Ouden geen Naalden en Pyramiden gebouwd? stigten wy geene torens en poorten aan de steden om ze te verfraaien en luister by te zetten? En dat men nu aan steden doet, mag men dat aan het lighaam niet doen? Is het niet om byna raazend te worden, dat sommigen dan zo afgeeven op de mode. In schilderyen wil men het gaarne dulden, dan begluurt men het schoone aan alle zyden, terwyl dat in Origineelen zo veel aanstoot lydt. Ten anderen, als men een huis aan den man wil helpen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoopt men het, als het nog gemeubileerd is. En zal men dan noch aan onze Jufferschap betwisten, dat haar in eigendom toekomt? Het is geen mensch te vergen, dat hy zyne eigen belangens verwaarlooze, alleen om een grilzieken Zedemeester, zo koud als de ysklippen in Spitsbergen, te paaien. Men weet ook uit zeer veele bevestigde proeven, gelyk een oud Costumier zeer wel aangemerkt heeft, dat by veelen onzer bevallige Sexe, de kunst om te treffen, en te behaagen, voor het grootste gedeelte in den smaak van zich te kleeden, bestaat, en dat de harten der Mannen, die toch ter bevolking van den staat, en ter bevordering van de algemeene welvaart, moeten ingenomen worden, het best met een goed gevolg, by wyze van verrassing, als door een lugtig lintje, aartig gestrikt, door een zwierig kapzel, een fraaie kant, bevallig door een-geslingerde lokken, onder faveur eener mode, die in zeker opzigt de taal van het hart spreekt, kunnen overrompeld, en verschalkt worden, om aan de liefde de behoorlyke hulde te bewyzen. – Is het daarenboven aan de zyde der Mannen niet ten hoogsten ondankbaar, de Dames onfatsoenlyk in Geschriften aan te tasten, alleen daarom, om dat zy openhartig te werk gaan, en niet willen, dat iemand (om zo te spreeken) eene kat in den zak zou koopen? - In de daad is zulk eene handelwys ontrent onze Jufferschap wel van onbescheidenheid vry te pleiten? - Dan deeze toestel, om met bekoorlykheden geweld te doen, is voornaamelyk ingerigt om bres te schieten in de harten der zulken, die, gelyk veele onzer jonge Heertjes, thans niet trouwen willen, om dat ze anders hun pragtig leven niet kunnen aanhouden; een Maitres komt wel niet veel beter koop uit, doch dan heeft men met geene kinders te stellen, of men verlaat ze, als zy 'er te veel krygt: die toestel, zeg ik, is ook ingerigt om de harten der zulken, die al van oude tyden beginnen te vertellen, te vermeesteren; want, dewyl zy zo teêrgevoelig en aandoenlyk niet zyn, als die pas in den bloei hunner jaaren komen, zo moeten zy met treffen- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} der middelen, en als stormenderhand verwonnen worden, waartoe de gezeide mode zeker een gepast middel is. - Dan men maakt tegens onze gelegde gronden tegenwerpingen, en zegt, dat de mode althans tot zulk een einde van geen nut kan zyn, om reden, dat oude Lieden niet durven trouwen uit vrees van bespot te zullen worden; dat de mans buiten het huwelyk langer leeven, enz. Dan deeze bedenkingen hebben weinig te beduiden. Waarom zou een frisch karel, al is hy een oud drukje van de voorige Eeuw, een Meisje dat maar drie kruisjes heeft, niet mogen trouwen? Meent men, dat zy aan zyne ouwerwetsche tronie zich niet zou kunnen gewennen, en liever met een anderen een ruiltje leggen? deeze mening is gansch ydel; 't is byna ongelooflyk, hoe spoedig men aan een gezigt, dat wy dagelyks zien, kunnen gewennen, zo dat men byna van het fraaie geen aandoening meer gevoelt. Vraag hier over de advisen van schoone Juffers, die om het geld een ouden schrapert neemen. Aan den anderen kant ziet men dagelyks, dat 'er jonge gezigten trouwen, die op verre na de fraaiste niet zyn, en egter op den duur bekeeken moeten worden, terwyl ze door den ouderdom niet opluiken. Het is 'er meê gelyk als met alles, men gewent aan de klokjes, zei de man, al zyn ze wat slegt. Dit kan dan geene rede opleveren, waarom de partyen, schoon ongelyk in jaaren, niet zouden aangaan, alzo min, als dat 'er het leven door verkort zou worden, dewyl juist het tegendeel waar is, naardien onlangs een Engelsman net uitgecyferd heeft, dat de gehuwde langer dan de ongehuwde Lieden leeven. Maar al leefden zy eens korter, dan wil het immers nog niet zeggen, dewyl dit een voordeel voor het jong Weeuwtje is. Voeg hier by, dat men in alle gevallen den trouwtyd met veel meer vermaak dan het eenzaam leven doorbrengt; en wie zou, om genoeglyk te leeven, niet wat vroeger willen sterven Als dat niet waar was, zouden alle Ligtmissen gekken moeten zyn, en dat weinig langer leeven zou men misschien nog sukkelende moeten slyten. Te regt dan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} plagt Vader Filibert te zeggen, dat een man trouwen mag, zo lang hy een veer van zynen mond kan blaazen, en hem altoos geoorlofd zy zyne talenten op woeker uit te zetten. Al verder blykt het, dat ieder byzondere staat byzondere pligten medebrengt, waarvan men zich niet kan ontslaan, schoon 'er dikwils de gezondheid en het leven van af hangt, men sterft dan nog maar in zyn beroep, en in dit geval houd de vrees voor de dood op. Wil men daar van overtuigd zyn, men slaa het oog naar het veld van Mavors: hoe veele dappere helden, braave karels sneuvelen 'er niet, of raken armen en beenen kwyt, daar zy buiten dien nog lang ongeschonden hadden kunnen leeven. Dit ondergaan zy immers met een taai geduld, en gerust geweeten, alleen om dat het een gevolg is van hunnen post, waarin zy op het bed van eer den weg der krygsknegten gaan. Duizendmaal gunstiger is het dierhalven het lot om te sneuvelen onder de baniere van de Godin der Liefde, ten einde het geslagt der menschen voort te planten, dan om hetzelve naar de praktyk van den oorlog den hals te breeken. En hoewel 'er een huwelyk wordt aangegaan, dat wat ongelyk is, men weet 'er raad voor, die door Venus worden verbonden, worden door den knuppel gescheiden, daar onder de andere party van jonger jaaren weinig vrees voor is, naardien de dood hier alle andere middelen doorgaans voorkomt. - Eindelyk, hebben we niet door dit alles voldongen, dat alle modens aan onze Juffers vry staat, om haar pryswaardig oogmerk van te vangen om gevangen te worden, te bevorderen? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * De Heer H.,..., Schryver van twee Brieven, gedagtekend A.... den 27, en 30 Sept. 1774, neeme ten goede, dat wy den eersten niet kunnen plaatzen, nog onze gedagten over den tweeden behoeven te zeggen, alzo deeze laatste stof in eene onzer Vertoogen reeds behandeld is. Gelieft hy zyne Brieven te rug te hebben, hy kan ze, op vertooning van het zelfde schrift, by onzen Drukker af laaten haalen. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 619. Den 7 November 1774. [Lessen van eene Moeder aan haare Dogter, die uit haar huis vertrekt om te gaan dienen.] Gy dienstknegten zyt gehoorzaam uwe Heeren na den vleesche, met vreeze en beven in eenvoudigheid uwes harten, gelyk als Christus. Niet na oogendienst, als menschen behagers, maar als dienstknegten Christi, doende den wille Gods van harten. - En al wat gy doet, dat doet van harten als den Heere en niet den menschen. - Gy huisknegten, zyt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden, en bescheiden, maar ook den harden. Paulus. Lessen van eene Moeder aan haare Dogter, uit haar huis vertrekkende om te gaan dienen; in geschrift gesteld, en buiten derzelver weeten mede gegeeven. Zo dra gy, myne waarde Dogter! in uwen dienst zult gekomen zyn, en deeze Sluitmande geopend hebben, zult gy dit papier, buiten uwe kennis door my daarin gelegd, vinden. 't Is een onverwagte vond, maar hy is van gewigt. Gy zyt dan, myne lief Kind! nu uit myn huis. Ik heb u moeten laaten gaan, hoe gaarn ik u had willen houden. De kost konde gy hier niet winnen, en ik nooit voor u verdienen. Had ik u onder myn dak mogen houden! - U, myne eenige Dogter! maar zo heeft het den Hemel niet behaagd. Uwen braaven Vader, mynen lieven Man, vroeg, voor uwe geboorte wegneemende, zyn wy in laagen staat vervallen: uwe vyf Broeders, die anders met u in aanzien zouden geweest zyn, hebben my ook moeten verlaaten, om te gaan dienen, en u moet ik thans tot dat einde mede missen! - Doch denk niet, denk niet, myn {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lief kind! wat gy zoud kunnen geweest zyn in de waereld; denk veel liever, wat gy nu moet zyn. Schaam u niet over uwen laagen staat, over uwe armoede. Wie schaamt zich over het welbehagen, over den wil van den Allerhoogsten? Zyt altoos deugdzaam, myn Kind! vrees God, en gy zult groot zyn. Dit is myne eerste Les, die ik u geeven moet. En zyt gy zo, dan zult gy de traanen van uwe Moeder opdroogen. Waar voor gy ook zorgen moogt, nu gy uit myn oog, doch niet uit myn hart zyt, zorg voor eenen goeden naam Wie dien ook zoude kunnen missen, Dienstbooden kunnen denzelven nimmer ontbeeren. Een goede Naam is uw brood, uw schat. Zonder denzelven moet gy uit de voordeligste Huizen blyven, en met schande tot my wederkeeren. Myne gryze haairen moeten dat niet beleeven. - Gelukkig is het, dat gy geene schatten noodig hebt om denzelven te verkrygen: zo wel als de vermogendste kunt gy dien magtig worden. Gelyk de schaduw het lighaam, zo volgt een goede naam een goed gedrag. Ik zal telkens als herleeven, wanneer men my berigten zal: uwe Dogter gedraagt zich wél! Mogt uwe eerste huur, waarin gy thans gegaan zyt, ook uwe laatste zyn, indien de Hemel geen anderen staat voor u beschooren heeft! - Valt het tegen het getuigenis, dat men van uwen Heer en Mevrouw gegeeven heeft, uit, en gevalt u daar alles niet, stap veel over Denk, dat gy anderen moet dienen; dienen is onderdanig zyn. Ook die gediend worden, hebben het niet geheel naar hunnen zin. Hebben anderen, ook gy hebt uwe gebreken, en die worden ras gezien. Uwe eerste Huur moet lang duuren. Is ze niet aangenaam, staat ze egter door; uw goede naam zal aangroeien, en anderen u te liever willen bebben. Zyt gy ergens over onvoldaan, mor niet. Breng uwe belangen met beschieden taal onder het oog uwer Heeren en Vrouwen. Een zuur gezigt en spytige woorden moet even verre van uw gelaat en monde {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn. Indien gy, buiten uwe schuld, moet vertrekken, vertrek nooit buiten tyds. Leg geenen grond voor het geen allerslimst is, dat men u wegjaage. De hardste Heer en Mevrouw moet gediend worden met onderwerping, zo lang men zich aan hun verbonden heeft. Denk, dat het beter is onregt te lyden te doen. Weggejaagd te worden staat in uwe hand: zo gy zagt van monde, vriendelyk van gelaat, vaardig van dienste blyft, gelyk gy altyd by my geweest zyt, vrees zulk een lot niet. Verhuurt gy u elders, ziet naar geene hooge huur. De Huizen, daar men het meeste betaalt, zyn dikwils het moeilykste te bedienen. Een ordentelyke loon by Lieden van een goeden naam is grooter winst, dan veel gelds by zulken, daar men vroeg en laat zich asslooft, daar men al verslyt, wat men aan het lyf heeft, of ongeregeld leeft. Dienstbooden kunnen ook te begeerig zyn: begeerlykheid is zonde. Onderneem nooit u uit te geeven voor het geen gy niet zyt. Dit is zelfverheffing, en bedrog. Wanneer men u niet bevind, die gy voorgewend had te zyn, ontdekt gy uwe schande, en gy hebt misleid de geenen, onder welker dak gy getreeden zyt. Dit kan geenen vrede tusschen u en hen geeven. Die zich verheft, wordt vroeg of laat vernederd. Mogten deeze laatste lessen nooit noodig worden! - Ik herhaal het. Mogt uwe eerste huur uwe laatste zyn, indien het den Hemel behaagt u tot geenen anderen staat te brengen! Laat het geen ik wensch eens ondersteld worden zo te zullen gebeuren: myn moederlyk hart heeft u dan veel te zeggen. Gy hebt bedongen, dat men u tyd zal geeven om den Godsdienst by te woonen. Van dit beding moet gy nooit iets laaten zakken. God moet meer gehoorzaamd worden dan de menschen. Maar somtyds zou een onvermydelyke omstandigheid uw thuisblyven uit de Kerk kunnen eischen. Eene ziekte van uwen Heer of Mevrouw zou in den weg kun- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} nen komen. In zulk een geval is het oppassen van kranken, Godsdienst. Aan het ziekbed kunt gy veel leeren; met den lyder kunt gy spreeken over leeven en sterven; met hem kunt gy bidden. Dit is ook Godsdienst. Nooit komt uw yver en oplettendheid meer te pas, dan wanneer uw Heer of Vrouw met krankheden zyn bezogt. Dan moet het vooral blyken, dat gy hen met liefde dient. Maak nooit zwarigheid om nagten slaaploos door te brengen. Draag met stilzwygen de knorrigheden van den zieken. Niet hy, maar de krankheid is te onvreden. Het vleesch is zwak. Overweeg voornaamelyk, dat gy ook in gelyken staat kunt neêrgeworpen worden. Die de zieken wél oppast, heeft niet ligt te vreezen, dat hy, zelf ziek wordende, uit het huis gezet zal worden. Een Dienstboode is een Rentmeester: zyt dan altyd getrouw, want getrouwheid is de eerste hoedanigheid, die men in u vast stelt, en het hoogste agt. Zonder dezelve zyn alle andere blinkende sieraaden niets. Uw eerste werk moet zyn het vertrouwen der Lieden, waar gy woont, te winnen, maar 'er moet vooral by komen dat te verdienen. Of het u voor of tegenloopt, houdt u onveranderlyk aan de Waarheid, en dan zal het u altyd wél gaan. Bedrog is niet te dulden, en die eenen leugen genoeg oordeelt om eene zaak te bewimpelen, heeft 'er dikwils vyftig noodig om den eersten voor waarheid te doen doorgaan. Zo moeilyk valt het eene zaak te verdonkeren. Eéne zonde heeft dikwils veele anderen ten gevolge. Wagt u dan voor de eerste, en gy zult de volgende niet te vreezen hebben. Zyt zedig in uwe kleeding, geschikt in uw geheel gedrag. Die dienen, moeten zich anders in optooisels vertoonen dan de Ryken. By een nederigen staat voegt een nederige vertooning. Dit zal uws gelyken een goed voorbeeld geeven, uw hart ootmoedig houden, uw geld spaaren, en u gezien maaken by uwe meerderen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagt u voor alle haastigheid. Een nederige staat eischt onderdanige lydzaamheid. Toornigheid is opstand tegen die hooger zyn. Vrypostigheid overschreedt de paalen van onderwerping. Draag deeze vlek in u niet. Erken de hoogheid van anderen. Bits antwoord betaamt niemant, vooral hun niet, die zich vrywillig aan anderen onderworpen hebben. Een goed woord, zegt men, vind eene goede plaats. Onbescheiden taal ontsiert u meer dan den geenen, wien gy ze toesnaauwt. Geef naauw agt op het werk, dat u bevoolen is. Scheid nooit van eene zaak, die u belast is te doen, om eene andere, die u beter gevalt, in haare plaats te verrigten. Gehoorzaamen is uw post, al gebood men u het laatste eerst te doen. Zyt helder en schoon op uwe klederen. Een slegt rein kleed, vooral in eene keuken, staat beter dan een bemorste rok met falbala's. Zyt zuiver op uw werk. Rompslompen zyn slegte Dienstbooden. Wat minder wél dan veel slegt te doen, zal u aangenaamer maaken by uwe Vrouw. Zindelykheid bedekt gebreken. Wagt u van gulzigheid en onmaatigheid. Hebt gy een vryen toegang tot Wyn en sterke dranken; verzoek dat men ze opsluite, als de eerste begeerlykheden daartoe in u opkomen. Van het geringe komt men tot het grootere. Eerst wil men een proefje hebben, daarna is men met een volle teug niet te vreeden. De eerste opening voor alle ondeugden moet zorgvuldig geslooten worden. Verlies van goeden naam en gezondheid zyn de twee zwaarste, die men ondergaan kan; zy geeven grond tot een derde, welk onherstelbaar is. Zyt zorgvuldig op het goed uwer Heeren en Vrouwen. Neem altoos de zuinigheid in agt Gebruik geen vier turven aan het vuur, als gy het met drie kunt doen. Verkwisting doed niemant nut. Beschouw het goed uwer Vrouwe, als of het uw eigendom ware. Verblydt u meer, als men re- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} kenschap van u vordert, dan wanneer men niet naauw naar u omziet. Blyft nooit lang uit, als gy buiten het huis gezonden wordt, als gy boodschappen moet doen. De tyd is een schat, een goed uwer Vrouwe, waar over gy geen bestelling hebt. Omsteel haar niet, dat gy haar niet terug kunt geeven met al uw vermogen. Volg de gewoonte niet van op straat te praaten met andere Dienstbooden; want dan doed gy een dubbel kwaad. Gy ontneemt hun den tyd, waar over zy geene meesters zyn, en gy steelt dien van uwen Meester. Praatzieke Dienstbooden zyn slegte standbeelden op de openbaare straat, algemeene ergernissen. Verlang niet om veele bekenden te hebben. Weinigen zyn genoeg, en somtyds nog te veel. Laaten uw Heer en Vrouw de vertrouwelingen van uw hart zyn: dit zal een sterke en voordelige band tusschen hen en u zyn. Die veele Vrienden buiten het huis heeft, verlangt veel daar buiten te zyn, waar men het niet altoos zo wél heeft, als daar binnen. Daar Gezelschappen den mensch erger of beter maaken, zie wél toe, met welk gy moogt verkeeren. By de eerste ontmoeting vertoonen zich de menschen aan den fraaisten kant, en bedekken den anderen zorgvuldig. Gy moet meer tragten den laatsten te zien, dan u door den eersten te laaten inneemen. Leeft in vrede met andere Dienstbooden, zo gy u in huizen verhuurt, daar ze zyn. Dit eischt uw en hun genoegen; nog meer de rust van uwen Heer en Vrouw. Een onderdanige mag geen oproer maaken. Twisten vergiftigen den arbeid, waartoe gy geroepen wordt. Maak deezen niet zwaarder, nog zuurder dan hy is- Toon op den duur uwe dienstvaardigheid omtrent uwe Mede-Dienstbooden. Neem, als gy tyd overig {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, hun werk uit de hand, ten minste bied ze uwe hulp aan. Gy zult daardoor hun hart gewinnen, en op andere tyden hunne hulp voor u vaardig vinden. Verzuim vooral niet, wanneer zy ongesteld zyn, uwe medoogenheid te openbaaren, uwen bystand aan te bieden. Zy zyn menschen, gelyk gy. Span nooit met hen aan om iets te doen, dat uw Heer of Vrouw veroordeelen zouden. Uwe verbindtenis aan deezen moet sterker zyn, dan eenige andere, welke gy zoud willen maaken. Zyn 'er Kinderen in het Huisgezin, ziet toe, dat gy hun geen kwaade indrukken geeft, dat ze geene slegte voorbeelden van u zien, als zy gemeenzaam met u praaten, en verkeeren. Hunne harten zyn wasch, alles heeft 'er vat op. Snoode Dienstbooden zyn voor kinderen erger dan de pest. Vloek en zweer niet. Laaten Kinders dat nooit hooren. Erger uwe Mede-Dienstbooden daar door niet, nog leer hun die verderflyke gewoonte. Ontzie uwen Wetgeever, die in den Hemel is, en terg hem niet met zulk een kwaad, dat u geen vermaak kan geeven. Spaar uw geld. Zo gy immer trouwt, zal het u wel te stade komen: anders zal het in den ouden dag uw steun zyn. Armoede maakt den ouderdom dubbel pynlyk. Gaa vroeg naar bed, zo vroeg als men u verlof geeft, maar staa vroeg op, vroeger dan men van u vordert. Dan hebt gy een uur om iets te leezen tot uwe stigting. In den laaten avond leest een afgewerkt lighaam met weinig vrugt. De morgenstond is stil, de aandagt is dan nieuw. Verbreid nooit de dingen, die in het huis omgaan, of daartoe betrekking hebben. De zaaken van het huisgezin zyn geheimen, op welke een ander geen regt heeft om ze te weeten. Die alles aan den {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} man brengen, wat 'er in gebeurt, zyn trouwloozen, en maaken zich zelven openbaar. De gevolgen van klappen zyn dikwils zo droevig als schadelyk. Spreek nooit dan goed van uwen Heer en Vrouwe, en bedek hunne gebreken. Men heeft u gehuurd om hun te dienen, niet om hen te verraaden. Zyt gewillig om u door hen te laaten raaden; zyt vaardig om vermaaningen te hooren; zyt lydzaam in het ontvangen van bestraffingen. Neem geen heerschappy aan, al hebt gy langen tyd in een Huis gediend. Langduurige inwooning geeft u stof om nederig en dankbaar de goedheid te erkennen, dat men u heeft willen houden, niet om daarop eenige grootsheid te bouwen. Zie daar, myn lief kind! de lessen, die ik u mondeling gegeeven, schriftelyk herhaald, en op papier boven uw goed in uwe mande gelegd heb. Zy zyn kostelyker dan uw goed, dan al het goed van de waereld; zy moeten boven alles staan. Och of ik, nu van alle myne Kinderen (alle uithuizig) beroofd, dit vermaak mogt hebben, dat gy, myne eenige Dogter! zo gewillig deeze lessen mogt navolgen, als gy in myn huis een gehoorzaam Kind geweest zyt. Vergeld dus myne moeite, aan uwe opvoeding besteed: verheug my dus, die in de waereld verlaaten ben, verkwik in dezer voege mynen ouderdom. Zyt dan Gode tot eer, den mensch ten nutte, en een leeven voor uwe Moeder! Wat zal ik meer zeggen! myn hart zugt, myne oogen weenen, en ik verzegel deeze lessen met myne traanen, de traanen van uwe oude Moeder. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 620. Den 14 November 1774. [Herderszang ter Verjaeringe van Adelaert.] Thyrsi tuum nostrae carmen jucundius auri, Quam quae praescipitans alta de rupe suavi Murmurat unda sono: quod si pro pignore Musae Certantes merantur ovem, tu pinguibus agnum Visceribus fultum accipies: quod si magis illae Praetulerint agnum, pecus ipse tenebis ovillum. Theocritus. Herderszang Ter Verjaeringe van Adelaert. Blankhart. Wel Dichtlief! waer zo heen? gy schynt verheugt te wezen, Men kan uit uw gelaet een groote blydschap leezen; Gy toont u zo vernoegt als ik u immer zag. Ei, zegt my, kan het zyn, waerom zulks wezen mag; {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't, wyl het goudgeel graan zoo wél is ingekoomen? Of om de vruchten, die gy krygt van uwe boomen? Of wyl uw dartel vee zoo lustig rustig springt, En 't vlugge pluimgediert zoo onnavolgbaar zingt? Geef antwoord op myn beê! ik wenschte 't wel te weeten; Maar zitten we eerst hier neêr: ons vee gaet saamen eeten. Dichtlief. Ja, Blankhart! dat is goed, maar 'k heb juist niet veel tyd; Doch 'k zal u zeggen, wat my heden zo verblyd. 't Is niets van al het geen, 't welk gy daer koomt te noemen, Schoon zulks my ook verheugt, en rede geeft tot roemen; Thans is dat niet de stof, waerom ik my vermaek. Neen, Blankhart! waerde Vriend! het is eene andre zaek, 't Is, om dat Adelaert, de roem van alle knaepen Die immer in het veld de uitgewolde schaepen Gedreeven hebben, op deez' blyden dag verjaert. Ik denk, gy kent hem wel. het is dien Adelaert, Beroemd door zuivre deugd en onvolpreezen gaeven, Niet slechts bekend in 't veld, maar ook by Letterbraeven, De Geest, die hem bezielt, is groot en wonderbaer, Al telt hy deezen dag pas eenëntwintig jaer. Blankhart. Ja, Dichtlief! 'k ken hem wel, vooräl door zyn gezangen, Waar door hy overlang den lauwer heeft outvangen, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} En zuiveren lof verdiend in 't wyde wereldrond, By elk, die ooit vermaek in herderszangen vond, 't Is u ook wel bewust, 'k behoef dit niet te melden. Dichtlief. Gewis. Ik weet het ook; men vond zyn weergaazelden. In al wat loflyk is, behaelt hy steeds den prys; Zyn jeugdig brein is reeds in nutte zaeken grys. Blankhart. Des is hy onzen zang, o vennoot! dubbel waerdig: Hy is een hupsche knaep, oprecht, en heusch en aerdig. 'k Heb hem voor lang gekend, ja veel met hem verkeerd, En inderdaad veel goeds en nuts van hem geleerd. Wy zyn al veel by een, zelfs dikwils heele dagen, Vermits we in eene wei de schaepen saemen jaegen. Dichtlief. Het is een groot geluk, o Blankhart! als men heeft Een knaep tot zynen vriend, en daer men zoo meêleeft, Gelyk gy my daer zegt: want waerlyk zulke Vrinden Zyn hedendaegs zoo min als goud op 't land te vinden. Blankhart. 'k Ken in dit Kerspel geen gulharter knaep dan hy, En 't geen hy hoogst bemint is de eedle Poëzy. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtlief. Dat is ook d'eêlste kunst, die ik u weet te noemen, Waerom ik ze ook bemin, en altyd wensch te roemen, Al werdt ze in vroegren tyd verachtelyk versmaad Van drieste onweetendheid, die alle kunsten haet, Doch al wie haer veracht (dit heeft een knaep (†) gesprooken, Wiens leevensdraed, helaes! te vroeg is afgebrooken,) Heeft een onedel hart vol ezelaertigheid. En, waerde Vriend! dit is de waerheid recht gezeid. Blankhart. Ik heb der Herdrenzang al over lang gepreezen, En Adelaert heeft my daer veel in onderweezen. Men geeft hem in de Stad den naam zelfs van Poëet, Naardien hy vry wat meer dan andre Herders weet. Dichtlief. Wel aan men roem' hem dan! laet ons al verder kouten: Zyn deugd bekroone ons werk; en vind 'er iemant fouten, Hy wys die rustig aan, zoo leeren wy den zang, Of zyt gy als een kind voor de onderwyzing bang? Blankhart. Wel aan, ik wacht een les: gy weet naar eisch te zingen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtlief. Zing voort! ik kan myn' geest, ô Blankhart! niet bedwingen. Blankhart. Gy noopt myn' Zanglust aan, ik zing dan rond en vry, Terwyl ook Adelaert de schoone Poëzy Verstaet, en in die kunst gaet met den lauwer stryken, Zelfs veelen overtreft, en weinig hoeft te wyken, Als hy met lossen zwier de riete Herdersfluit Hanteert, en ieders ziel schier lokt ter ooren uit. Dichtlief. Dus doende kan een knaep zyn' naem onsterflyk maeken, Al woont hy in een Stulp bedekt met strooien daken, Dat hindert aan geen kunst, of deert in 't minste niet Aen 't zingen van een fraei en aertig Herderslied. Men denk slechts aen den knaep, die in zyn jeugdig leven, In Abtwouts breede buurt, zyn schaepen heeft gedreeven, Die leefde als een boer, en speelde evenwel Zoo overheerlyk het edel snaerenspel, Dat wie zyn zangen hoort volmondig moet bekennen, Dat hy hoofdzwiergen en vondryken na kan rennen. Blankhart. Zoo zingt ook Adelaert, 't is nog niet lang geleên Dat hy in 't ruime bosch van Glorieryk ging treên, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En op zyn herdersluit, wat boschwaerts ingekoomen, By 't aangenaem geruisch der heldre waterstroomen, Zyn stem verheffende zoo onnavolgbaer zong, Dat heel het voglenheir schier van die klanken sprong, Als of held Orfeus, door zyn' vergooden snaeren Het zanggezinde koor te saemen deed vergaeren. 't Was op een bruiloftsdag toen Adelaert daer was, En zag, (hy zegt het zelf) de Nimfen van Parnas, Hem gunstig, om zyn kunst zich in dat bosch vertoonen, Wanneer hy Glorieryk en zyne Bruid zou kroonen Niet met een Myrtekrans maer met een Bruiloftsdicht, Gelyk dien hupschen knaep ook deftig heeft verricht. Dichtlief. Dat Adelaert nog lang tot onze blydschap zinge! Blankhart. My heugt, hoe wy voorheen aan d'ouden stroom de Linge Steeds weidden met vermaek onze Oudren wollig vee! Wat waeren wy altyd vernoegd en wel te vrêe! De oprechte eenvoudigheid is nog op 't land te vinden. Dichtlief. Daer leeft men ongeveinsd en vry met alle Vrinden. Maer Vrinden in den schyn, die vind men in de Stad. Toen Vrekaert op 't land van onze vruchtten at, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hy steeds vriendelyk, maer nu, in laeter dadagen, Gevallig ook een ampt aan hem is opgedraegen, En hy dus wordt begroet gelyk een grooten Heer, Nu, braeve Blankhart! nu kent Vrekaert ons niet meer. Hy vondt altyd vermaek in onze herderszangen; Maer 'k heb in zeven jaer geen groet van hem ontvangen; Hy heeft my menigmael gebeden om myn kunst, 'k Zong nooit een Herderslied, of schonk het hem uit gunst, Zelfs na dien tyd dat hy is naer de Stad geweeken, Doch van zyn dankbaerheid is my nooit iets gebleeken. Maer Dichtlief wacht zich ook, daer ik niets aan hem wy'. Blankhart. Zwyg!... zing maer lustig voort op 't vrolyk jaergety Van Adelaert, die ons zyn vriendschap blyft betoonen, Ik hoop zyn jeugdig hoofd met lauwrenblâen te kroonen. Dichtlief. Wat wenschen wy dien knaep die ons zoo dierbaer is? Blankhart. Dat hem nooit ongeval door leet of droefenis, En wat men schaedlyk noemt, verzelle of wedervaere! {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dat den Hemel hem nog lang gezond bewaere! En schenken zal het geen den mensch tot voordeel dient. Dichtlief. Dat 's ook myn hartenwensch ja 'k hoop, dat onzen Vriend Al wat hy zelf zich wensch' mag daedelyk ontvangen! Blankhart. Nu Dichtlief! zyt gegroet! ons vee zal reeds verlangen Om ons wêerom te zien. 'k heb hier wat lang geweest. Dichtlief. Denk: 't is op Adelaert zyn bly geboorte feest Gelrus. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 621. Den 21 November 1774. [Over de nuttigheid der Verbeterhuizen.] --- Immedicabile vulnus Ense recidendum, ne pars sincera trahatur. Ovidius. MYN HEER! Meenigmaal heb ik myne gedagten over de Verbeterhuizen laaten gaan om te onderzoeken van wat nut dezelven zyn, en tot welk welzyn zy toegelaaten worden- My dunkt, dat ze dien naam met regt niet kunnen draagen, maar eenvoudig Gevangenhuizen genaamd moeten worden. Weinige Kinderen, die het ongeluk hebben van derwaards verweezen te worden, voor een bepaalden tyd, door hunne Ouders en Voogden, zullen zich, door dwang een tyd lang verbeterd getoond hebbende, om 'er maar wêer uit te raaken, zich na het verkreegen ontslag verbeterd toonen. 't Zal dan, vrees ik, nog erger met hen loopen. Op vrije voeten weer gesteld zynde, zullen veele menschen hen myden, als Lieden, die publyk half geschavotteerd zyn. In {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschappen zullen ze weinig toegelaaten of 'er dus onthaald worden, dat hun de lust zal vergaan, (al waren zy in de daad volkomen verbeterd) om 'er voor de tweede reis wederom te verschynen, en dus grooter gevaar loopen om gezelschappen van minder alloy te zoeken, waardoor zy in een nieuwe verzoeking tot gelyke of erger ondeugden kunnen vervallen. Van alle eere ontroofd zullen zy geene moeite neemen om hun fortuin te zoeken, en zo zy dat al zoeken, zy zullen het zelden vinden; want by al de waereld veragt te zyn, en op welken men niet wel durft vertrouwen, bluscht volkomen allen moed uit; zy blyven dus ongelukkige menschen, waarlyk te beklaagen. Daarby moet de liefde en agting, die Kinders aan hunne Ouders verschuldigd zyn, en welke geduurende hunne ligtmisserijen eer verdoofd dan uitgeroeid is door de hevigheid der driften, by eene daadelyke opsluiting in zulke huizen onherstelbaar verlooren gaan, en uitgeroeid worden. Ik wil egter niet, dit zeggende, dat men de uitspattende jeugd den ruimen teugel laate nog in het geheel geene middelen te werk stelle om den ligtmissenden Zoon of Dochter voor verdere buitenspoorigheden te bewaaren; maar ik neem de vryheid UE. te verzoeken eens in overweeging te neemen, of niet een beter en min schaadelyk hulpmiddel, met beteren uitslag, in dergelyke gevallen zou kunnen te werk gesteld worden: by voorbeeld, met eenen Zoon, die zich door spelen of zuipen het Verbeterhuis waardig maakte, zou ik eenigzins raad weeten: ik zou hem naar Wezel zenden, en laaten hem eenige jaaren onder de Pruissische Troepen dienen, tot dat 'er egte getuigenissen van zyne beterschap inkwamen. Ik hou my verzekerd, dat hy daar ruim zo goed als in een Verbeterhuis bewaard was, en hem alle gelegenheden zo ligtmissen zo wel zouden benomen worden, dat ik hem, in het vervolg, als een beschaafd en bedaard mensch zou t'huis krygen, den naam niet hebbende, van in het Verbeterhuis gezeeten te hebben, die nu het oogmerk van myn hart regt begrypende {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} byzonder myne zugt om zyne eer te bewaaren, zich met yver zou bevlytigen, om de fauten zyner jeugd te verbeteren. Nu komt het op de jonge Dochters aan, die men tot hier toe in de Verbeterhuizen heeft geplaatst. De geenen, welke zich juist niet aan dien persoon kunnen overgeeven, dien haare Ouders voor haar hebben uitverkooren, en zulken, welken onderneemen zich met een persoon, op wiens gedrag niets te zeggen valt, doch van geene zo hooge geboorte, of van zo groot Kapitaal is als zyne Minnares, in het huwelyk te begeeven, dienden niet geheel van deeze strafoefening vry verklaard te worden. Maar wat zal men met de ligte Meisjes beginnen, en op wat plaats zal men die veiligst zo kunnen bewaaren, dat zy hunne Familien en Ouders geene schande aandoen, maar waarlyk verbeterd worden? In dit geval geen raad weetende, zal ik deeze zwarigheid aan UE. overlaaten. En zo het mogt gebeuren, dat UE. om deeze redenen de Verbeterhuizen voor onvermydelyk aanzag, zo moet ik nog eene vraag doen, of 'er niet omstandigheden kunnen voorkomen, dat de Kinders dienden gevolmagt te worden, hunne Ouders en Voogden insgelyks een plaatsje in het Verbeterhuis te laaten aanwyzen? by voorbeeld, Mevrouw van Ydelenberg, een Weeuwtje van over de 50 jaar, een Dame van Geboorte en van Kapitaal (hoewel het meeste goed van haar overleden Man, en by geluk voor haare Kinderen verzekerd is) zoekt zo veele jonge Heeren in het net te krygen, als zy eenigzins kan magtig worden: zy geeft alle dagen soupées, doedt veele presenten, en wanneer die Heeren van guarnisoen veranderen, zendt zy hun dezelve na; met een woord zy verkwist zo veel met haare Amourettes, dat zy het onmooglyk tot in haar zestigste jaar zal kunnen goed maaken, of zy zal van het vaderlyk erfgoed haarer Kinderen moeten onderhouden worden. Verdient deeze niet door dezelven, haar leven lang, in een Verbeterhuis gezet te worden? - In hoope van met 'er tyd een Vertoog over deeze materie in uwe weekelyk- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} sche schriften te moogen leezen, ben ik met veele agtinge Myn Heer UED. DW. Dienaar Frederik Welgesint. Antwoord. Myn Heer! Niet zo zeer uw styl of Taal, al vry wél aangeleerd, maar uw Schrift verraadt u, en toont my, nevens uwe denkbeelden, duidelyk, dat UE. geen Hollander maar een Duitscher zyt, ongewoon aan onze zeden en gebruiken, waarom ik eene en andere uitdrukking in UED. brief door de vingeren kan zien. De stof, van UED. my voorgesteld, is anders têer, wyl wy niet gewoon zyn (hoewel onze Hooge Overheid draagt, dat wy over sommige dingen in zedige termen onze gedagten zeggen) veel te schryven in het openbaar van dingen, die zy goedkeurt, en met haare toestemming bekroont. Ik kan zeggen, dat Verbeterhuizen in ons Land goede instellingen, doch droevige tekens van onze zeden zyn. Noemt ze Gevangenhuizen, zy zyn het in zekeren zin, alzo men de vryheid betwist aan jongelingen, die dit edel voorregt jammerlyk misbruiken: in een anderen zin verdienen zy niet dien naam; want zy, die zich daarin bevinden, hebben het 'er zo wél, dat zy naauwlyks weeten hunne vryheid kwyt te zyn. Gy hebt ze zekerlyk noch nimmer bezogt, anders zou UE. niet onbekend zyn, dat sommigen vryheid van uitgaan verkreegen hebbende, naauwlyks dezelven hebben willen verlaaten. Begrypt, dat men, ten opzigte van eeten, drinken enz. het zeer wél daar heeft; dat 'er tuinen zyn, waarin men kan wandelen, bloemen kweeken, hovenieren enz, dat 'er plaats is om exercitien te doen en te speelen; dat men er studeeren kan, zo {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} men wil, dat men gezelschap heeft, zelden of nooit van het droevigste soort, waar mede men zich kan vermaaken; dat men ook somtyds met den Opzigter van dat huis buiten het zelve gaat wandelen, met een woord, dat men het er beter heeft, dat UE. schynt te denken. Doch met dat alles zou ik, een wilden uitspattenden Zoon hebbende, my wel vyftigmaal bedenken, hoe slegt hy het maakte, of ik hem in zulk een Huis zou zetten; alleen om dat, zo hy sterk op zyn eer gesteld mogt zyn, daaruit komende, zich van dezelve volkomen beroofd zou kunnen aanmerken; de eer weg zynde voor eerzugtigen, is toch alles weg. Hem te zenden in den dienst van den Koning van Pruissen, om hem eenige jaaren op schildwagt te laaten staan, onder het oog van een Officier, zou veel bedenking inhebben; want dan moest myn Zoon alleen aan spel en drank verslaafd zyn, dat men zelden alleen vindt: andere debauches gaan er toch meest altoos mede gepaard en daar zou hy Soldaat zynde, alzo weinig als hier, van kunnen terug gehouden worden: dus zou hy mogelyk van spel en drank met geweld, en by gebrek van geld kunnen afraaken, maar misschien zich in andere buitenspoorigheden te sterker verloopen, gelyk men daarvan voorbeelden genoeg in Soldaaten vindt, en wanneer die dienst hem zwaar mogt vallen, gelyk zeker is, zou ik niet te vreezen hebben, dat hy beloorig of moedeloos wordende zou deserteren, wanneer hy in een ander Gevangenhuis zou opgeslooten werden, en in den kruiwagen jaaren lang loopen; welk alles erger zou zyn dan in een Hollandsch Verbeterhuis te zitten. 't Is zo, dat ik geweldig tegen het ontrooven der eere van jonge Lieden ben, gelyk ik reeds gezegd heb; doch het is ook zeker, dat het point d'honneur by onze Landgenooten niet zo hoog staat als by de uwen. Wanneer een onzer jongellngen, door de kragt der verleiding of uitspattende driften, het zo grof maakt, dat men hem in een Verbeterhuis moet zetten, zo wordt, wanneer hy zich, na de betoonde beterschap en slaaking, wél gedraagt, de onee- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} re tamelyk spoedig vergeeten; ons Volk is toch nog al vry gemakkelyk in het vergeeven van de losheden der jeugd, wanner het daarna eene waare verbetering van gedrag bespeurt, gelyk ik UE. uit verscheiden voorbeelden zou kunnun bewyzen. De vraag of men niet een beter en min schaadelyk hulpmiddel, met beteren uitslag, by dergelyke gevallen zou kunnen aanwenden, is een stuk, waarop ik gaarne bekenne niet zeer gevat te zyn. Egter om UE. eenige genoegen door eene oplossing te geeven, zal ik ze, by gelegenheid, aan myn Neef Project, een groot Liefhebber van Plans te maaken, voorstellen, en zyn antwoord ontvangen hebbende mededeelen. - Wat onze jonge Dochters aangaat, UE. schynt te meenen, dat dezelven al mede, wanneer zy buiten den band springen, in Verbeterhuizen gezet worden; een bewys, dat UE. nog niet lang in ons Land zyt geweest, of naar zulke Huizen hebt gevraagd; want ik kan UE. verzekeren, dat ik nog nooit van zulk eene opsluiting onzer Meisjes in zulke beslooten plaatzen gehoord heb, en ik durf UE. wel verzekeren, dat zy er niet zyn. - Ook zie ik, dat UE. al mede eene strafoefening zou willen bepaalen voor de Juffers, die zich niet aan den Persoon, welken haare Ouders voor haar hebben uitverkooren, kunnen overgeeven, of zich in het Huwelyk willen begeeven met Jongelingen, op welker gedrag niets te zeggen valt, schoon zy van zo groote geboorte en van zo groot Kapitaal niet zyn. Ik kan UE. verzekeren, Myn Heer! dat UE, noch ongetrouwd zynde, en eene Hollandsche Jaffer den trouw zoekende, met zulke aanmerkingen geenzins uw hof zoudt maaken by onze schoone Sexe. Men leidt by ons de minnende Juffers niet zagte woorden, men geesselt ze niet met riemen, wanneer zy zelve eenen Man kiezen. Onze Onders zyn ook met veel gewoon Echtgenooten voor hunne Dochters uit te kippen, veel min dezelven aan haar optedringen: of heeft dit in Duitschland plants? De geest der vryheid regeert by ons al te zeer in de harten van jong en oud, om veel met dwang in het stuk van het huwe- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk te handelen. Het gebeurt wel by ons, dat een Meisje van hooge geboorte huwt met een Heer van minderen rang en kleiner Kapitaal, zo hy maar hupsch van inborst en braaf van zeden is; dat, zo men oordeelt het te keer te moeten gaan, niet geischiedt met haar te gispen als een slaavin, maar haar voor te houden ernstige vermaningen, en helpen die niet, zo laat men ze trouwen zonder ze te geesselen of gevangen te zetten. En dit trouwen doedt in ons Land zo veel nadeels niet; integendeel vindt men er gelukkige Huwelyken onder, dat hier van daan zal komen, om dat wy onder ons zo veel adelyk bloed van Graaven en Baronnen niet hebben. Ons bloed is meer van één alloy, en gist niet, wanneer het uit een adelyk geslagt in dat van braave Burgeren werdt overgezet. Deeze aanmerking zal u, by gebrek van waarneeming, vreemd zyn, doch, vertrouw my, zy is waaragtig. - Voorts ben ik verlegen wat men met onze ligte Meisjes zal doen, waar voor UE. ook geen raad schynt te weeten. Gelukkig, dat, schoon hun getal in voorige dagen, toen de pragt en weelde minder was doorgedrongen, zeer klein was, zelfs naauwlyks te noemen, het zelve nog niet zeer groot is: althans wy meenen tegen die van UE. Land te mogen monsteren, dat is, wy vertrouwen, dat wy, in vergelyking van andere Natien, maar een klein aantal daarvan hebben, voor welken wy, als zy het te bont maaken, verscheide goede plaatzen hebben, die ook tot uwe kennis noch niet schynen gekomen te zyn. - Eindelyk vraagt UE. my, of er niet zulke omstandigheden somtyds voorkomen, dat Kinders gemagtigd behoorden te worden om hunne Ouders en Voogden insgelyks een plaatsje in het Verbeterhuis te laaten aanwyzen? Ik durf hierop vraagen, of iemand, die tot jaaren van verstand is gekomen, niet meester is van zyn goed? De vryheid hier verbiedt zulken de wet te zetten; ik voege er by, dat het voorbeeld in uwen brief aangehaald, van Mevrouw van Ydelenberg, van dien aart is: zy verteert haar eigen goed en zulken zyn ce meer, ook in Duitschland, gelyk ik vertrouw, doch zo wei- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} nig men daar, voor zodanigen, Verbeterhuizen stigt Zo weinig doedt men het hier. Het gebeurt een enkele reis, dat een Vader universeel Erfgenaam blyft van zyne Vrouw, wanneer er Kinders zyn, en na haaren dood niet trouwende, maar eene meid tot zyn Maitres kiezende, de jonge Kinders door zulk eene feeks getourmenteerd worden, welke, de Vader stervende, zeer wel bezorgd is voor al haar leven; doch dit geval is maar enkel: en met dat alles kan 't waare goed den Kinderen niet ontgaan: men draagt doorgaans zorg, dat het geld voor de Kinderen fidecomis is, of dat er byzondere Voogden zyn. En wat aangaat de groote verteringen door Mevrouw Ydelenberg gemaakt, het is zeker ongelukkig voor de Kinders zulk eene Moeder te hebben, die alles verspilt, wat haar eigen is, en op haar gestigste jaar zal moeten onderhouden worden uit het goed der Kinderen; doch laaten de Kinders, als Mama zo oud wordt, dat maar inhaalen, en geeven haar ten straffe niet veel meer dan den kost en eenige klederen, op dat zy haare uit spattingen vergeete. Voorts hebben onze Wezen hier Voogden, die onder de Wet staan, en voor de Overheden rekenschap van hunne bestiering moeten geeven, waardoor zy verhinderd werden dingen te doen, die een Verbeterhuis verdienen. Ook hebben alle onze Hollandsche Steden Weesmeesters, door de Overheden aangesteld, die zelve meest Leden van Regeringe zyn, waardoor de goederen der Wezen uitstekend wel worden bewaard, en bestierd tot der tyd hunner meerderjarigheid; des er mogelyk geen Land is, waar meer zorg gedraagen wordt voor zulke Kinderen dan by ons. 't Werk van deezen is, aanstonds op te komen voor Kinderen, wanneer een der Ouderen komt te sterven, die in leeven zynde geene byzondere Voogden over dezelven aangesteld heeft. Uit dit alles laat ik UE. oordeelen, of wy Verbeterhuizen noodig hebben voor Ouders of Voogden. Dus beantwoord hebbende UED. bedenkingen, blyve ik UE. Dienstwillge Dienaar DE DENKER. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 622. Den 28 November 1774. [De moeilykheid en onaangenaamheid van Leeraars te beroepen. Lasteringe by die gelegenheid.] Unde vero est, quod functio haec, quae in se sacrosancta, quam encomiis tam eximiis nobilitavit Spiritus S. illa apud homines tam sit despicatui, ut sat erit apud plerosque vilem designasse, Ministrum verbi dixisse? Contemptus iste est partim ab ingenita illa pravitate, qua quisque opera sua mala detegentem, quod Pastoris est, capitaliter oderit; partim vero &c. &c. &c. Bowles. Het is voor de Bestierderen der Christelyke Gemeenten eene der aangenaamste diensten, wanneer zy aan een Herderloos Volk een wakkeren Leeraar bezorgen kunnen: dan dit is thans onder de meeste Gezindheden der Christenen, op veele plaatzen, door toevalligheden of andere oorzaaken, eene der onaangenaamste pligten geworden. Tot deeze gedagten werd ik voorlang gebragt door verscheiden gevallen, en onlangs meer en meer daarin bevestigd, wanneer ik een bondel Papieren tot zodanige zaak betrekkelyk, uit eene Stad eener overzeesche Provintie, onder een eeuvoudig couvert, van een onbekenden ontving, met verzoek om ze, op de eene of andere wyze, in myne Vertoogen in te vlegten. Hadde ik dat verzoek ingewilligd, ik {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de zaaken, daarin vervat, als een wasse neus hebben moeten draaien, alles verschommelen en verschikken, zo dat 'er niet veel van overgebleeven zou zyn, dat myne Leezers kon stigten. Ik heb 'er daarom van afgezien, en zal alleen myne gedagten, onder het leezen en herleezen derzelven, in my opgekomen, mededeelen. De onaangenaamheden by het beroepen van eenen Leeraar voor eene herderlooze Gezindheid moet men als een byzonder bederf der Kerke, of als eene vrugt van eigenzinnigheid, belang, en studie zugt, of als een bewys van ondankbaarheid aanmerken Somtyds heeft eene, op andere tyden verscheiden' deezer gebreken plaats, en dit maakt de Leeraars en verdere Opzienders, welke dit werk moeten verrigten, niet zelden zo verlegen, dat zy dit werk, anders het aangenaamste, nu voor het onzoetste van alle hunne andere verrigtingen moeten houden. - Voor eenigen tyd hadt men zulk een groot aantal van Proponenten, dat de hoogmoed der geenen, die ten platten Lande de beroepingen moesten doen, (menschen die zelden den regten weg weeten, om wél onderrigt te worden van de bekwaamheden en gedrag der Nazireers) dermaate in de hoogte opsteeg, dat veelen deezer jonge Lieden, daar men de keur zo wyd hadt, klaagden over smaadelyke bejegeningen. Naauwlyks konde 'er een zyne gaaven laaten hooren, of het volk, uitneemend kiesch geworden op zyne wyze, stiet zich aan deeze en geene beuzelingen, niet noemenswaardig. Den eenen ontbrak dit, den anderen dat. Hun groot getal, het welk men een byzonderen zegen der Voorzienigheid moest genoemd hebben, werdt eer beschimt, dan met dankzegging erkend. Men rekende zich als van dezelven overlaaden; en men behandelde hen trotschelyk; men waande, dat mer niet zich zelve, maar deeze Heeren eenen uitneemenden dienst deedt van hen te beroepen; het scheen of men hun een Ampt, eenige duizenden waardig, ondroeg. Thans zyn de zaaken binnen een zeer korten tyd merkelyk veranderd. Naauwlyks reikt hun getal meer toe om {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} de open plaatzen te vervullen; men let thans niet meer op beuzelingen in derzelver gaaven, waarom men ze voorheen smaadelyk voor het hoofd stiet; men is blyde, als men 'er maar eenen vinden kan; men is zelfs niet zonder reden bedugt, dat hun getal wel haaft zeer te kort zal komen. Alle de Academien verminderen hoe lang hoe meer, de Latynsche Schoolen hebben ook geen trek. De Ouders, afgeschrikt van de Studien, om dat hunne Zoonen, aan welker letteroefeningen duizenden besteed waren, jaaren lang ledig liepen, en, onschuldig, van de geringsten zelfs, onsmaakelyke bejegeningen hadden te lyden: daarby ziende, dat deeze, geplaatst zynde, van hunne bezoldingen niet konden leeven, zo als de waereld rju onbillyk eischt, dat ze leeven zullen: en daarenboven beschouwende, dat de Leeraars thans niet meer ontvangen die agting, zo eigen en noodig om in hun beroep wél te slagen, en met welke men oudstyds hen bejegende: de Ouders, zeg ik, dit ziende, en afgeschrikt wegens alle deeze redenen, hebben sints hunne Zoonen terug gehouden van zich tot het Leeraarampt toe te leggen, en daar van daan het klein getal Proponenten, dat 'er thans is. Zonder my in te laaten zo een onderzoek, of deeze redenen gelden kunnen, is het tot myn doel genoeg aan te merken, dat de Voorzienigheid deeze schaarsheid toegelaaten heeft, en thans schynt te gebruiken, om de gebreken dier smaadende menschen te straffen, en, zyn zy wys, te leeren verbeteren. Zeker gaat het toch, dat Aankomelingen nooit volmaakt zyn; dat ze allen geene Overvliegers zyn, gelyk men eenigen, boven anderen uitmuntende, gewoon is te noemen. En waar zyn toch ooit in eenig ander waereldsch beroep de Aankomelingen aanstonds volmaakt? Of verdienden de jonge Nazireers, wegens eenige ligte of wel meest ingebeelde gebreken, eenige kleinagting? zo ging het egter. In overvloed ontstaat ligtelyk, zo men niet waakt, walging. De zegeningen der Kerke zyn dus misbruikt. - 't Gaat 'er zo niet toe by onze verdrukte Geloofsgenooten in Frankryk: daar heeft {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} men zo veel niet te vitten op de uiterlyke gaaven der Leeraaren. By de Leeken heerscht meer de liefde, die veele dingen bedekt, en men spreekt daar van geluk, als men, eenige weinige keeren in het jaar, eenen Leeraar heimelyk mag hooren prediken. Meer dan lettende op het woord dan op de uiterlyke mistallen in stem of gehaarden, trekken zy ook, die hem hooren, meer nut van zyne onderwyzingen, dan zy, die aan uiterlykheden blyvende hangen, minder agt geeven op de gegeeven lessen. - Zo verre dan by ons gekomen zynde, dat men thans maar een zeer klein getal Proponenten telt, waar moet het heen, zo dat nog meer vermindert? Er is er, die zelden hier aan denken, nog overweegen, tot welk ongeluk der Vaderlandsche Kerke dit zou kunnen afloopen; en al wilde of kon men als dan daarin door eenige middelen voorzien, 'er zullen veele jaaren noodig zyn om zulks te verhelpen. Door de bovengemelde verkeerde kieschheid des Volks viel het toen den Opzienderen moeilyker aan allen te voldoen, (zo dat al mogelyk ware geweest) en nu het getal der Proponenten klein geworden is, hebben zy niet minder zorge noodig, om den wagen regt te houden. Dan deeze moeite is niet alleen voor deezen, maar ook voor anderen, die in grooter plaatzen by verschillende Gezindheden Leeraars roepen, bezwaarlyk geworden. Wy geeven toe, dank zy den Hemel! dat de oude Studie-geschillen dermaate gesust zyn, dat wy, met verwondering naar die oude tyden terug ziende, zeggen: hoe is het mogelyk geweest over zaaken van zo min gewigtigen aart elkanderen in den baard te vaaren? Maar, thans is alle Studiezugt noch niet geheel afgeloopen. Aan veele kanten wordt over en weer zodanig geyverd, dat men niet dragen kan, die hier of die daar zyne Studien voltrok. Dit gebrek, waar tegen de verstandigste en beste Mannen yveren, wil noch niet uit 't volk uit. Er zyn lieden, die onverstandig genoeg zyn, om dat vuurtje noch aan te stooken in plaats van uit te dooven: dan men zegge my, hoe ik eenen Leeraar moet noemen, die {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ernstig leert; maar welken naam ik ook, op myne beurt, hem moet geeven, die waant, dat hy, andere woorden dan anderen gebruikende, daarom alleen kan gezegd worden ernstig te spreeken, of zich daardoor van den zo genoemden niet ernstigen onderscheiden wil? Deeze twee zaaken worden niet genoeg overwoogen, en in stede van ze te zaamen te voegen, ten onregte gescheiden. Hier door zo veel geschils. 'Er zyn menschen, met groote vooroordeelen en eigenzinnigheid (de zagste naamen, die wy aan hun gedrag geeven kunnen) bezet, die het een consciensie geval rekenen, wanneer zy toelieten, dat de Opzienders hunne stem aan iemant gaaven, die zy vreezen, op losse gerugten alleen, niet volkoomen eenstemmig in geringe dingen met hen te denken, of dezelfde woorden te gebruiken. In zulk een geval maaken zy den Opzienderen het stuk van beroepingen dikmaals al vry bang. Zyn deeze Mannen beter van eenen Leeraar, dien zy in 't oog hebben, dan van anderen onderrigt, waartoe zy meestal de bekwaamste gelegenheden hebben; 't is erg genoeg, als 'er één onder de Leeken is, die niet in een gelyk gevoelen daar omtrent staat. Is deeze een mensch, die wat aanhang heeft, of weet te krygen, hy brengt een zeer nuttig werk, dat in orde en met stigting geschieden zou, nu in de war, en maakt, dat Opzienders veeltyds nergens meer voor vreezen, dan voor het werk der beroepinge. Niet denkende, dat het den Leeken past, zo zy eenig bezwaar tegen iemant hebben, dat intebrengen ter plaatze daar het behoort, daar ieder een de deur openstaat; en zo niet, dat ze zwygen, wyl zy de volle bestiering van zulk een werk vrywillig aan de Opzienderen overgelaaten hebben, roeren zy niet zelden eerst bedektelyk, daarna als het ingang vindt, openbaarlyk den mond, en weeten genoeg in te brengen, om den Leeraar, waarop men het oog heeft, in een algemeenen haat te brengen. Tot dat einde wendt men vóór, goede informatien te hebben, daarna brengt men de beschuldigingen onbeschaamd te voorschyn, en de goede {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} stille Gemeente, door zulke roervinken opgerokkend, krygt eene afkeerigheid van den Leeraar, wien de Opzienders beroepen zouden: en als het zo verre gebragt is, is het ver genoeg. De Opzienders, dus in engte gekomen, weeten dan veeltyds niet waar heen. Als braave Mannen zouden zy gaarne den volke genoegen geeven; maar zy zien de hevige opstookeryen, vooroordeelen, eigenzinnigheden, en wat al niet meer. Laaten die Heeren zich gewillig leiden naar 's volks blinden zin, dan is het goed: zo niet, staa dan vast. Men heeft wapentuig in gereedheid, om hun den oorlog aan te doen. Dan zyn 't menschen, die de Kerk verraaden willen, en iemant roepen, die derzelver licht niet zal betimmeren: dan doet men het uit dit en dat tydelyk belang: dan om deeze of geene andere rede, die men zorgvuldig bedekt houdt, enz. Baaten deeze verzonnen redenen niet, men heeft sterker werkende middelen: er zyn noch steenen in de straaten, men heeft noch teer en drek om derzelver huizen te begroeten; er komen lange nagten, waarin men dat, zonder agterhaald te worden, veilig doen kan. Zulke kunstjes dwingen. Wy zouden hiervan niet spreeken, indien niet de tusschen komende wyse Magistraaten in Steden hunne nadrukkelyke Publicatien in de openbaare Nieuwspapieren hadden doen leezen, om zulke buitenspoorigheden of voortekomen, of door toegezegde belooningen derzelver bedryvers te ontdekken. De bovengemelden bondel ontvangen Papieren behelsde, onder anderen, ook een geheele Verzameling van bekladdingen, die men eenige Leeraaren op het lyf gesmeeten heeft, om hen gehaat te maaken. Daar staat, by voorbeeld in, men moet het volk wys maaken, als men zynen zin niet kan krygen, dat de Man, dien anderen gaarne hebben zouden, en men niet hebben wil uit kragt van vooroordeelen, te veel Boeken maakt, er geen tyd tot andere dingen heeft, al heeft hy nooit geen letter in druk doen uitgaan; dat hy een Arabier is, dat is, in de Arabiscbe Taal ervaren, het geen by het gemeen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, dat hy een woest mensch is, al verstaat hy geen letter van die spraak; dat hy een Philosooph, dat is in de taal van het gemeen, dat hy een Vrygeest is, al heeft hy nooit de Logica geleerd, of de Werken van Bolingbroke en van zyn soort geleezen; dat hy een sterrekyker is, al heeft hy nooit een Astrolabium in de hand gehad; dat hy een Liefhebber van gezelschappen is, al zit hy alle avonden op zyn kamer; dat hy nooit stigten kan, wyl zyne Dogters een hoog kapsel draagen, en daardoor ergernis geeven, al heeft hy geene kinders; dat zyne Vrouw in de winter avonden partijen op de kaart houdt, al weet de goede Juffer niet, wat klaveren-aas, of schoppenboer is; dat hy op zyn Engelsch preekt, al heeft hy nooit Tillotson geleezen, nog van een andere preek methode dan die an van Til gehoord; dat hy veel uit is, gaarne op schaatzen rydt by winter, en zomers op een chaisje zit, al gaat de Man mank, en al heeft hy nooit een teugel in de hand gehad, enz. Eene gansche lyst van zulk slag van verdigtselen, waarvan ik er maar eenige weinige heb opgegeeven, zyn my in die papieren opegeeven: of ze waar of valsch zyn, raakt my niet; het eerste kan ik naauwlyks gelooven, om dat het, gelyk men zegt, te grof geloogen is, hoewel de Schryver die plegtig beweert egt te zyn. Indien wy hem dan gelooven moeten, erkennen wy niet te weeten, hoe menschen, by welken noch een grein eerlykheids is, zulke sotheden durven uitslaan. Zyn zy schaamteloos genoeg te zeggen, dat zy zulks, op goede informatien, weeten, gelyk myn Schryver zegt, hoe diep moeten ze in hun schulp kruipen, wanneer men hen, door beter informatien, van het tegendeel kan overtuigen? En hoewel Leeraars, door zodanigen tastbaaren laster overlaaden, weinig nadeels er door kunnen lyden, en integendeel by verstandigen, die hen altoos regt zullen doen, veel meer zullen winnen, moet het egter den braaven Opzienderen geweldig treffen, wanneer zy zulke hevige woelingen der liefdeloosheid tegen zodanige braave Man- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} nen verneemen; wanneer zy zien, hoe hunne opregste pogingen gedwarsboomd worden; wanneer zy eenvoudige harten, met te veel ligtgeloovigheid bezet, daar door geheel ingenoomen bevinden, enz. - Zo wordt dan een hunner gewigtigste en nuttigste verrigtingen hunner bediening volkomen bitter; zo keert men de orde om, in welke Paulus gewild heeft, dat alle dingen geschieden zouden, zo misbruikt men Gods zegeningen, die nu met een einde gedreigd worden. - Vertoonen dan die Lieden de liefde, door Jesus tot een kenmerk zyner Discipelen gesteld? En wat moet men zeggen, als men, dus handelende, van agteren ziet, dat men zyn oogwit, langs deeze ongeoorlofde wegen bereikende, het werk kwalyk uitvalt? Durft men dan noch zulk een beroep Goddelyk noemen? Gevoelt men er geene verwytingen, geene wroegingen over in zyn gemoed? Of maakt een blinde yver, eene loutere eigenzinnigheid, eene zugt om heerschappy te voeren, alles goed? Brengen deeze menschelyke togten goede en zoete vrugten voort? Kunnen eenvoudige en welmeenenden 'er zich in verheugen? Is dit het werk der Leeraaren, uit zich zelve zwaar genoeg verligten? Is men tot zulk een bedryf geroepen? Kan men triomf zingen, als men hierin de overwinning behaalt? Baart het eene algemeene stigting? - Op verre na niet. - Laaten dan die Lieden deeze dingen rypelyk overweegen, tot inkeer en verder berouw komen. Leggen zy den grond niet tot het Goddelyk ongenoegen, waarvan de proeven te smaaken wrang en zuur valt. De goedertierene Hemel bedekke deeze schanden, wissche deeze vlakken uit, en verbetere zulke doolende menschen! {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 623. Den 5 December 1774. [Een goed Testament veranderd, en eene onregtvaardige Erfenis aangenoomen.] Zyne kinderen zullen zoeken de arme te behaagen; en zyne handen zullen zyn vermogen moeten weder uit keeren. Zophar. Job. XX. Gisteren avond in gezelschap zynde van verscheide Vrienden, in 't welk elk, wat nieuw en weetenswaardig was, mededeelde, verhaalde my een Heer het volgende geval. Een zeker zeer braaf Man, zeide hy, geene kinderen, Broeders nog Susters meer hebbende, besloot zyne geheele nalatenschap uitgezonderd eenige weinige Legaaten, san vier Broeders en Susters kinderen, te bespreeken. Terwyl hy met dit overleg bezig was, stierf een deezer vier Erfgenaamen, zynde zyne Nigt, eene braave Juffrouw, gehuwd aan eenen niet min waardigen Man, nalaatende een eenigen zoon. Natuur- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk moest dit kind in 's Moeders plaatze opvolgende, een vierde van de nalatenschap erven, en deszelfs Oud-Oom, de Testateur, hadt dat ook voor. Dan, vreezende dat dit Kind, over welk zyn hart by uitstek hing, om dat het zeer vroeg van zyne moeder beroofd was geworden, soms in handen mogt vallen van eene ongenadige Stiefmoeder, ingevalle de Vader, nog jong zynde, mogt besluiten te trouwen, stelde hy hem deeze voorwaarde voor, van hem naamelyk voor zynen Zoon te zullen nalaaten de vierde portie (men zegt, dat die ten minsten 70 of 80000 guldens waardig was) indien hy, Vader, ten gevalle zyns Zoons, besluiten kon, tot deszelfs meerderjarigheid ongetrouwd te blyven, zullende dan het Kind vry zyn van de onzekere behandeling eener tweede Moeder. De Vader beschouwde dien eisch als vry hard, doch, zo het schynt, meer liefde voor het voordeel zyns eenigen zoons dan lust tot een tweede Huwelyk hebbende, besloot dit zynen aangetrouwden Oom heilig te belooven, en daarop werdt het Testament in die orde gemaakt. Dit werdt zo heimelyk niet verrigt, of het lekte uit, en kwam ter ooren der andere Erfgenaamen, waar onder 'er één was, die oordeelde, dat de Moeder des kinds, zynde de vierde Erfgenaam, nu gestorven zynde, het Kind niet in aanmerking kon komen, en dus de geheele nalatenschap onder hun driën, nog levende Broeders of Susters Kinderen, behoorde verdeeld te worden. Hoewel hy ongelyk hadt in deeze stelling, ondernam hy egter zynen Oom over dit onregtvaardig Testament, gelyk hy het noemde, te onderhouden, en te bidden, dat hy het wilde veranderen: maar de Oude Man meenende, dat hy het wél gemaakt hadt, hadt 'er geene ooren na. Geen kans {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ziende, om, langs den weg van vriendelyke zagtheid, zyn gierig oogmerk te bereiken, besloot hy voor eenen tyd te zwygen, en daarna zynen Oom door een derde hand in te laaten blaazen, dat de aangetrouwde Neef, (de Vader des Kinds) zyne zinnen op zekere Juffer gezet hadt, en heimelyk bezig was met vryen, zullende dus geenszins voldoen aan zyne belofte. De Testateur, dit in den aanvang geloovende, liet zynen Neef ontbieden, en vraagde hem, waarom hy trouwloos handelde tegens het gegeeven woord. Dees, met verwondering dit hoorende, verzekerde dat alles verzonnen ware, en hy zyn woord ten vollen houden zou. De Oude Man werdt door kragtige overreding volkomen gerust gesteld, en liet daarop het Testament blyven zo als het was, ziende zelf in het vervolg de valschheid der betigting, alzo zyn Neef waarlyk ongetrouwd bleef. Met smerte beschouwde de party de mislukking van deezen aanslag: in plaats van te bloozen over de onderneeming, en blyde te zyn over den ongelukkigen uitslag eener kwaade zaak, scherpte zy haare zinnen, om evenwel, 't kostte wat het wilde, haar oogmerk te bereiken. Dit gelukte langs een anderen weg; want de oude Man werdt ziek, zonder kennis van zaaken noch een langen tyd leevende. Dan hoe dit, staande dien tyd, kon geschieden, moet men niet vraagen, om dat 'er geene oplossing te geeven is van de wyze, hoe het oude Testament vernietigd werdt, en een ander, ten deezen onbekwaamen tyde van testeeren, in deszelfs plaats geraakte. Er zyn nog soorten van Toveryen in de waereld, die niet wy, maar zy alleen verstaan, welke dezelven oefenen. De oude Man daarop gestorven zynde, kwam zyn uiterste wil voor den dag, waar- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Vader en het kind, nu volwassen, dat in de plaats zyner Moeder meende te komen, verwagtten te zullen hooren leezen, dat het vierde deel ten minsten hun toegevallen ware; doch hoe jammerlyk bedroogen zich de goede Man en de Zoon. Een Legaat van vier duizend guldens, zeide het Testament, was alles, waar mede zy konden gaan stryken, de rest was voor de drie andere Erfgenaamen, geen woord van 70 of 80000 guldens werdt 'er in gehoord, en alle andere Legaaten, die in het voorige Testament geleezen werden, waren ook in dit laatste niet te vinden’. Hier eindigde de gemelde Heer zyn verhaal, met byvoeging: wat zegje hier van, Myn Heer? Wat groone braafheid en trouw is 'er in de Waereld? Welken luister ontvangt het Kristendom door zulke schoone daaden! Hoe versieren zy, die dit Testament dus wisten veranderd te krygen door eenen zinneloozen Man, die dit onregtvaardig goed dus in hun nest sleepten, hunnen wandel! Wat leeren die menschen veel nuttigheid uit uwe Vertoogen, die zy leezen! Hoe verbetert zich de waereld! Wat zegje van dit alles! Ik antwoordde niets, ik kon niets antwoorden. Het verhaal trof my zo, dat ik dien avond al myne vrolykheid volmaakt kwyt was. Alle tegenwoordig zynde Heeren, Lieden van braave gevoelens, verfoeiden het schreeuwend stuk op de sterkste wyze, en beklaagden de Maatschappy, dat men 'er zulke monsters onder telde. Myne nagtrust werdt 'er voorts door gebrooken, en nu ik deezen morgen pen op papier zal zetten, om iets ten nutte myner Leezeren te schryven, ontbreekt my de lust en de denkensdragt – Bezoekt een Geneesheer alle morgen eerst die lyders, welke met de gevaar- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} lykste kwaalen worstelen, wat zal ik dan nu, zeg ik by my zelven, voor zulken, welke allereerst de geneezing hunner bedorven Zielen noodig hebben, op het papier brengen? Wat zal ik voor zulken schryven, die myne Vertoogen leezende, telkens goede beginselen onder het oog krygen, en egter zich aan zulke wanbedryven schuldig maaken? Zyn ze niet ongeneeslyk? - Ik doe my zelven meer dergelyke droevige Vraagen, ik ween over de bedorvenheid der menschelyke Zielen; ik bejammer hunne wandaaden; de moed ontzink my; de lust tot onderwyzen gaat over; dit woord moet 'er evenwel noch uit. Men bekladde den Testateur niet, dat 'er zulk een uitersten wille van hem in de waereld gekomen zy. Hy toch is my als een braaf, ja als een zeer braaf Man afgeschilderd, die vier Erfgenaamen hebbende, hem even na in den bloede bestaande, (zo men den Zoon zyner Nigt in zyns Moeders plaatze doet optreeden, gelyk behoorlyk is) dezelven op een gelyken voet behandelt, hun bespreekende zyne Nalatenschap in vier gelyke portien te deelen. Hy verdient lof, dat hy dus den eenigen Zoon zyner overleden Nigt niet vergeeten hebbe; en eeniger maate gevreesd, dat het kind zou kunnen vallen in de handen eener ongenadige Stiefmoeder; dan zo verre te komen van deeze vrees weg te neemen door de voorwaarde, dat des kinds Vader niet zou mogen trouwen voor deszelfs meerderjaarigheid, of anderzins de erfenis te missen, eene overgroote zwakheid in een oud Man; eene harde, laat ik zeggen, eene onbetamelyke voorwaarde; een voorbeeld, het eerste van dien aart, welk ik ooit gehoord heb. Was hy eenige kruisjes jonger geweest, hy zou, waarschynlyk, dit nooit {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zin gekreegen hebben. Men ziet 'er uit, dat Ouden van dagen, de driften te boven zynde, meermaal vergeeten, dat ze jong geweest, en anderen anders dan zy nu gesteld zyn. Hier van daan onbillyke eisschen. Hy hadt behooren te gedenken, dat zyn Neef, ofschoon op dit oogenblik niet tot het Huwelyk genegen, mogelyk uit gebrek van goede gelegenheid, eenigen tyd daarna daartoe lust zou kunnen krygen, of dat hy, door dwang van die voorwaarde, in verzoeking zou kunnen komen om elders zyne liefde op eene onbehoorlyke plaats over te brengen. En myns oordeels mogt, de Vader des Kinds zulk eene voorwaarde in het geheel niet aangaan, naardien zodanige reden hem van het huwelyk niet mogt afhouden. De liefde des Ouden Mans, en ook des Vaders voor het Kind, in zeker opzigt loflyk, hebben egter beider pligt verzwolgen. – Gewis. 'er waren wel andere middelen geweest, om 's Kinds geluk, en de vrees voor eene onbarmhartige Stiefmoeder voor te komen, zonder dat de Vader door zulk eene onbetamelyke voorwaarde de handen gebonden werden. Die hadt de Testateur, die hadt de Vader moeten geweeten hebben. En zo 'er de eerste niet aan dagt, de Vader moest 'er dan, myns agtens, aan gedagt hebben. Geen mensch moet ooit door zulke banden gebonden worden. Zy scheenen tot 's Kinds geluk te kunnen strekken, dan de uitkomst heeft geleerd, dat zy, door eenen onverwagten loop van zaaken, 'er niets toe gedaan hebben. De Vader, 't is waar, is ongetrouwd gebleeven, de Zoon heeft geene Stiefmoeder gekreegen; maar wat heeft dit uitgedaan? De Voorzienigheid heeft in alle deeze voorzorgen geblaazen, of laat ik liever zeggen, want zy doet nooit kwaad; de Voorzienigheid heeft hei- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} lig toegelaaten, dat alles verydeld is geworden. De Vader, zeg ik nog eens, heeft zyn woord gehouden, eene tweede Vrouw is uit het huis gebleeven; maar is de volle Erfenis wel tot het Kind gekoomen? het geen egter beider oogmerk geweest is. - Neen - Wy willen niet zeggen, dat deeze bestiering dus door den Hemel zy ingerigt geworden, om de kwalyk bestierde liefde van den Testateur en van den Vader te straffen; want wy hebben geleerd nooit op lossen voet te oordeelen. Ook zou men met gelyk regtaan den auderen kant kunnen zeggen, dat de Hemel dit zo toegelaaten heeft, om de ongeregtigheden der geenen, die de hand in het tweede Testament gehad hebben, met het bedryf van deeze nieuwe misdaad te straffen, en daarna de gevolgen daarvan te laaten ondervinden. De heimelyke oogmerken van den Regeerder der Waereld dan daar laatende, als waar omtrent wy ons minst hebben te bekommeren, moeten wy alleen op de daaden der menschen letten, op het geen zy doen, of behoorden te doen. - Het is dan gewisselyk een schreeuwend stuk, een ouden zinneloozen Man, buiten 't gebruik zyns verstands zynde, aan te spooren, om, in plaats van het eerste regtvaardig Testament, een ander in deszelfs plaats te laaten verschynen van dien inhoud als wy gehoord hebben. Laaten wy gunstig oordeelen van Hem, die deezes 's Mans laatsten wille beschreef, en van hun, die getuigden, dat denzelven alzo ware; laaten zy op dat kort oogenblik, in die mening zyn geweest, dat de Testateur ten volle zyner zinnen magtig ware; want wie durft anders denken van Menschen, die onder den eed staan, of 'er zich vrywillig onder brenen: dit gaat zeker, dat zy, die hem aanporden om dit Kind te onterven, of die het geld regtvaardig aan het Kind toebehoorende, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenoomen hebben, eene even zeer schreeuwende misdaad gepleegd hebben. 't Stondt hun niet vry, den ouden Man tot eene verkeerde daad in zynen zuffenden ouderdom te verleiden, en even zeer is het hun verbooden, onregtvaardig geld, het kind toebehoorende, naar zich te schraapen. In zulke gevallen is men gewoon te zeggen, en de drie Erfgenaamen zullen dit ook denkelyk doen: het komt ons toe, en het is ons gemaakt! dan wy hebben voorheen getoond, dat zulk eene sluitreden valsch is, en wylen de Eerw. Heeren Van der Vorm, en Saurin, beroemde Predikanten van Amsterdam en 's Haage hebben in hun leven dit gestaafd door het weigeren van zulke Erfenissen. Om dan niet te herhaalen, wat we voorheen daarvan zeiden, willen wy dit Vertoog alleen met deeze Aanspraak sluiten. ‘Bezitters van dit vreemde goed, een Kind, tot uw geslagt behoorende, toekomende, zyt gy door deeze ingeslokte erfportie gelukkiger? Was de uwe niet groot genoeg! Kan deeze uwe begeerte volkomen verzadigen? Bezit gy ze gerust? Zal ze overgaan tot uwe Kinds kinders? Zullen het die niet moeten wedergeeven? Of komt 'er geene verantwoording? Zult gy in dezelve uw gedrag goed kunnen pleiren? Zult gy 'er belooning op durven wagten? Zal de Regter van alles uw bedryf goedkeuren? Hoe? de regtvaardige Regter, die gezegd heeft, gy zult niet steelen, heeft ook gezegd, gy zult uwes naastens goed niet erven, zal die tot u zeggen: gy hebt wel gedaan? Nooit! Maar hy zal zeggen ‘daar gy het geld u ten verderve gemaakt hebt, zo ontvangt den loon des eeuwigen verderfs, die u regtvaardig toekomt! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 624. Den 12 December 1774. [Ongeschiktheid van aangehuwde Ouders. Een Juffer kan niet trouwen, om dat zy geld heeft.] -- Quid non mortalia pectora cogis Auri sacra fames? --- MYN HEER! Een jongman van meer fatzoen zynde dan van middelen, dagt ik, een Ampt krygende, dat honorabeler dan profitabel was, naar een Meisje te moeten omzien, dat wat meê ten huwelyk kon brengen. Toen het my dan gelukte tot eene vry aanzienlyke bediening bevorderd te worden, keek ik rond, waar ik best eene zou opdoen, die aan myne genegenheid en oogmerk zou beantwoorden. By geval raakte ik met een paar ouders in gezelschap, die van geen hoogen staat zynde, egter door nyverheid het zo verre gebragt hadden, dat ze hunne kinders vry wat konden mede geeven. Daar ik, al zeg ik het zelf, 'er vry wel uit zie, en niet onbehaaglyk in gezelschappen hen; daar zy wisten, dat ik eenen fraaien post bekleedde; daar het hun te doen was, zich door hunne middelen en kinders uit te trouwen, te {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} verheffen, dagten zy, dat ik een bekwaam Man voor eene hunner Dogteren zou zyn, en gaven my blyken van tamelyk wel gezind omtrent my te zyn. By het scheiden van het gezelschap, anderen wederom ten hunnen huize verzoekende, namen zy de gelegenheid waar, om my ook het zelfde compliment te maaken, in hoope, dat ik dan in eene hunner Dogteren zin zou krygen. De welleevendheid geboodt my deeze vriendelykheid met heusche taal te beantwoorden, ik beloofde dat ik my eens naar hunnen welstand zou komen informeeren, en de nieuwsgierigheid drong my, daarna, spoedig er dan ik mogelyk anders gedaan zou hebben, hen te gaan bezoeken, en eens op te neemen, welke schoonheden zy huisvestten. Ik vondt 'er alles burgerlyk: men kon aan houding en huishouden zien, dat ze van geen hoog extract waren: hier en daar staaken 'er egter kentekens door, waardoor zy wilden toonen, dat 'er vry wat agter het slot was. Zy wilden dit ook te kennen geeven door my deftig te onthaalen; want my gedrongen hebbende om 'er den avond door te brengen, en te blyven eeten, zorgden zy, dat 'er overvloed van spyze was, doch zo geschikt, dat men duidelyk kon zien, dat zy meer door de menigte dan door de nette geregeldheid wilden of wisten uit te munten. Wat de Dogters, die ik 'er vondt, aangaat, zy waren wél gekleed, en vooral, gelyk dit de gewoonte van die menschen is, rykelyk van diamanten ringen, orlietten, enz. voorzien. Onder deeze was 'er voornaamelyk eene, die my zeer wel beviel, des ik besloot eens weêr te komen, om myne Belle nog eens op te neemen, en, behaagde zy my dan even zeer, myne amourettes daar te beginnen. Een myner Vrienden sprak ik byzonder daar over aan, en hy, den staat der Ouderen zo wel als hunnen aart {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} kennende, verzekerde my, dat ze al vry warm zaten en ik, een zeer fatsoenlyk employ hebbende, in myne aanzoeken ongetwyfeld slagen zou. Andermaal keerde ik dan ten gezegden huize, zag myne schoone, en vondt nog meer behagen in haar, dan de eerste reis; waarom ik besloot, voor de derde keer daar komende, myn oogmerk te kennen te geeven. Dit deedt ik, en vondt een gunstig gehoor. Myne vryagie toen beginnende, ging zeer voorspoedig voort, en eindelyk kwam de tyd van de Huwelyks voltrekking aan. De Ouders willende toonen, welk eenen prys zy stelden op de eer, dat een Man van veel fatsoen en eene aanzienlyke bediening in hunne Familie kwam, lieten niet na, eene pragtige Bruiloft te geeven, de Bruid kostbaar te kleeden, en voorts ons ruim in het huishouden te zetten, door het koopen van deftigen huisraad, hebbende ik tot al dien tyd alleen op kamers gewoond. Drie jaaren thans getrouwd geweest zynde met eene Vrouw, die my lief heeft, en met welke ik in de grootste harmonie en aangenaamst genoegen leeve, ontbreekt my niets, dan dat onze Echt noch met geene kinders gezegend is. Ik kan juist niet merken, dat myner Vrouws Ouders zeer sterk gesteld zyn, om de vermenigvuldiging van hun geslagt te beschouwen; het hapert hun aan wat anders. Hunne grootsheid op myn persoon is vry wat verminderd, en vertoont zich niet dan wanneer zy met anderen over my en myne Vrouwe praaten: doch hunne liefde voor het geld komt nu meer boven. Waar zal het heen, dus redeneren zy, gelyk ik merken kan, wanneer wy geene kinders krygen; wanneer myne Vrouw voor my mogt komen te sterven; hoe dan het gemaakt? Myne Vrouw lagt met deeze ouderlyke zwakheden, met deeze {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoodige zorgen, en heeft my gezegd, dat ik eerstdaags eenen anderen storm zal te lyden hebben, naamelyk dat haare Ouders van my zullen eischen eene vergoeding voor ten minsten de helft van het geen zy tot de bruiloft, en ons in het huis-houden te zetten, gegeeven hebben: met een woord, ik merk, dat ik geplukt zal worden zo kaal als maar mogelyk is, waarin ik weinig zin heb; want men heeft altyd, en vooral nu in den winter zyne veeren van nooden. Weet gy, Heer Denker! hierop eenen uitweg, zo zult gy my eenen waaren dienst en altoos blyven UE. D. Dienaar Justus L. Amsterdam den 21 November 1774. Zie hier nog een tweeden Brief, byna ten zelfden tyde ontvangen, van den volgenden inhoud. MYN HEER! Gy klaagt over vermindering van Huwelyken door ons geheel Vaderland, uitgezonderd ten platten lande, gelyk ik in uwe Vertoogen geleezen heb: gy schryft dat toe aan slegte tyden, als oorzaaken, dat veele jonge Lieden, geen geld genoeg hebbende, nog weetende, hoe dat te zullen winnen, om hunnen staat te voeren, van het trouwen afzien; gy zoudt gaarne zien, dat dat anders ware: maar met my is het alzo niet gelegen: ik heb veel gelds, zo dat, als ik een man kryge, al heeft hy niets, hy niets behoeft te winnen, om van te leeven: ik heb genoeg, om hem en een half, al was het een {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel douzain kinderen de kost te geeven: maar om dat ik zo veel heb, en zo veel kan doen, kan ik niet trouwen, myn geld is hierin myn ongeluk; hadt ik minder, ik was al lang aan den Man, en nu zie het 'er noch niet op, en wie weet, wanneer my dat te beurt zal vallen? - Dit is voor u duistere taal: maar laat ik my klaarder uitdrukken. Ik heb een ouden Vader, die meer bezit dan iemant denkt, en my zyn eenige Dogter niet wil geeven dan aan iemand, van welken hy weet, dat hy ook zo veel heeft of hebben zal, als ik. Verscheiden Pretendenten heb ik al gehad, en, om de waarheid te zeggen, hadt ik myn zin gehad, ik hadt 'er wel eenen uit willen hebben, myne gading was 'er wel onder, maar myn Vader omtrent weetende, hoe zwaar zy weegden, heeft ze allen afgezet; want geen een hadt het dertigste part van het geen ik hebben zal. Vetter Heeren dagen 'er niet op; want niemand hunner kent myn's Vaders kapitaal, en intusschen, dewyl, volgens zynen wil, de balans gelyk moet zyn, zit ik noch agter de horden alleen te loeren, en myne beste dagen gaan voorby. Hadt ik eene Moeder, die dit mynen Vader anders beduidde, want deeze is, toen ik een kind was, gestorven: hadt ik eenen Broeder, die mynen Vader anders leerde denken: of hadt ik nog eenige Susters, die, ongetrouwd blyvende, mynen Vader tot eenen last wierden, 'er was nog een blik van uitkomst, maar nu zie ik 'er geen opdagen. Myn Papa een vast Man zynde, zo zal ik mogelyk hem eerst verliezen en mogen trouwen, als ik over de vier of vyf kruisjes ben. En is dat niet wat laat? Zoudt gy my dan met al myn geld wel willen hebben? Ik denk neen; maar ik bid U te gelooven, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eer het zo verre komt, ik liever uwen raad hebbe, zo gy dien aan eene rondborstige Schryfster geeven wilt, aan UED. Onderdanige Dienaares Johanna Ronduit. Ik kan op deeze Brieven geen Antwoord weigeren. Justus moet eerst eenen raad ontvangen, en Johanna zal daarop eene beurt hebben. - Zulke Ouders, als Justus door aantrouwen getroffen heeft, zyn 'er meer in de waereld. Ik ken eenen Vader, die, wanneer zyne getrouwde Dogter met haaren Man, des zomers op zyne buitenplaats logeert, zynen schoonzoon dwingt, ten minsten den wyn te betaalen, die 'er gedronken wordt; want het zou eene onoverkomelyke schade zyn, dien 'er ook by in te schieten, indien zyne eige Dogter eens voor de Man mogt komen te sterven. Wonderbaare uitrekening! groote vooruitzigten! voorzigtige beraamingen! kan het Vaderland vergaan, als men zulke vooruitzorgende Lieden 'er noch in heeft? - Doch keeren wy tot Justus, een braaf Man, zo het ons voorkomt, en die eene niet min braave Vrouw heeft. Zy schynt de zwakheden haarer Ouders zeer wel te zien, en dat fraaier staat, zy snapt 'er niet van; zy maakt ze niet openbaar; zy zegt 'er zelfs niet veel van aan haaren Man. Zy lagt 'er alleen over, doch 't is in tegenwoordigheid van haaren Hartenvriend, niet om de Ouders te beschimpen, daartoe is zy niet laag genoeg van ziel, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om hem te beduiden, dat hy over de aanstaande aanvallen zyner Ouderen niet zwaar moet tillen. Zy waarschouwt hem, op dat hy te beter bereid moge zyn om lydzaam te hooren, wat haare Ouders zullen zeggen. Hy hoore dan maar; verder moet het niet gaan, vooral moet 'er van geene driften inkoomen: en indien hy dan zo bedaard, als zyne hupsche Vrouw nu is, blyven kan, zal hy, (ik wil 'er duizend onder verwedden) die stormen zonder geldschieten afkeeren kunnen. - Ik kon hem meer zeggen, ik kon hem opgeeven, hoe hy zyne Ouders van dat gevoelen zagtkens moet afleiden: maar een Man, in eene aanzienlyke bediening gesteld, weet hieruit genoeg, welken weg, myns oordeels te houden, en wat hy aan het geen hier te kort moge schieten, moet bydoen. Ik verlaat dan Justus, en hoope, dat het hem zal wél gaan, en binnen het jaar aan de wieg zitten. * * * Johanna meen ik te kennen. Zy schryft zeer openhartig, meer zo het my voorkomt, op dat ik haar raadgeevende, andere Juffers, in gelyk geval gesteld, helpen zal, dan haar gedrag bestieren. Is zy, zeg ik, die ik meene, dan heeft ze inderdaad mynen raad niet noodig. Zy heeft veel verstands veel vrolykheids, beiden zien wy in haaren brief doorstraalen. Zyn de betuigingen van haare genegenheid voor den Echt waar, zy zegt niet meer dan eene zedige Juffer, onder een versierden naam onbekend blyvende, zeggen mag. Haare openhartige taal moet alle dus denkende Ouders, gelyk haaren Vader, treffen, en doen zien het on- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk, datze, door geldgierigheid vervoerd, hunne Kinderen aandoen. God heeft hen tot Ouders gemaakt, niet om het tydelyk goed hooger dan het genoegen hunner kinderen te achten; maar om de laatsten door het eerste, kan het zyn, gelukkiger te maaken. Daar dit van hun geëischt wordt, hebben ze aan deezen eisch te gedenken. Gelukkig zy, die dit doen! dan is de zegen, en geen vloek voor hun bereid. Die dit nalaaten straffen reeds zich zelven, eer de waare straf aankomt. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 625. Den 19 December 1774. [Verzameling van Lessen, getrokken uit alle Vertoogen van dit Twaalfde Deel.] Haec calcanda via est. Ovidius. Myn Leezer! die wederom dit jaar ons geleide op den weg der Deugd in 't leezen hebt willen volgen; wien wy geen' anderen mogten of wilden aanwyzen; wiens geluk en genoegen ons niet weinig ter harte gingen, en welken, hadt het in ons vermoogen gestaan, U zekerlyk zouden gegeeven zyn: wy dagten voorheen het nuttig te zyn, en Gy vondt een welgevallen, dat wy op het einde des jaars U eene korte schets gaven van al wat wy U in het zelve geleerd hadden. In eenen oogslag vertoonden wy U alle voorgeschreeven lessen. Die kortelyk byeen verzameld te zien, die met een schielyk oog te mogen doorloopen, was U geen onbevallige vertooning, geen onaangenaam werk. Noch eens willen wy dit herhaalen. Dan het laatste Vertoog daartoe te schikken, gelyk wy gewoon zyn, en zeker best pas geeft, kan thans niet geschieden, gelyk gy deszelfs inhoud weetende, zult moeten erkennen. Daarin hebben wy eene stof te behandelen, die voor U en voor ons ongemeen is, by welke een herzameling van zedelessen in het geheel niet voegen zou. Wy willen daarom dit Vertoog U eene week vroeger leveren, en het laatste spaaren tot een woord, dat U mogelyk vreemd zal voorkomen. - Daar Uwe nieuws- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gierigheid nog eenige dagen onvoldaan behoort te blyven, vergun ons dan nu tot onzen tegenwoordigen taak te keeren. 1. In zeker opzigt zyn alle tyden voor ons van hetzelfde gewigt. De tyd is toch altoos van even groot belang, even kostbaar. Er komen egter dikwils eenige omstandigheden, die ons het gewigt des tyds nadruklyker leeren, gelyk het begin des Jaars van dien aart is. Dien stond kan men met verschillende beschouwingen nuttig doorbrengen. Verscheiden voorbeelden hebben wy u daarvan in ons Werk gegeeven. De laatste bespiegeling was ernstig, zy is de minste niet. 't Blyve voor u een vasten regel van plegtig aan God, aan u zelven, en aan den tyd te gedenken. - 2. Wy leerden u in ons tweede Vertoog, hoe Vrienden onze Vyanden kunnen worden, en zelfs ons brengen in nypende nooden, dan weeten wy door verstand en kloekheid ons zelven zoeken te redden, men danke de Voorzienigheid, die ons magt gaf dezelve in eenen zamenloop van gunstige omstandigheden tot eigen redding gelukkiglyk te oefenen. - 3. Gy Ouders! geeft uwe Kinderen vermaaken; bezorgt hun oeffeningen, dit eischen hunne jaaren en hunne gezondheid Maar duldt het schaatsryden niet, dat doorgaans meer nadeel ann hunne gezondheid dan voordeel door de beweeging doet, dat hun dierbaar leven bloot stelt aan een jammerlyken dood. Zo lang zy ryden op het ys, moogt gy denken, is myn Kind in leven gevaar. - 4. Alle menschen begeeren gelukkig te zyn; de minsten zyn het. Is dit de schuld der menschen, of des geluks? men moet het laatste niet beschuldigen Weinigen willen als Felix leeven, en daarom zynze ongelukkig - 5. In de groote waereld zyn duizend begochelingen. De nederige en verstandige, die 'er buiten is, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet ze; die ze navolgen zyn blind. Hoe zullen ze die leeren zien. Ze hooren de kermtaale eener Dame, die op haar krankbedde ligt, welker Consiensie ontwaakt, die zeer laat wys wordt. Braave belydenis, hadt men ze maar niet zo laat, of op het doodbed gehoord. - 6. De wyze Schepper heeft de liefde in het hart der menschen gelegd. Zyn doen is goed, en ten hoogsten wys. Maar hy gaf den mensch by de liefde verstand: doch moet men de liefde den ruimen teugel vieren, en het verstand dan stil laaten staan? Moet men jonge Gelieven gelegenheid tot de koestering der Min geeven, en niet vragen, of dit met der Ouderen wil strookt? - 7. Bededagen zyn staatelyke dagen voor een Land, nuttig voor de Inwooners. De tyden maakenze aanmerkelyk. Met gemeene bedenkingen moet men zich met vergenoegen Het jaar 1774. gaf byzondere bespiegelingen aan de hand, nuttig tot dankbaarheid en verbetering. - 8. Een Geveinsde bedriegt anderen, maar niet zich zelven. Zo hy iets door het eerste by anderen wint, hy verliest het tiendubbel door het nadeel, dat hy zich zelven doet. Wat voordeel steekt 'er dan in de geveinsdheid? - 9. Zonden straffen meestal zich zelven. Liefkoos eene Dienstmaagd, zy zal u willen regeeren, en uwe kinderen, die haar vreemd zyn, plaagen en vervolgen. Maar een ander zal u en haar dat betaald zetten. Zonden worden door zonden gestrast. Gelukkige, welke de oogen open gaan! berouw is byster pynlyk, maar overgoed. - 10. Eischt de dankbaarheid van het Vaderland, dat het aan zyne groote Verlossers uit banden en slaverny herdenke; dat het zich wat goeds uit zyne Prinsen beloove: dan mag men zich op den vyftienden van Sprokkelmaand den dood van Hendrik van Brederode, en de geboorte van een tweeden Erfprins {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oranje te binnen brengen. Droevige en aangenaame beschouwingen leeren ons verschillende zaaken. - 11. Wat veranderingen gebeuren 'er op den korst der aarde. Denk Nederland, hoe eertyds uw Rhyn liep, en hoe hoog het overschoone Huis te Britten stondt: en nu, hoe is het eerste verloopen en het tweede verzwolgen! De waereld verandert, haare heerlykheid gaat voorby. De beste les die den mensch minst leeren wil. - 12. In zekere Stad buiten onze Provintie wil men zich door geene Vaderlandsche, maar alleen door Fransche en Zwitsersche Knegts laaten dienen. Veradelt dit aldaar den Adeldom? - Strookt het met de Geleerdheid? Stemt dit overeen met den ouden goeden Vaderlandschen smaak? uitneemende zeden! - 13. Geen mensch byna is 'er, of hy klaagt over eene menigte bezigheden: de meesten egter vermeerderen dezelven, door zich met anderen noodeloos te bemoeien. Zie het gedrag van een Bemoeial, en gy zult u ergeren aan zulk een ondier. Verban hem uit de zamenleving, die dezelve tot bezwaar dient. - 14. Hoe bekoorlyk is hy, die de godlyke gaaf van een goed verstand aankwetkt, en in edele daaden vertoont! Hemel! hoe is 't mogelyk, dat we niet allen op hem verlieven? Wat was de waereld gelukkig, zo zy de voetstappen van deezen volgde! By den val verloor de Mensch eerst die gift; wy kunnen niet gelukkig worden, of ze moet 't eerst in ons hersteld worden. - 15. Rampen zyn op deeze waereld veel in getal, maar de troost daartegen heeft de goede God niet minder gemaakt Ook is hy wys, doch zyne Voorzienigheid duister. Familien daalen en klimmen in de waereld. Wie ontknoopt dit? De schakels der goddelyke Regeerieg hangen aan elkanderen, doch wy zien niet hoe? 't komt 'er niet op aan, wy {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} wy moeten alleen maar weeten, dat het zo is, het overige zal men hierna kennnen. - 16, 17. Wat heeft ons Vaderland bedorven? gebrek van Liefde. Wat kan het herstellen? de Liefde. Is dit stuk van belang? Wat twyfelt men? Een Leidsch Hoogleeraar vindt deeze stof waardig, om op een Professoraalen stoel behandeld te worden. - 18 Men erkent zelden de noodzaakelykheid van Overheden. Ongelegen tyden moeten om die overtuiging voort te brengen, zo 't schynt, komen. Zie, wat een braaf Regent is, en acht hem hoog. Dit is den onderdaan noodig: dit eischt de dankbaarheid. - 19. God is groot in zyne werken, en hy stelt ze ons in het openbaar voor. Moeten wy 'er dan niet op letten? Een Voorjaar, waarin verbaazende en ongemeene tekenen der godlyke goedheid voorkomen, mag niet voorbygaan zonder onze dankbaare opmerking. Besluiten wy onze bespiegelingen met eenen lentezang. - 20. Is 'er niets ongelukkiger dan scheuringen tusschen twee, die het naauwst vereenigd zyn, en als zodanig behooren te leeven, waarom is 'er dan juist oneenigheid en scheuring tusschen Echtgenooten, en hoe kan men die voorkoomen. Hier is de weg aangeweezen, de middelen opgegeeven. Zyt wys, kyvende Man, knorrende Vrouw! zyt wys, lees, en verbeter u. - 21, 22. Waarom staan 'er Profeetsien in den Bybel? De minsten weeten dit. Zy leeren, troosten en bewaaren my tegen het bygeloof. Hadt men dit in Friesland begreepen, het gemeen zou niet doodelyk ontrust zyn geworden, nog den ondergang der waereld op den agsten May zo zeer gevreesd hebben. Een kwalyk beredeneerd boekje over de Conjuctie van eenige Planeeten kan het hoofd van zo veele menschen op den hol helpen. Beuzelingen hebben dikwils groote uitwerksels, we- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} zenlyke waarheden weinig ingang. En wat doedt eene loutere drift tot verbetering? niets. De menschen, zyn door de vrees voor het einde der waereld, en den dag des oordeels niey verbeterd of yverig geworden. Andere beweegredenen moeten ons noopen tot de godzaligheid. Dat wy allen die gehoor leenen! - 23. Is ons Land niet vol genoeg van Ongelovigen? Moet een Franschman hier komen, om anderen tot Proseliten te maaken, of de twyfelaars sterken in hun wangevoelen? Wat dult men zulke verdervers van Godsdienst en zeden! - 24. - 28. Moet ik de pokjes mynen kinderen al of niet laaten inënten? Deeze vraag wordt hoe langs hoe meer van gewigt. Eischt het belang van den Staat en de Geneeskunde de inënting? laat de Godsdienst my dezelve toe? Laaten de Geleerden deeze vraage oplossen, op dat alle Ouders en Kinders weeten, hoe zich in dit gewigtig geval te gedraagen. - 29. Drangredenen voor het Huwelyk moeten zy leeren, die 'er smaadelyk van spreeken, of elders hunne liefde plaatzen. Sort traanen by het graf van braave vrienden, zy eisschen deezen tol. Beschouw in den Hertog de Choifeul, hoe de Hoven gladde baanen zyn, de gunst der Vorsten wisselvallig. Het voornemen gestuit. - 30. In een Land, dat vol waters is, waar zo veele schepen zyn, en waar men zo veele reizen te water doet, moesten alle Kinders leeren zwemmen, waartoe men zeer gemakkelyk eene openbaare school kon oprigten. Wat ontbreekt 'er in Amsterdam als zoet water? Mag men dan niet verder bedagt zyn, ofschoon na veele mislukkingen, om het 'er te vinden of te bezorgen? - 31. Men vindt nooit voordeel in eenen twist over beuzelingen. Erken deere waarheid, en onthoudtze. Twisten zyn buiten dat onaange- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} haam genoeg, zy behooren niet bitterer gemaakt te worden door onaangenaame uitkomsten. - 32. Om dat sommigen oogglaazen noodig hebben, en Regenschermen in andere Landen zeer goed zyn, moeten dan die goede oogen hebben, zich van zulke glaazen bedienen, moeten wy Paraplui's draagen? - 33-35. Wat is meer van belang dan braave Kinders te hebben? stondt men dat toe, kan dan de slegte Opvoeding derzelver en de nadeelige gevolgen te veel aangeweezen of bestraft worden? - 36. Die de min van twee Gelieven, welke elkander niet gelyken, begunstigt, heeft geen van beiden lief, en heeft de gevolgen voor zyne rekening. Verband dan alle koppelaars en koppelaaressen. - 37. Men moet niet vlugten voor zyne Vyanden, doet wel, en zie niet om. - 38. Een Juffer moet haaren Minnaar, van wien zy afziet, edelmoedig behandelen. Dit is braaf, dan noch schandelyker is het voor een Vader door den drank zyn Huis te bederven. - 39. Aan een jong Koopman zyn veele goede lessen te geeven, door welker waarneeming het hem zal welgaan. - 40 De gedagtenis van het Ontzet van Leiden voor 200 Jaaren verdient eene plegtige nagedagtenis by alle braave Vaderlanders. - 41. Verlaat u niet te zeer op hen die veel van verdraagzaamheid praaten, zy zyn zelden verdraagzaam. - 42. Veelen begrypen niet het gewigt der Vraag aangaande de Inënting. - 43. Men mogt wel een middel uitdenken, om de zeden meer te verbeeteren, en de menschen tot leezen te beweegen. - 44. Men beproeve of de Mode te verdeedigen is, of niet, het eerste zal niet gelukken. - 45. Eene braave Moeder geeft uitmuntende lessen aan haare Dogter, die gaat dienen. Laaten alle Dienstboden, die meestal weinig hunnen pligt {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} begrypen, dezelven leezen. - 46. Herderszangen zyn eenvoudig en hartelyk, uit dien hoofde beminnelyk. De eenvoudigheid heeft in alle dingen den voorrang. - 47. Verbeterhuizen zyn voor sommigen noodig: jammer is het, dat ze onder ons moeten zyn. - 48. 't Beroepen van Leeraars maaken gemeene lieden, die 'er niets mêe te schaffen hebben, veeltyds tot het onaagenaamste werk voor die het moeten doen. Lasteren is het eerste middel, dat zy aangrypen om hunne zin te krygen. - 49. Verfoei de misdaad des geenen, die eene onregtvaardige erfenis zich weet te bezorgen: neem nooit zodanige aan. - 50 Alle aangetrouwde Ouders zyn geene geschikte menschen. Waardeer ze, zo gy goede hebt. Ook die veel gelds hebben, kunnen somtyds niet trouwen. Wat is dan het beste? - 51. Korte schets van alle zedelessen, in 't XII Deel vervat. - 52. als noch van onbekenden inhoud........ Mogt de herinnering van deeze zo nuttige als aangenaame Lessen de Deugd dieper prenten in het hart der Deugdzaamen, en losse zinnen tot verbetering geleiden, wy zullen hen gelukkig achten. Niets minder beoogden wy toch, dan onze Leezers gelukkig te zien worden. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} De Denker. No. 626. Den 26 December 1774. [Afscheid van den Denker van zyne Leezers; met 't welk hy dit Werk besluit en eindigt.] Jam satis est. -- Verbum non amplius addam. Horatius. Finis adest operi. ----- Ovidius. ---- His utere, Lector amice, Quae bona sunt, lauda; falsa reselle. Vale. De Denker eindigt heden zyn Werk, hy neemt een plegtig afscheid van alle zyne Leezers, en legt de Pen neder. - {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het woord, het geen ik laatse schreef, noch te zeggen te hebben, dat mogelyk myne Leezers vreemd zou voorkomen: dit is de stof van dit Vertoog, dat hun en my ongemeen zou zyn, en inderdaad ook is. - De Nieuwsgierigheid, door myne jongste redenen gaande gemaakt, is nu door deeze bekendmaaking voldaan. Verwondering over deeze onverwagte tyding is denkelyk de eerste aandoening, die in het hart van myne Leezers daar over boven komt. - Mogt 'er ook eene smert, al was ze gering, bykomen, hoe zeer zou dat myn hart vleien, of liever, hoe zeer zou dat tot lof myner Leezers, hoe zeer tot roem hunner deugd strekken. Dan verwoondert U niet te zeer, myne hooggeachte Leezers! over myn genoomen besluit. Gedenkt, dat ik heden XII. geschreeven Deelen voltooie: beschouwt mynen grooten taak, welken ik twaalf jaaren heb voortgezet: overweegt den arbeid, die er aan vast is geweest: en denkt, dat er niet alleen een tyd van werken, maar ook vao rusten is. Ik heb het eerste tot uwe verbetering en genoegen gedaan; vergunt my nu, op uwe beurt, ook het laatste; laat ik eindigen, laat, bidde ik U, laat my rusten. Ik kan van U niet scheiden zonder een plegtig Afscheid te neemen; een Afscheid, welk my aan- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} doening baart, en egter billyk moet geschieden. - Wanneer twee Lieden, elkanderen vreemd, op den weg byeen komen, zyn ze eerst omtrent elkanderen onverschillig; maar raaken zy daarna in gesprek, en hebbenze dezelfde belangen, blyven zy wat lang by een, zo worden ze Vrienden, en ondervinden veel genoegen in elkanders gezelschap, in zo verre, dat ze, ten laatsten, aan het einde hunner reize gekomen zynde, en van elkanderen moetende scheiden, aandoening gevoelen over het einde hunner verkeeringe. - Even zo is het thans met my ten aanziene myne Leezers gesteld. - In den aanvang myns Werks waren wy noch onbekend, gelyk Vreemdelingen; daarna wierden wy met elkanderen gemeenzaamer, vervolgens werden wy goede Vrienden, en dit zyn we tot het einde toe gebleeven, des het scheiden, ten minsten aan myne zyde, my thans onaangenaam valt. Dan waarom zegge ik, ten minsten aan myne zyde? Zou het niet de meesten myner Leezers zo wel als my treffen? Dit niet vast te stellen, is hun ongelyk aan te doen. Zy lazen, twaalf jaaren lang, met genoegen myne Vertoogen, en ze leezen ze noch met geene mindere voldoening dan in den beginne: het getal myner Leezers is zelfs van tyd tot tyd aangegroeid, en mogelyk is geen Tydschrift in ons Vaderland, althans niet in deeze dagen, zo gunstig en algemeen, van groot en klein ontvangen {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} als het myne. Hierop durft, hierop kan, hierop mag ik roemen. Een paar duizend Lieden lazen het, 's maandags morgen, onder het ontbyt: het leerde, het stigtte, het vermaakte. Loons genoeg op mynen arbeid! - Dan die heeft nu een einde. Wat heb ik een aantal van zaaken geschreeven, en voor hoe veele soorten van Menschen! Groot Register! Ik zelf kan u niet meer overzien. Gelukkig, dat ik voor eene goede zaak, voor het geluk van myne lieve Landsgenooten, voor het Vaderland, voor de Kerk, voor de zeden, voor het tydelyk en eeuwig heil van alle myne Leezers geschreeven heb! Dit was myn groot, myn voornaam oogwit! De herdenking hiervan laat een genoegen na, grooter dan de bezitting van alle schatten deezer waereld geeven kan, en de overweeging van één hart verbeterd te hebben, gaat dit alles verre te boven. Gelyk ik dit bedoeld heb, zo bidde ik noch deezen zegen van Hem, zonder wiens werking duizend zedelessen den minsten invloed niet hebben, de kleinste verbetering niet nalaaten. - 't Zy zo, dat dit verborgen is voor myn oog; dan het zal my genoeg zyn, indien 'er maar vrugten op myner arbeid gevolgd zyn, en noch volgen: myn hart wil niet roemen, ze blyven my onbekend, hoewel het zeer haakt naar 's menschen verbetering, en zich over geene waereldzegeningen meer verblyden zou dan over deeze. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan, en 't zal wel zo zyn, dat hier en daar eenige feilen in myn Werk zyn ingesloopen. Een feilbaar mensch heeft het toch geschreeven. Dan gedenkt, myne geliefde Leezers, dat hy egter met veele zorgvuldigheid tegen het dwaalen heeft gewaakt; dat hy, tegen wil en dank, sommigen ongenoegen kan gegeeven hebben, om dat ze hunne feilen niet wilden aangeweezen zien. Hy wilde, dit mag hy zeggen, hen niet verbitteren maar verbeteren. Is dit pryselyk oogmerk niet gelukt, en zyn zy, zich al te naakt voorgesteld beschouwende, en dat gezigt niet kunnende verdraagen, op hem gramstoorig geworden, zonder inderdaad hunne feilen na te laaten, gelyk het niet zelden zo gaat, hy heeft dit met alle Leeraars en Zedemeesters gemeen, en oordeelt dus, gelyken last met hen te moeten draagen. Wie is 'er, die een algemeen gehoor vindt, of daarop roemen kan? Laat ik den geenen, die door myne Pen geleerd werden, en zich wilden laaten leiden; laat ik de zodanigen, die door onze redenen vaster voet leerden zetten op de paden des regts, gelukwenschen over zulke voordeelen, gehaald uit myne Schriften. Dat deeze mogen toeneemen, en zy langen tyd proeven, hoe gelukkig het zy, in het midden eenes toeneemenden verderfs, een opregt hart voor God en Menschen, een hart dat de waereld overwint en klein acht, een hart dat zich voor de eeuwigheid bereidt, te mogen bezitten! {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} U verlaat ik dan, geliefde Leezers! U verlaat ik met een hart, dat ongaarne van u, die myne Vrienden geworden zyt, scheidt, te meer zo gy eenig leed draagt, dat ik de pen nederlegge: dan, gelyk ik gezegd hebbe, gelyk er een tyd van werken is, zo moet er ook een tyd van rusten komen. Dan draagt niet al te zeer leed, dat gy voortaan myne Vertoogen zult moeten missen: ik zegge u, draagt er geen leed over. Tegen dit gemis heeft myn Drukker, myn besluit van te zullen eindigen voor lang van my hoorende, bytyds voorzien, des het, op eene voor my, en, gelyk ik vertrouw, mede voor u aangenaame wyze vergoed zal worden. Een Gezelschap, zegt hy my, van Lieden, zo braaf als geleerd, Mannen van smaak, van godsdienstige en deugdzaame beginsels, van kundigheid in alle deelen der zedekunde en het menschelyk hart, van veele en verscheiden verkeering in de waereld, hebben zich vereenigd om U voortaan met leerzaame Schriften te stigten. Met een inwendig vermaak kan ik u dan aan zulke braave en kundige Wegwyzers overlaaten: niet weinig toch streelt het myn hart vervangen te zullen worden, reeds in de volgende week, door zulke Schryvers in eenen tyd, dat Ongeloof en bedorven zeden, hardnekkig, het hoofd blyven boven steeken. Dat zy dan, wat ik over het hoofd gezien heb, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe ik onbekwaam was, wat ik begonnen heb en maar ter helfte heb kunnen brengen, vergoeden en uitvoeren! Vrolyk vooruitzigt voor my, die eindigen moet, voor u die niet gaarne met leezen eindigen wilt! - Er blyft noch een wyd veld van zaaken open, om u daarin te leiden; eene reeks van feilen, die bestreeden en verbeterd moeten werden; eene menigte van stoffen, die u stigting en vermaak kunnen toebrengen. Hoedanig hun Plan zal zyn, kan ik u niet zeggen: myn Drukker berigt my, dat zy zelven u dat zullen mededeelen. Ik mag nog kan my dan met hunnen onbekenden arbeid bemoeien; myn werk is gedaan, ik leg de pen neder. Verwagt dan ook niet van my, dat ik u zal aanmoedigen, om hunne Vertoogen met denzelfden yver, als de mynen te leezen. Dit zou een Schryver onderneemen, die zeer laage gevoelens van den smaak en den lust zyner Lezeren heeft, hoedanigen ik van u niet heb. Kan men uit den grooten en duurzaamen aftrek myner Schriften oordeelen, welke Leezers ik gehad heb, en van welken aart zy zyn, men mag dan vertrouwen, dat zulke Liefhebbers van den geopenbaarden Godsdienst, van eene gezonde zedekunde van aangenaame stigtinge, dat zulke haaters van Ongeloof en bedorven zeden, op den duur Liefhebbers zullen blyven van {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe Schriften, welke nieuwe Pennen ten zelfden einde hun leveren zullen. Onder dit genoeglyk uitzigt wenscht myn hart meer dan myne pen hier kan uitdrukken: ze is moede; ze wordt nedergelegd; ze moet rusten. Vaar wel, Leezers! Vaar dan altoos wel! * * * De Bezitters van dit Werk gelieven dit XII. Deel noch niet te laaten binden, voor dat zy het algemeen Register, dat thans gedrukt wordt, ontvangen zullen hebben. Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygb, Rotterdam R. Arrenberg, Middelbnrg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer der voornaamste zaaken, in de XII. deelen van den Denker voorkomende. A. Aalmoessen (hoe het geeven van) te bestuuren. V.N. 247. Aartigbeden (eenige laffe) die sommigen voortbrengen, gemeld VI. N. 270. Academiekennissen (verscheiden) door een Heer bezogt, en hoe hen gevonden. VI. N. 301. Adel (Beschouwingen over den erfelyken) en het nut van denzelven in de Maatschappy aangeweezen. II. N. 96. Adressen op sommige Brieven te drukken (nieuwe manier van) VIII. 175. Advertissementen in de Courant (Susanna Honnette, eene Mademoiselle by jonge Juffers, klaagt aan den Denker over eenige (die zeer onbeschaafd zyn, en 'er uit behoorden te blyven. VIII. 345-349. Advokaat (overeenkomst tusschen een) en een Huurschryver. I. 135, 136. Advokaat (Karakter van een snooden) IV. 215. Advokaat (bezwaaren, ingebragt by een Student om geen) te worden. X. 118, 119 wederlegd. 127, 128. Advocaaten (Lessen van een oud Practizyn aan jonge) VIII. N. 378, en 412. Advocaaten (De onbetamelykheid, dat twee pleitende) elkanderen of hunne Meesters verwyten of schelden. IX. 371-375. Advocaaten (Plan om de Studie voor de) gemakkelyker te maaken. XI. N. 526. Afgunst vertoond in eenige regels van Voltaire, door {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dichteres C.L. de Neufville vertaald. VI. N. 110-112. Afkeerigheden (Klagten over) die men ondergaat wegens de misdaaden of ongelukken zyner Nabestaanden. IV. N. 180. Antwoord van den Denker daarop. N. 181. Afzondering (Brief van O.J. of gesprek over de Godsdienstige) met zynen Vriend Religiosus. V N. 212. Agterdogt (eene ontydige) doet een allergelukkigst op handen zynde Huwelyk in duigen storten. IX. N. 428. Agting (Waarin de waare) moet gezogt, en waar door dezelve moet verkreegen worden. V N 253. Alchymist (Karacter van eenen) IV. N 215, 216. Aldegonde (uitmuntend Grafschrift op de Tombe der Dogter van Marnix van S.) in ne Delfsche Kerk. VIII. 268. (NB Hier is eene Drukfeil ingesloopen. Er staat cum per se loquitur & lees quod pro me loquitur &.) Alexanders bedryf beoordeld. V. N. 346. Almagt (Godvrugtige beschouwing van Gods) in de schepselen. VI. N. 284. Almanakken (Juliana Deugdlief krygt verscheiden) voor het Jaar 1770, van haare Minnaars ten geschenke, geeft den Denker een geregeld verslag van derzelver zotten, ydelen en zelfs misdaadigen inhoud, en besluit daaruit, welken van die Heeren zy tot haaren Man hebbe te kiezen. VIII. N. 370, en 371. Alomtegenwoordigheid (Ernstige beschouwing van Gods) V. N. 260. Amaril (De Vraag of) een tweeden Minnaar mag trouwen zonder plegtig afscheid vah den eersten te neemen, beantwoord door den Denker. XII. 297-300. Amazone-Klederen (Satyre op de) der Dames XI. 17-21. Amstel (laage afkomst, zeldzaame opklimming tot hoogen staat, en dappere daaden van Joan van) van scheepsjongen tot Zee-Capitein, nevens zyne Heldendaaden en Grafschrift, door Vondel gemaakt, X N. 520. Ampt (de dwaasheid van een) te begeeren, daar men onbekwaam toe is, en de verkeerdheid dier Ouderen, die hunne Kinderen ergens toe schikken, eer zy zien, of zy daartoe bekwaamheid hebben, VI. N. 295 Ampten (Hoe de Survivances van) aan te neemen, XI. N. 536. Apothekers (Redenen, waarom de) niet behoorden te practiseeren. XI. N. 548. Armen, Zie ook Behoeftigen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond (Godvrugtige bespiegelingen op den laatsten) van het Jaar. VIII. N. 366 Avondzang. Een Dichtstukje. XI. 280. B. Baard te scheeren (opkomst des gebruiks van den) VIII. 166. Bankbreeken en Bankeroutiers (Oorzaaken van het) opgegeeven. I. N. 26. Bankroetier (Karakter van een) IV. 211. Bankerotten. Zie Falissementen. Barbiers-Stokken (onderzoek, van waar het uitsteeken der) gekomen is. VIII. 162-170. Bareuth (Korte aanmerking op het Boek van) genaamd: Wederlegging der hedendaagsche Deisten en Vrygeesten. V. 208. Barometer (De aantekeningen van den) zyn noch zonder schynbaar voordeel, hoe lang daarin te volharden. II. 359. Baskerville (De Boekdrukker) in Engeland heeft schooner gedrukt dan de oude of de tegenwoordige Drukkers. VIII. 93, 94. Beaumont (het uitgegeeven Boek van) over de Kapsels der Dames. VII. 413, 414. Bed te gaan (wanneer men 's avonds behoort naar) XI. N. 544. Bededag (beschouwingen over den) van het jaar 1767. IV. N. 164. Bededag (Aanspraak aan Nederland, ter gelegenheid van den aanstaanden) des Jaars 1769, VII. N. 320. Bededag (aanwyzing van 's Lands zegeningen en oordeelen, by gelegenheid van den) in den jaare 1770, nevens aanspooringen tot dankbaarheid en bekering. VIII. N. 376. Bededag (Godvrugtige beschouwingen van den) des jaars 1771. IX. N. 422. en aanwyzing hoe schandelyk zulke dagen van sommige worden doorgebragt. 33-37. Bededag (beklag der weinige verbeteringen, die 'er na den gevierden) vernomen worden. X. N. 477. XII N. 581. Bedelaars (Ootmoedig Smeek- en Verdedigschrift aan den Denker, ontworpen in eene Vergadering van) gehouden binnen de Stad.... den 2 October 1769, waarin hunne vastzetting in het Rasphuis, en veele wan- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bedryven voorkomen. VII. N. 359. Antwoord van den Denker op het zelve, ter billyking van het genomen besluit te Amsterdam, om hen op te sluiten, en te laaten werken. N. 360. Bedeling (waaraan men de ongelyke) der tydelyke middelen hebbe toe te schryven. VI. N. 276. Bedenkingen (een Boekje, geheeten: Godgeleerde en Philosophische) is oorzaak, dat men het vergaan der waereld op den 8 May 1774 in Friesland gelooft. - Opschuddingen en ongerustheden daarover; stigtelyke aanmerkingen des Denkers op deeze dingen. XII. N. 596. Bedsteeden (in) te slaapen, is ongezond. X. 343. Begraaven (zekere plegtigheid by het) van een Leeraar te Rotterdam gebruikelyk, nagelaaten, en de gevolgen daarvan. I. 105-108. Behoeftigen hebben niets van de vriendschap en het medelyden hunner medemenschen, maar alles van de verwaandheid en andere driften hunner Patroonen te verwagten. I. N. 44. Bejegeningen (Brief van Juffrouw Sòphia Boncoeur, Wed. Diligent over de onheusche) van haaren oudsten Zoon, en antwoord op denzelven. VI. 297-303. Bekwaamheden (Het pronken met eigen) gehekeld. XI. N. 541. Belasting te leggen op 't uitbrengen van zyne gedagten. VI. 65. Belisarius van Marmontel (Eenige uitmuntende lessen en gezegden uit den) VII. N. 325. Belydenis van den Godsdienst (Men is schuldig) te doen, en zich by die Gezindte te vervoegen, wier Karactiseerende Begrippen men toestemt: dat niemand by eene andere zich mag vervoegen, op welke wyze, en onder welke voorwaarde ook; en dat men geduurende zyn Litmaatschap by dezelve veranderende, dezelve moet verlaaten enz. overwoogen by gelegenheid van het voorgevallene met Dr. Pereboom. VII. 283-304. Belydenis te doen (hoe verschillend de tyd van) van den Godsdienst, begreepen wordt, welke men egter vroeg behoorde af te leggen. IX. 397-399. Bemoeial (een) in zyne geheel haatelyk gedrag afgetekend. XII. N. 587. Bengalers (Vier geweldige oordeelen onder de) X. 55, 56. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroep (in het volgen van een) moet men niet wispeltuurig zyn. IV. 20-24. Beroep (het afslaan of aanneemen van een) is zeer moeilyk voor een Predikant. IX. 269-272. Beroepen van Predikanten (Met het) moeten zich geene Vrouwen bemoeien. X. N. 473. Beroepen van Predikanten (de beste) doen aan de waereld verwyten van haare ellende en onvolmaaktheid. X. N. 487. Beschaafdheid. Zie Wellevendheid. Beschouwingen (Godvrugtige) op den Dank-Vast en Bededag des Jaars 1774. XII. N. 581. Bestraffingen van den Predikstoel (Brief van Mayke Pieters, en antwoord op denzelven, over de onhetlyke bedilzugt, en persooneele) IV. N. 197. Betaaling (uitstellen van) Zie Borgen. Betuwe (Godvrugtige Bespiegeling over de overstroomde) in den Jaare 1770. VIII. N. 372. Beuzelaar (een) in zyn haatelyk gedrag afgetekend. VI. 97-103. Beuzelaary (Lofreden ter eere der) die in veele gevallen der menschelyke bedryven wordt gevonden. I. N. 50. Beuzelingen (Brief van Willem de Vryer, wegens de geduurige dispuuten van zyne Zuster over) en des Schryvers oordeel, hoe dezelven best zyn voor te komen. V. N. 230. Bezigheden (Welke de) van een jonge Juffer moeten zyn. IV. N. 192, 193 Bezigheden (Voordeelen der) boven een stil leeven. V. N. 237. Bidden aan de Tafels (Brief aan den Denker over de gewoonte der Geestelykheid, om overluid te) hunner Vrienden, vóór en na den maaltyd, uit aller naam. II. N. 70. Bidden. Zie Kinderen. Binnesteden (De redenen, waarom de inwooners van sommige onzer) verminderen. VII. N. 330. Bloedvrienden (Nuttigheid van) te hebben in de waereld. XI. N. 558-360. Boeken (Nuttigheid om een middel uit te vinden, om het schryven en uitgeeven van stegte en gekke) te verhinderen. II. 60-63. Waaruit zy hunnen oorsprong neemen. 61, 62. Boeken (Ontwerp om zekere Visitatores Librorum of Regters over nieuwe) aan te stellen. II. 63, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken (Over het verbranden van Kettersche) en over de bittere Geestelyken, die dit bewerken. III. N 135. Boeken (Hoe over de waarde der) te oordeelen. IV. N. 182 Boeken (Satyre over de hedendaagsche manier van) by inschryving te drukken. VIII. N. 172-176 en 352. Boeken (Satyre op) met zeer groote letters gedrukt, enz. VIII. N. 577. Boeken (Catalogus van eenige) gevonden door V. in de Bibliotheek van zynen Oom: of een Satyre op Prullen, waarvan men eene Bibliotheek maakt. VIII. N. 397. Boeken (Verschillende oordeelen omtrent) en of men Keurmeesters omtrent dezelven zou kunnen aanstellen. IX. 145-148. Boeken (Waarom zo veele vreemde) vertaald, en zo weinig Vaderlandsche Schriften uitkomen. X. N. 509. Boeken (Satyre) op de geenen, die zelve de Uittreksels van hunne eige boeken maaken. XI. N. 65-70. Boekbinder (Een) vraagt den Denker raad, of hy een Boekverkoper zal worden, en deszelfs Antwoord daarop. X. N. 508. Boer (Brief over de zonderlinge schranderheid, het wys bestuur, en de verstandige Aanmerkingen van een gemeenen) in de wandeling klein Jaap geheeten. III. N. 155. Boeren (Over het meerder genoegen, dat de) boven de ryke Stedelingen hebben. III. N. 352-359. Bogerman (Gedagten van) omtrent het winnen van neering door het toelaaten van Ketters. IV. 372. Boomen in de Steden zyn schaadelyk voor de gezondheid. X. 339, 340. Borgen (Het) en uitstellen van verschuldigde betaaling is eene ondeugd van onregtvaerdigheid en onredelykheid. IV. N. 183. Brancoft 's Natuurlyke Historie van Guiana (Een stuk uit) over de voor- en nadeelen van de beschaafdheid der Natien, vertaald. VII 234-245. Brederode (Bedenkingen op dem 15 van Sprokkelmaand, den dag des doods van Hendrik van) XII. 73-75. Breemsche Ministerie (Het) laat alle Psalmen van David niet meer zingen. X. 266 267. Brieven (De schryver der Letterkundige) beoordeeld. VI. 143, 144. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven (Onbetameiykheid van sommige) iemand, ongefrankeerd, op zyn dak te zenden. X. 238-240. Brieven (De zogenoemde Communicatie) worden thans al te zeer vermenigvuldigd en afgezonden aan zulken, die 'er geen belang in hebben. X. 238-240. Brieven (Aanmerkingen op de ergerlyke uitdrukkingen in de Rouw-) en derzelver verzending. XI. 273-279. Zie ook Nieuwjaars breven. Briefporten (Klagte over nuttelooze) X. 238-240. Broeders (Geschillen onder vyf) niet handelende volgens hunnes vaders last. Een Vertoog, ziende op de verschillende Gezindheden onder de Christenen. VI. N. 287. Bruid (Karacter van een Maagd, de) zynde, IV. 210. Bruidsklederen (De mode van de) in het vervolg na den trouw niet meer te mogen draagen, afgekeurd. X. 313 314 316, 317. Buttenleven (Het) valt voor Philemon zo gelukkig niet uit, als zyn voorige staat van dagelyksche bezigheden. V. N. 237. Buttenleven (Hoe ydel en nutteloos, hedendaagsch, het) veelal wordt doorgebragt. VIII. N. 384. Buttenleven (Bespiegelingen over de aangenaamheid van het) VIII. N. 400. Buttenplaats (Brief van den Heer C. waarom elk eene) begeert; hoe men die trapsgewyze bekomt, en uit enkele zuinigheid een koets met vier Paarden aanlegt. III. N. 129. Buttenplaats (E.L. bemerkt, dat het houden eener) nadeelig is voor zyne zaaken, waarom by edelmoedig besluit, zich, als voorheen, met een Burgertuin te vergenoegen. VI. N. 302. Bybel (De) den knegten der Heeren door Hendrik den VIII. verbooden te leezen. III. 3. Bybel (Bewyzen voor de Goddelykheid van den) XI. N. 545. Bybelwoord (Een jong Heer van spotterny met het) afgebragt, IX. N. 431. C. C.... (De Heer) volvoert zyne verlossing uit de gevangenis op eene kloekmoedige wyze. XII. N. 576. Caesar's bedryf beoordeeld. V. 346. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Celia's malle liefde voor haar Schoothondje. XI. N. 537, 538. Charons boot, met schimmen gelaaden, die naar de Elizesche velden oversteeken, welker onderscheiden karacters geestig geschetst worden. VI. N 277. Chineesche (Verhaal van eene) Gewoonte, IV. 41-44 Chirurgyns (Redenen, waarom de) niet behoorden te proctiseeren. XI. N. 548. Choiseul (Brief van den Hertog de) aan de Marquisinne de * * * en aan Hem na zyn aankomst te Muette aan het Hof van Koning Lodewyk den XVI. Keerdicht. XII. 230, 231. Coeffures der Dames beschreeven. VI. 146, 149. Collegien (in sommige) worden ten onregte zo zwaare verteringen gemaakt, dat ze den min gegoeden drukken. XII. 295, 296. Comedie (Brief van eene Friesche Vrouw, behelzende eene klagt wegens de liefhebbery van haaren Man voor de) III. 270, 271. Raad van den Denker daar tegen. 272, Complimenten op Nieuwjaars dag. V. N. 210. Concerten (De dwaasheid der zulken vertoond, die) enz. bywoonen, terwyl zy van de Muzyk geene kennis hebben. VII. N. 335. Confraters (De Vraag van S. Lievhart, of de Man van haare Vriendin de Stad verlaaten zal wegens zyne lastige) door den Denker met neen beantwoord. XII. N. 611. Coquetterie (De) in de schoone Sexe verdeedigd. IV. 77, 78. Courant. Zie Advertissementen. D. Dankbaarheid (in hoe verre men voor gedaane weldaaden of diensten) mag verwagten. IV. N 202. Dankbaarheid (Een uitmuntende proef van) door een Dief betoond. IX. N. 441. Dankbaarheid (Redenen, waar door wy tot de) worden aangespoord, en hoe aangenaam dezelve is. X. N. 478. Dankbaarheid (Tot) spoort ons aan het eigen Geluk. X. N. 478. Dankbaarheid (Aan de) een Dichtstukje. XII. 247. Dame (Eene) van groot fatsoen, door den ontvangen naam {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van Juffrouw beledigd, klaagt aan den Denker, en ontvangt zyn antwoord. X. 30-32. Dame (Klagte van eene berouw hebbende waereldsche) op haar ziekbed. XII. N. 579. Dames (Satyre op de hedendaagsche ydele levenswyze der) voorgesteld in eenen brief van Henrietta, eene Amsterdamsche Dame aan Margareta, haare Vriendin. op de Veluwe woonende. VIII. N. 398. Antwoord der laatste aan de eerste, dienende tot verbetering der gemelde levenswyze. N. 399. Dames (Houding der) overgegeeven aan de Modes. X. 390, 391. Dathenus (Aanspraak van Petrus) aan zyne Aanbidders. XI. 265, 266. Davids Psalmen (Vraag waarom) volgens de beryming en schikking van Cramer, die de Hoogduitschers niet als Jooden, maar als Kristenen leerde zingen, niet vertaald, en ingevoerd zyn. X. 269-272. Deïst (Een voornaam Fransch) komt in ons Land, en wordt, als het hoofd onzer Deïsten, begroet; doch vindt elders tegenstand, waarom hy besluit te vertrekken. XII. N. 597. Deïsten (Bedenkingen over het voorgeeven; dat het getal der) en Vrygeesten zo groot in ons Land is, als men gemeenlyk gelooft. VII. N. 345. Deïsten (Hoe men zich tegens de) hebbe te gedraagen, om hen te winnen. VIII. N. 385, en 390. Deïsten (Gedrag der) IX. 21, 22. Deïsten (Satyre op de) onzes Vaderlands. XII. N. 597. Deistery (dat de verdeeldheden enz. onder de Geestelyken veel aanleiding geeven tot de) VIII. N. 391. Democritus (of het lachen van) en zyne navolgers wel of kwalyk zy. IV. 161. Denken (Over de vryheid van) over godsdienstige onderwerpen. I. N. 20, en 24. Denken (Brief aan den Denker, waarin men tragt te doen zien, dat de meesten menschen, zelfs al waakende, nooit) I. N. 49. Denken (Bewyzen, dat de meeste menschen gelukkig leeven, om dat zy in het geheel niet) I. N. 52. Denken (Schaadelykheid van) byzonder van Philosophisch denken, om voort te komen in de waereld, en voornaamelyk om aangenaam te zyn by de Vrouwen. III. N. 156, 157. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Denken (Manier hoe wy) volgens het gevoelen van Bonnet. III. 1413, 414. Denken (Verhandeling over het) zo als hetzelve stil by zich zelf, V. 74. schryvende, 75. prevelende 76. of spreekende geschiedt. 76-80. Denken (klagt van Wn. Negotiant Senior, dat hy niet behoorlyk kan) op God en zynen pligt. VIII. N. 401. de oorzaak daarvan nagespoord, en gevonden, met de middelen tot verbetering. N. 402. en eenige nadere overweegingen over dat stuk, waarin getoond wordt, dat niet God, of onze aangebooren natuur, maar de mensch zelf door zyne welvermydelyke verkeerdheid daarvan oorzaak is. N. 403. Denker (De) wettigt zyn weeklyksch Papier, en geeft berigt van zyn Werk en Persoon. I. N. 1. Onderzoek of de titel van Denker bevallen zal. bl. 12-15. die gebillykt wordt. bl. 34-37. Gesprek over dit Papier in een Koffyhuis. bl. 24-27. Denker (Brief van J.S. waarin de) aangemoedigd wordt, om, schoon zyne goede oogmerken van sommigen gedwarsboomd worden, niet te bezwyken, maar met het bestryden der ondeugd ieverig voort te gaan. VI. 279. Denker (Brief van den Heer L.J. in welken hy, op eene geestige wyze, den Denker, als eenen anderen Momus afschetst. VI. N. 307. Denker (De) verheugt zich over het nut, dat hy onder Leeraars, den Adel, Ryken, Societeiten, Kooplieden, en anderen, door zyn schryven heeft te weeg gebragt, moedigt zich zelven daar door aan, om met lust voort te gaan. VI. N. 313. Denker (De) verdedigt zich tegen sommigen zyner Leezers, die gaarne zouden hebben, dat hy wat minder ernstig was, van Godsdienstige zaaken zo veel niet in zyne Schriften mengde, en zich minder sterk over sommige zaaken en persoonen uitdrukte, dan in de beide laatste Jaaren van hem is geschied; en geeft reden, waarom hy dus denkt voort te gaan. VII. N. 314. Denker (Aanspraak van den) aan zyne Leezers, by het einde van 't jaar 1770. VIII. N. 418. Denker (Afscheid van den) van alle zyne Leezers, by welk hy zyn werk besluit, en eindigt. XII. N. 626. Deugd (Onderzoek of men de) moet beminnen om haare schoonheid, dan op hoop van vergelding. III. N. 127. Deugd (Droom over den Tempel der) V. N. 259 en 261. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Deugd (De) heeft zelden haare belooning op de waereld. VII. N. 324. Deugd (De) wordt hier beloond. X. N. 617. beweezen uit voorbeelden der H. Schrift. N. 518. Diakonie (of men zyn geld, voor de Armen geschikt, aan de) zal geeven. VII. 60-62. Dichtkunst (toestand der) hedendaagsch, en welke de waare zy. XI. N. 547. Dief (een) erkent eene weldaad, hem door een zyner Regteren beweezen, IX. N. 441. Dienstbooden (verkeerdheid van) by ziekte terstond uit de deur te stooten. I. 117. Dienstbooden, hoe te bestieren. III. 17, 18. Dienstbooden (oorzaaken van het geduurig verwisselen van) IV. N. 186. Dienstbooden (Brief van Betje Leezens, om te toonen, hoe verkeerd het zy, zyne) de gelegenheid te beneemen, om zich te oefenen. IV. N. 186. Dienstbooden (Wat de Vrouwtjes, in het geeven van getuigenis wegens) hebben in acht te neemen, en hoe Heeren en Vrouwen zich jegens dezelven hebben te gedraagen. VII. N. 317. Dienstbooden (Hoe verkeerd en onmededogend veele Heeren en Vrouwen omtrent hunne) denken. VIII. N. 389. Dienstbooden (Welke Provintien aan Holland) leveren. XI. 245. Dienstbooden (Wat nadeel het trekken van) uit anderen Provintien doet. XII. 91. 92. Dienstmaagd (eene ondeugende) bedryft veel kwaads in zeker Huisgezin, en verzoekt van den Denker raad om van haar slegt gedrag af te laaken. XII. N. 583. Dienstmaagd (Lessen voor eene) gegeeven door haare Moeder. XII. N. 619. Dieren (Belagchelykheid van het nabootzen van het geluid der) in gezelschappen. I. N. 10. Dieven (Een bende) veroorzaakt groote onrust te Amsterdam. XII. 137, 139. Dingen (Veele Vrouwen zyn op 't) in het koopen, zeer gezet. IX. 463. Men moest het dingen uit den handel verbannen. N. 464. Dispuuten over beuzelingen (Hoe de) best zyn voor te komen. V.N. 230. Doctor (Wat men inbrengt by een Student om geen) te {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. X. 116-118. dat wederlegd word. 126, 127. Doctoren in de Medicynen (Een Vertoog van de voordeelen, wanneer) over het geene tot de gezondheid dient, openbaare Leerredenen, als Predikanten, deeden. IV. N. 174. Dogter (Eene Officiers) door haaren Vader treffelyk opgevoed. XI. N. 562. Dogters (onderzoek of jonge) alleen geschikt zyn om kinderen te krygen, en gering huiswerk te doen. III. 273-273. Dogters (Waar) en Zoons zullen gaan, als Vader en Moeder van verschillende Gezindten zyn. VI. 293-295. N. 303. Dogters (Verslag van eenige uitneemend wél opgevoede) in een Geldersch Huisgezin. XI. N. 568. Braafheid van zulken tot Vrouwen te neemen. N. 569. Dolhuis te laaten zien (Ongeschikte manier om iemant te vermaaken door hem een) X. N. 414. Domine's lot is gierig, boos of zot (De ongegrondheid van het spreekwoord) beweezen. IX. N. 444 Dood (Onderzoek of een schielyke) te wenschen zy, of voor ongelukkig gerekend moet worden. IV. N. 189. Montagne's getuigenis daar omtrent. 250. Wie zich voor een schielyken verklaarden, 251. Dood (De staat der Zielen na den) onbekend, egter is de opstanding zeker. VI. N. 285. Dooden (De) in de kist liggende, worden op sommige plaatzen in Noord-Holland, vóór het sluiten derzelve en begraaven, van de Vrienden gekust. VIII. 183, 184. Doop (Aanmerkingen over de plegtigheid van den) by de Doopsgezinden, met de oneerbiedige houding van sommigen by die heilige verrigting V. N. 251. Doopen (eenige wanorders by het) van Kinderen in groote Steden, aangetoond en afgekeurd. I. 231, 332. Doopsgezinden (Stigting en oneerbiedigheid van sommigen by den Doop der) V. N. 251. Drieeenheid (Brief van Kerkminnaar, waarin wordt aangemerkt, dat het Leerstuk der) of de benaming van Vader, Zoon, en Geest, zo als het somtyds omschreeven wordt, en sommige andere Leeringen, voedsel geeven aan het ongeloof. V. N. 235. Driegdraad (Levensbeschryving van Dirk) XI. 70-72. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-Koningen (Vieren van) VI. 18, 19. Copy van een Billiet van een Drie-Koningen maaltyd. 15. Driften (Losse gedagten van den Denker over de) I. 315-317. Dronkaárt (een) Vrouw en Kinders ongelukkig maakende, ernstig door den Denker aangesprooken. XII. 300-304. Droomen (Vertoog, dat wy wakker zynde, egter meestal) wordt, in navolging van sommige Filosoofen door voorbeelden bevestigd. V. N. 249 Drukpers (De vraag of het voor de Samenleeving en den Godsdienst voordeelig kan weezen om de Vryheid van de) in het allerminste te bepaalen, beantwoord. I. N. 20, 24. Drukpers (Brief aan den Denker wegens deszelfs verdediging van de onbepaalde Vryheid der Drukpers; met de Aanmerkingen van den Denker daar over. I. N. 30. Drukpers (De Vryheid van de) verdeedigd. VII. N. 364. Duurte (Nuttigheid der) voor een Land, door het bestel der Voorzienigheid. IX. 40-45. Dweepen (Een Huismoeder door een onvoorzigtigen tot) gebragt, en de gevolgen daarvan, met den raad des Denkers daartegen. VIII. N. 395. E. Echt (Raad aan eene Vrouw, klaagende over eenen ongelukkigen) IX. N. 426. Echtgenooten (De vrede tusschen de) aangepreezen. VII. N. 252, 253. Echtgenooten (Aan welke oorzaaken zo veele oneenigheden tusschen) moeten toegeschreeven worden, nevens de middelen, om dezelven voor te komen. XII. N. 594. Eclectiei (De) beschreeven. VI. 91-96. uitvoeriger. N. 282, 283. bladz. 342-345 Edelman (Zwarigheid van een) omtrent het trouwen met een Freule, om dat hy geen kwartieren genoeg in zyn wapen voert; zyne onzekerheid omtrent het Systhema der Generatie; en verlegenheid of hy eene adelyke of wel eene ryke Burger Dogter moet trouwen, om den adel van zyn nageslagt niet te bevlekken, met het antwoord van den Denker daarop. II. N. 88. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelman (Hevig ongenoegen van een) over het Huwelyk van zynen Neef met eene Burger - Juffer. IX. N. 450. Edelmoedigheid (van geene deugd in de geheele Zedekunde maaken mogelyk de menschen losser en ongeregelder begrippen dan van de) Wat 'er de H. Schrift van zegt, en wat zy eigenlyk is. II. N. 91. Edelmoedigheid (De waare) getoond in de Geschiedenis van Aurelius IV N. 169. Eensgezindheid tusschen de Ingezetenen en Overheden, by gelegenheid der Installatie van den Heere Prinse Erfstadhouder. IV. 82-84. Eerwaardig Man? (Brief, waarin onder anderen de Vraag wat is een) overwoogen wordt, en eenige bedenkingen over denzelven V. N. 220. Egmond (Een Dichtstukje op het tweede Eeuwgetyde der onthoofdinge des Graave van) VI. 200. Eigenliefde (Eene kwaalyk bestuurde) in haare bespottelyke en ongelukkige gevolgen. V. N. 234. Eigenzinnigheid beschreeven. VI. N. 297. Elizabeth, Koningin van Engeland wilde den openbaaren eerdienst niet al te zeer ontkleed hebben. X 362. Ellenaigen door hunne eigene schuld moeten daarom de hulp van anderen niet geheel derven. VII. N. 342. Emile van Rouseau (Oordeel over de) III 143. Engelsch Schryvêr (Uittreksel uit een) over de kenmerken der menschelyke Natuur. VII. N. 346, 347. Equivoques (Een jong Heer van) afgebragt. IX. N. 431. Ervarenheid (De) in Kunsten en Weetenschappen maakt de menschen in plaats van gelukkig, ongelukkig, VIII. N. 392, en 393. Etiquette (Een schertzende Brief, ter aanpryzing om de Fransche) in de afgezonderde Levenswyze van Mannen en Vrouwen in de Nederlanden in te voeren. III. N. 128. Europa, meer beschaafd dan de drie andere waerelddeelen, toont thans minder tekens van beschaafdheid. XI. 57, 58. Evangelie (Redenen, waarom het) thans niet verder uitgebreid is. VIII. N. 379. F. Fallisementen (De oorzaak der) in ons Land moet gezogt worden in de pragt, XI. N. 533. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Familien (In) moet geene verdeeldheid zyn. XI. N. 567. Familien (Er zyn nuttigheden in, dat) klimmen en daalen. XII 118-120 Familie-Dagen (Lasten der) IV. N, 194. Hoe men dezelven behoort te schikken, op dat ze aangenaam zyn, en de onderlinge vriendschap aankweeken N. 200. Feest (Het) van drie Koningen wordt zeer weinig, overeenkomstig met den aart der Geschiedenis, van sommige Kristenen gevierd. XI. N. 524. Die Geschiedenis, zo als ze door Mattheus verhaald wordt, opgehelderd, 12-15. Feesten (De beschryving van het vieren van), als nuttig, gebillykt, 1, bl. 17. Felix, of een gelukkig Man geschetst. XII. N. 578. Ferval (Zonderlinge ontmoeting van Mevrouw de) met eenen dankbaaren Marskramer. X. 207, 208. Fillis (aan) een Dichtstukje XII, 225-227. Filosoofen (Sommige) beweeren, dat wy altyd droomen. V. N. 249. Filosoofen (Beginsels van eenen oorlog onder de) in China. VI. N. 273. Een nader berigt van denzelven. 112. een nog uitvoeriger. N. 282, 283. en bladz. 342 345. Fitlast (De) gehekeld. XI, N. 541. Fooitjes (Over het geeven van) aan Meiden en Knegts: een Plan door hen gemaakt, hoe groot die zullen zyn; een bron, die de ongeregeldheid in die menschen sterk voortzet. VIII. N. 414. Fordyce (Zedekundige Droom door James) in de Engelsche taal in het licht gegeeven tot verbetering der jeugd. V. N. 259, en 261. Fortuin (over de verschillende middelen om zyn) in de waereld te maaken, en welken meest te verkiezen zyn. II. N. 65. Frein (Gedagten van de) en anderen omtrent het Kaartspel. II. 69 Friesche Wetten omtrent de Huwelyken der Kinderen tegen den zin der Ouderen. II. 313, 317. Fyn Zusje (Karacter van een) IV. 214, 215. Fynen (De) in verscheiden opzigten verdeedigd, en de Veinzers gegispt. V N. 254 Fynheid (Lofrede over de) ten betooge, dat geene deugd meer voordeel aanbrengt dan de uiterlyke Fynheid en gemaakte Godsvrugt. II. 81. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Gaaven (Wysheid Gods in het verschil van menschen, hun leven en) XI. 345-349. Galant Heer (Wat 'er hedendaagsch verstaan worde door een) of welleevend Man, in tegenstelling van de ouderwetsche betekenis. IV. N. 206. Galant (Brief van Jan) en antwoord op denzelven, hoe een jong Heer zich in het vryen moet gedraagen, VI. N. 305. Galanterie - verkooper, en verkoopster (sneedige) X. N. 519. Gebeden (Der menschen dwaasheid in hunne) ten toon gesteld. VII. N. 315. Gebeurtenissen (Oorzaak, waarom de menschen doorgaans zo gaarne van ysselyke) hooren vertellen. V. 128-134. Geboorte (De tyd der) heeft geen invloed op de lotgevallen en het sterven van menschen. II. 340-344. Gebreken aantoonen (redenen waarom menschen het) van anderen niet kunnen verdraagen. V. N. 233 Geciviliseerde Staat (Onderzoek of de) de menschen gelukkiger maakt, dan de Staat der Natuur, zonder door andere Kunsten en Weetenschappen, dan die de Natuur hun noodzaakelyk opgeeft, gesleepen te zyn. VII. 234-245. Gedenktekens (Het oprigten van) verdeedigd. X. 149-152. Gedichten (Dwaasheid van Huwelyks-) op te vullen met Heidensche Naamen, of sotte vleyeryen. Een ander Plan voor dezelven opgegeeven. X. N. 502. Gedrag (Hoe men zich hebbe te gedraagen, wanneer ons) van anderen veroordeeld, berispt en bedild wordt. VIII. N. 374. Geest (Brief van Misophilus aan den Denker, ten vertooge, dat men zynen) in zyne jeugd met nuttige kundigheden behoort te versieren, om eenen gelukkigen Ouderdom te genieten, II. N. 85. Geest (Onderzoek of de) door zekere spyzen kan ver. beterd worden. II. 97. Geestelyken. (Liefdeloosheid van sommige) V. N. 244. Geile uitdrukkingen. Zie Uitdrukkingen (Dubbelzinnige) Gek (Niemand gelooft, dat hy een) is. VII. N. 326. Geklap (Regels van eenige Poolsche Edelen, om zot) in hunne {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschappen te weeren, en het gebruik, dat wy daarvan in eenige gezelschappen zouden kunnen maaken. III. 254-256. Geld (Ontwerp om het) onder den man te brengen, en het algemeen belang der Maatschappy edelmoedig te bevorderen. I. 166-168. Geld (Over de Spreuk van Salomo:) verantwoordt alles, opgehelderd in eene Geschiedenis, V. N. 211. Geld (Hoe men zyn) voor de behoeftigen geschikt, op de nuttigste wyze, hebbe uit te deelen. VII. N. 321. Geldverkwisting (Brief van Jan Zorgeloos aan den Denker ter verdediging van zyne edelmoedige) met het antwoord daarop. I. N. 25. Geleerden. (Brief van Candidus aan den Denker over de Maatschappy der) II. 57-59. Geleerden. (De Gewoone gebreken der) aangetoond, met derzelver oorzaaken. II. 157-160. Geleerden. (De gierigheid der) in de Weetenschappen gegispt. IX. N. 425. Geleerdheid als onnut beschouwd. I. bl. 41. verkeerde Geleerdheid van drie Broeders in een welverdiend bespottelyk licht gesteld. bl. 41-48. Geleerdheid (Het beoefenen van) alleen goed voor Lieden van Studie, IV. N. 176. Geleerdheid in ons Land (Brief uit Utrecht, waarin de verbaazende) onder alle standen van de beide Sexen, door voorbeelden, tot eer van onze Natie, schertzende, beweezen wordt. V. N. 246, en 250. Geleerdheid (De onderscheidene takken der) als zo veele verschillende waerelden beschouwd. VI. N. 306. Geleerdheid (Proeve ter betooging, dat de) in Kunsten en Weetenschappen, de menschen in plaats van gelukkig, ongelukkig maakt. VIII. N. 392, en 393. Geleerdheid (De) lydt veel nadeel, als elk in zyn Moedertaal boeken schryft. X, 181-184. Gelieven (Of men de heimelyk verkeering tusschen twee) zonder weeten der Ouderen mag toelaaten, met het gevoelen des Denkers daar over. XII. 580. Geluk (Dat ons) veel van onze natuurlyke gesteldheid afhangt, aangetoond uit een vertaald Engelsch stukje. II. N. 54. Geluk (Bewyzen dat 'er geen ander middel is, of kan zyn om tot het regt) te komen, dan door het genoegen onzer medemenschen te bevorderen. III. N. 113. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk (Een Brief over het waar) en de hinderpaalen, welke hetzelve beleten, III. N. 116. Geluk (Wat verschillende menschen) noemen IX. N. 436. Geluk (Eigen) spoort ons aan tot Dankbaarheid. X. N. 478. Gemeente (Request van de) te Grypsburg, verzoekende het Deportement van haaren Predikant Nooit op zyn kamer wegens zyne verregaande luiheid, waarop fiat wordt gegeeven. VI. 337-341. Genootschappen (Aanmerkingen over de) onzes Lands, XI. 132-134. Geschenken ontvangen oude lieden gaarne, dat geg ispt wordt. XI. N. 572. Geschil (Copy van een Brief, geschreeven door Hans ... aan Jan ... te Osnabrug over een hevig) VII. N. 362. Geschillen (Over de) tusschen de Roomschen, Gereformeerden, Lucherschen, Mennoniten, enz. onder denaamen van de Gebroeders, Pieter, Marten, Jan, Simon en Harmen, strydig handelende met den last en instructie des Afgezants van hunnen Vader. VI. N. 287. Geschriften (Redenen waarom de hedendaagsche) zo sterk vermenigvuldigen. I. 65-68. Geveinsde (Een) in zyne gevoelens en gedrag afgebeeld. XII. N. 582. Geveinsdheid (De) in de schoone Sexe verdeedigd. IV. 78, 79. Geweetens-Vryheid (Eenige uitmuntende Lessen en Gezegden wegens de) uit den Belisarius van Marmontel. VII. N. 325. Gewoonten (Bedenkingen over het blindelings opvolgender oude) I. 109-112. Gezelschap (Bewys, dat kwaad) eene groote werking op het gemoed heeft, en in het voorbeeld van Pamphilusvertoond, hoe schielyk het ten verderve leidt. IX. N. 420. Gezelschappen (Hoe uit) zotte klap te weeren. III. 254-256. Gezelschappen (Lasten der vaste) met Lieden van verschillenden smaak. IV. N. 194. Hoe men dezelve behoort te schikken, op dat ze aangenaam zyn, en de onderlinge Vriendschap aankweeken N. 200. Kwakzalvers (De dwaasheid van) te gelooven, en hunne geneesmiddelen te gebruiken, vertoond in een {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Fredericus Magino Christophorus Zwetserio. IV. N. 195. Gezindte (De Heer Verlegen, die eene Vrouw van een andere) heeft, vraagt om raad, hoe hy zich hebbe te gedraagen, naardien zyn Vrouw zyne beide Dogters in haare Kerk zoekt op te voeden, en des Denkers raad aan dien Heer VI. 293-295, Nadere aanmerkingen over het geval van den Heer Verlegen, en een Brief van S. Verlegen, gebooren Virago, over de belofte haares Mans, dat de Dogters met Haar en de Zoons met hem zullen gaan, en eenige aanmerkingen op denzelven. N. 303. Gezindte (Men moet zich vervoegen by die) welker karactiserende Begrippen men toestemt. VII. 283-304. Gezondheid (Aanmerking van Temple over de) III. 365. Gezondheid (Vertoog dat men meer vlyt moest aanwenden tot aankweeking en bevestiging der lighaamelyke) en wat daar toe dienen kan. IV. N. 174. Gierigaart (Het gedrag van een) geschetst, in zekeren Harpax. IX. 130-155. Gierigheid (De) gegispt. VII. N. 319. Gierigheid (De) der Geleerden in de Weetenschappen aangetoond. IX. N. 425. Glorie (Waarin de waare) moet gezogt, en waar door dezelve kan verkreegen worden. v. N. 253. God (De grootheid van) in een Dichtstukje. VIII. 280. Gods regtvaardigheid in het beloonen der deugd, en straffen der ondeugd, op die zonderlinge wyze als het kwaad bedreeven is. X. N. 518. Gods volmaaktheden in de schepselen beschouwd. VI. N. 284. Gods (Wysheid en goedheid) in het verschil van menschen, hun leven en gaaven. XI. 345-349. Goden (Alle de) genoodigd op het Feest van Jupiter. V. N. 236. Godgeleerde (Welke regels de) in het zintwisten in acht te neemen hebben. VIII. 357, 358. Godheid (Eenige uitmuntende Lessen en Gezegden wegens de) uit den Belisarius van Marmontel. VII. N. 325. Godsdienst (Noodzaakelykheid van den) in de burgerlyke Maatschappy, ter gelegenheid van den Bededag. IV. N. 164. Godsdienst (Eerste brief aan een Mevrouw, hoe men den) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} aan haar Zoou, een jong Heer, behoorde te onderwyzen. IV. N. 173. een tweede. N. 175. Godsdienst (De ongerymdheid en dwaasheid van den geopenbaarden) te veragten, ter oorzaake van de verkeerdheid of ondeugden der Kerkelyken. IV. N. 196. Godsdienst (Gesprek tusschen een Vader en Zoon over het onderzoek van den) VI. N. 278. Godsdienst (De uiterlyke of openbaare) als een Zedelyke pligt beschouwd, overwoogen en aangedrongen. VII. N. 332, 333, 334, Brieven van Ligthart en van twee Ongenoemden over No. 332-334, met de antwoorden van den Denker, ter verdediging van zyn gevoelen, wegens den uiterlyken Godsdienst. VII. N. 336. Vyf Brieven van Pio - philus, Schipper Jan, Galenides, S. ***, en van K ***. aan den Denker over N. 332-334 wegens onze zedelyke verpligting tot den uiterlyken Godsdienst, met de Antwoorden op denzelven, ter verdediging van des Denkers gevoelen over dat punt, N. 338, 339. Aanmerkingen op het gevoelen van den Denker. VII. 245-248. Godsdienst (Redenen waarvan met den Kristelyken) gespot wordt. VII. 379-384. Godsdienst (Bewyzen voor de waarheid van den Kristelyken) IX. 19-24. Godsdienst (Middelen tot voortplanting van den Christelyken) XI. 261-264. Godsdienstige Afzondering, zie Afzondering. Godsdienstige Begrippen (Brief van Dorothea aan den Denker over de) van haaren Oom en Moei. I. 18. Godsdienstigheid (Redevoering over eene blymoedige) II. 84. Godspraake (Onverwagte vervulling der) in de Geschiedenis van Dorus, Koning van Lydie vertoond. IV. N. 187, 188. Goedheid (Godvrugtige beschouwing van Gods) in de schepselen. VI. N. 284. Gotsched (Fraai zeggen van) omtrent de horoscoopen. XII. 164. Gouverneur (Klagten van een losbol over zynen) X. N. 511. Graeculus (Klagt van) V. 245. Graf (Beschouwing by het) van een Boezemvriend. Dichtstukje. XII. 229. Groeten (Verschillende soorten van) derzelver eigenschappen, en bedenkingen daar over. II. N. 74. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Gymnasia der Grieken. III. 345, 346. H. Haastige menschen zyn geen verraders (Over het Spreekwoord) VI. 105-110. Handwerkslieden (Over het meerder genoegen, dat de) boven de ryke Stedelingen hebben. III. 352-359. Hankemaayer (Karacter van een) IV. 212. Harddravery (Brief van eene Friesche Vrouw, behelzende eene klagt wegens de liefhebbery van haaren Man in de) III. 266-268. Raad van den Denker daar tegen. 271, 272. Haroun Alrascihid, Beheerscher der Geloovigen te Bagdad (Oostersche Geschiedenis van) VII. 11-16. Hartstogten (Onderzoek wegens den oorsprong der) in de jonge kinderen. IV. N. 207. Heer (Ontmoetingen van een jong) by de Voogden eener jonge Juffer, die door hem ten Huwelyk wordt verzogt. VI. N. 267. Heer (Een jong) van middelen, en van een taamelyk goed gedrag, die niets weet, en niets by de hand heeft, in zyne waare gedaante vertoond. VI. N. 274. Heiland. zie Jesus. Hekel-Schryvers (De) verdeedigd. VI. N. 308. Herderszang ter verjaariuge van Adelaart, XII. N. 620. Heux (Aartige Brief van Sollicitatie van Hans) aan den Keurvorst van Brandenburg om een Kostersampt te bekomen, met het antwoord van den Keurvorst. X. 237, 238. Hippocrates (Hoe men in) tyden de geneeskundige proeven in het licht gaf, en nu ook behoorde te doen. X. 309. Historien (De dwaasheid der meeste Liefhebberen van de Natuurlyke) om zich enkel te vergenoegen met het verdeelen van hunne zeldzaamheden in Classes en Genera. III. 217-220. Hollandsche Natie (Salomon Schryver verdedigt de) tegens de beschuldiging, als of de liefde by dezelve onbekend zou zyn. Een Satyre op zekere twisten in zekere Stad. VIII. N. 388. Hollebeek (Redevoering van den Hoogl.) over de kleinagting der goddelyke Openbaring gepreezen. V. 60. Honden (Brief van Doctor Cynomisus aan den Denker over {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de dolle) Gedagten over de oorzaaken van derzelver ongemak, en een middel tot voorkoming van dezelve. II. 201-206. Honden (Nadeel der) in duure en schraale tyden. IX. 46, 47. hoe men voor dezelven pleit: 45. Honden (Goede vond van sommige Hoofdofficieren tot vermindering van) X. 335, 336. Hondjes (De sotte liefde voor Schoot-) regt afgebeeld. XI. N. 557, 538. Hoogmoed (De) ten toon gesteld. VIII. N. 367. Hoogduitschers (Waarom de) zelfs de Soldaaten onder hen wél zingen. XI 267, 268, 270. Hooi in huizen te bewaaren, is nadeelig voor de gezondheid. X. 338. Hooren (Over de kunst van) en byzonder van wél hooren in de Kerk, in de Regtbank, Schouwburg, Opera, en Gezelschappen. I. N. 19. Hoorn (Een Dichtstukje op het tweede Eeuwgetyde der onthoofdinge des Graave van) VI. 200. Hottentotten (Eenige byzonderheden der) II. 57. onze Geleerden by hen vergeleken. 58. Huisbezoek (Brief aan den Denker over het) doen door de Predikanten voor de Bediening van het Avondmaal, welk Kerkelyk gebruik door den Denker verdeedigd wordt. II. N. 77. Huisdieren (Ongemeene genegenheid van sommige luiden voor de) II. N. 78. Waarom getrouwde Lieden zonder kinderen dezelve meest betoonen, 76. nieuwe aanmerkingen hier over. 88-93. en waarom Dames zich ook gemeenlyk meest aan deeze belagchelyke liefhebbery over geeven. 78. redenen daar tegen. 78. Huishoudelyke inborst. Zie Naarstigheid. Huurschryver (Gesprek van een hedendaagschen) met den Denker. I. 67-72. Huurschryver (Het karacter van een) IX. N. 458. Huurschryvers (Brief van Martinus Scriblerus aan den Denker ter verdediging der) I. N. 17, Overeenkomst tusschen een advokaat en Huurschryver. 135, 136. Huwelyk (Losse gedagten van den Denker over het) I. 314. Huwelyk (Wat het thans betekent, een goed) te doen. I. 339. De oorzaak van het kwaad begrip in deeze zaak aangetoond. 341, 342. Aangenaamheden van het Huwe- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk. 343. Redenen, waarom men nooit moet tragten een important Huwelyk te doen. 343, 344. Huwelyk (Onderrigtingen voor eene jonge Juffrouw, hoe zich met betrekking tot het Huwelyk te gedraagen.) II. N. 100, 103, 108, 109. omtrent haaren Egtgenoot III. 111. Huwelyk (Beschryving van de voordeelen van een gelukkig) boven eene ongebonde Levenswyze. III. N. 143. nader aangedrongen in twee Brieven van Perditus en Felica. N. 146. Huwelyk (Het gelukkig) gevolgd naar het Fransche van den Heere van Effen, vertoond in een Dichtstukje. III. 359, 360. Huwelyk (noodzaakelykheid der liefde in het) IV. N. 166. Huwelyk (Welke dingen een eerlyk) beletten. IV. 113-115. Huwelyk (Het) van den Heer T. een Vrygeest met Juffrouw Sophia, door het ernstig schryven van den Heer M. voorgekomen. V. 89-94. Huwelyk (Aanmerkingen over het) van Persoonen, die van verschillende begrippen zyn omtrent den Godsdienst. V. 95, 96. Huwelyk (Klagt van K.v.D. over het verdriet, dat hy in het) heeft. V. 249-252. Huwelyk (Het) van twee verstandige en deugdzaame Egtgenooten, als een bron van waar geluk, aangepreezen. V. N. 239. Huwelyk (Een gelukkig) omgestooten door wantrouwen. Eene fraaie Geschiedenis. IX. N. 428. Huwelyk (Het) van een Edelman met een Burger Juffer door een anderen hooghartigen Edelman afgekeurd. IX. N. 450. Huwelyk (Een ongelukkig) XII. 300, 301. Dat men tragt te herstellen. 302-304. Huwelyken (Oorzaaken vaa de tegenwoordige vermindering der) XI. N. 553. Huwelyken (Uitslag van drie) door Amoenus, Avarus en Probus aangegaan. IX. N. 440. Huwelyks-Gedichten (Hoedanig de hedendaagsche) zyn, doch behoorden verbeterd te worden. X. N. 502. Hymen (Zamenspraak van een zeker Minnaar met een Schilder over het Pourtraiteeren van) V. 361-363. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Jaar (De wensch van een gelukzalig Nieuw-) by de meesten in de waare betekenis onbekend, IV. 1, 2, Waarin veelen hun gelukzalig Nieuw - Jaar stellen. 2-7. Waarin eigenlyk de Gelukzaligheid bestaat. 7, 8. Zie ook Nieuwjaar. Jaar (Overdenkingen over het tweeënzeventigste) der XVI. XVII. en XVIII. Eeuw. XI. N. 523. Jaap (De ongemeene schranderheid van kleine) beschreeven. III. N. 155. Jagen (Brief van eene Friesche Vrouw, behelzende eene klagt wegens de lief hebbery van haaren Man in het) III. 268-270. Raad van den Denker daar tegen. 272. Jagt (Een gezelschap van eenige Liefhebbers van de) beschreeven. I. 37. Iedereen (Brief van) aan den Denker, voorstellende zyne bezwaaren. VIII. N 368. Jeneverdrank van ouds by onze Landslieden in gebruik. I 89, 87. Jenever-Brandery (Redenen van Mietje Ouderwets, gebooren Inschikkelyk om eene) in haare Stad op te regten, aan den Denker voorgeslagen, en deszelfs Antwoord daarop. VIII. N. 382. Jesus (De waarheid van) beweezen. IX N. 430, en 433. Jesus (Overdenking van een' der Herderen onder het zoeken en begroeten van) te Bethlehem, in een Dichtstukje. VIII. N. 417. Jesus (Godvrugtige overdenkingen over de Geboorte van) X. N. 521. Jeugd (Wat in zyne) te leeren. II. N. 85. Jeugd (De eerste) geschetst in een Dichtstukje. VIII. 328. Jeugd (De) tot de Deugd aangespoord in een Dichtstukje. VIII. 240. Jeugd (Oorzaaken, waarom de) in ons Land eene bedorvene opvoeding ontvangt, met deszelfs gevolgen. XII. 258-280. Illumineren (Over het) by de geboorte van eene Princes van Oranje. VIII. N. 415. hoe onze Voorvaders dit deeden. 327. Inenting. Zie Kinderpokjes. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Inktkoker (de oorsprong en lotgevallen van eenen) beschreeven. VI. N. 281. Inscriptien (de verklaaring van duistere) gegispt. VIII. N. 369. Inwooners (de redenen van de vermindering en het verval der) van sommige onzer Binnensteden. VII. N. 330. Inzigten (de schandelykheid van zich te voegen by de eene of andere Gezinte om tydelyke) V. N. 223, 224. Johannes (waarom) de Apostel van de Marteldood verschoond bleef. IV. 254. Jongeling (ernstige waarschuwing van eenen stervenden) aan zynen Vriend, in zyne jongste oogenblikken zich beklaagende over zyne onbedagtzaamheid, en bedenkingen daar over. VI. N. 268. Jongeling (een) door eenen zyner Oomen byna bedorven, doch door eenen tweeden nog bewaard. VII. 346-350. Jongeling (een bedorven) door wel op te passen, in Oost-Indie te regt gekoomen. VII. 350-352. Jongman (raad aan een) wien men een Meisje niet ten vrouwe wil geeven, voor dat hy eene kostwinning heeft. X. N. 506. nadere onderrigting. 358, 359. Isocrates (eenige Lessen van) V. 252-256. geschreeven aan zynen Vriend Demonicus. Israels Verlossing uit Egypten, derzelver sterke vermenigvuldigiug in dat land, en handelwys met de Kanaäniten, verdeedigd tegens de Deisten. IX. N. 445-448. Juffer (hoe zich eene jonge) omtrent het Huwelyk zal gedraagen. II. N. 100, 103, 108, 109. omtrent haaren Egtgenoot. III. 111. Juffer (Brief van eene) die trouwen zal, en over haaren Man regeeren wil, met een antwoord daarop. XI. N. 527. Juffers (Wat jonge) leeren moeten. III. 278-280. Juffers (Beschouwing der pligten, noodzaakelyke Bezigheden en Oefeningen van jonge) IV. N. 192, 193. Juffers (Wat de Geldersche) boven de Hollandsche, en deeze voor geene vooruit hebben. XI. N. 568. Jus Naturae (Brief van V. D. M. waarin beweezen wordt, dat het) in de Praktyk der Regten niet te pas komt, VIII. N. 412. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Kaartspel (Redenen waarom de meeste menschen zich zo gaarne daar mede bezig houden. I. N. 13. Of het eene uitspanning zy. 99. Wie al, en wie niet moesten speelen, 103, 104. Kaartspel (Gedagten van de Frein en anderen omtrent 't) II 69. Kapsels (Een Boek met agtënveertig Afbeeldsels der nieuwmodische) van de Dames, VII. 413, 414. Karacter (Middel om het) der menschen op te kunnen maeken. I 315. Karacters (Noodzaakelykheid van de onderscheidene) der menschen te kennen, met welken men moet omgaan. VI. N. 286. Karacters (Twee uitmuntende) ter navolging voorgesteld. VI. N. 309. Karacters (Men moet de) der menschen beschouwen, om 'er uit te leeren. X. 24-29. Kardinaalen (Antwoord van twee) aan Paus Julius den XIIden. II. 133. Karel de groote spyzigde altoos aan zyn Hof een tafel vol arme menschen. Aanmerking van een Saraceensch Vorst daarop. VI. 64. Kat (Het gedrag der) in 't likken van den Kandelaar geregtvaardigd. en ter navolging aangepreezen. VII. N. 316 Kategiseerboekjes (Het getal van onze) is zeer groot, maar meestal gebrekkig. IX. 394, 395. Kategiseeren (De moeilykheid van wél te) betoogd, met eenen voorslag om de Kategiseermeesters te bedanken, dat werk alleen den Predikanten over te laaten, en hoe dat kan ingevoerd worden. IX. N. 457, en 468. Kategiseermeesters (Manier van onderwyzen in de) II. 30. Kategiseermeesters (Hoe de hedendaagsche) onderwyzen. IX. 306. hun opdrag met Categisanten, 308, 309. Kategismus (de Roomsche) van den Aartsbisschop van Mechelen gepreezen. IX. 397. Keessel (Redevoering van den Hoogl. van der) over de liefde tot het Vaderlaed, in de Nederlandsche jeugd op te wekken, en zorgvuldig te bestieren XII. 121-136. Kerk (de Roomsche) wordt thans meer hervormd. X. 362, 363. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk te gaan (De onbetamelykheid van Zondags niet by zyn eigen Predikant ter) maar de leerredenen van andere Leeraaren ten platten lande te gaan aanhooren, vertoond in het voorbeeld van Jan Rit. IX. N 442. Kerken (Onbetamelykheid, dat het 'er doorgaans buiten onze) zo morsig uitziet. X. 363-367. zy moeten grootsch gebouwd zyn. 364-366. Kerkelyken (Wegens de gebreken der) moet de Geopenbaarde Godsdienst niets lyden. IV. N. 196. Kerkeraad (Antwoord aan een) wien uit een opgegeeven en beschreeven drietal te beroepen. IX. 246-248. Kerkgezang (Redenen waarom ons) zo slegt is, en hoe hetzelve zou kunnen verbeterd worden. XI. 267-272. Kermis (Satyre, waarin voor de Amsterdamsche) gepleit wordt. VIII. N. 408. Kermis (De zinnelooze en ontydige vreugd op de Amsterdamsche) byzonder ten deezen tyde gehekeld. IX. 329-334. Kermissen (Oorsprong van onze) VII. 337. Lofreden over de Amsterdamsche, ter beschimping van veele ydelheden, die denzelven verzellen. 338-344. Kersfeest (Stigtelyke overdenkingen op het) IX. N. 469. Keur (De beste) voorgesteld in een Dichstukje. X. N. 471. Keurslyven (Satyre van Johanna Spotvogel over de) die van derzelver soorten in ons Land eene Collectie wil verzamelen, en daar over les geeven. Nadeel derzelven. Wat men in de plaats draagen moet. X. 137-141. Kinderen (Brief van T. aan den Denker; dat men de) te vroeg en op eene verkeerde wyze leert bidden. I. 225-230. Kinderen (Losse gedagten van den Denker over de liefde der) tot de Ouders. I. 318-320. Kinderen (Hoe sommige hunne) in de beginselen van den Godsdienst kwalyk laaten onderwyzen, en hoe dat wél zal geschieden. II. 29-32. Kinderen (Brief aan den Denker over de verpligting der) om zich in het verkiezen van een Egtgenoot niet tegen den wil van hunne Ouders aan te kanten. Pryswaardig gedrag van Andreas omtrent zynen Zoon, die tegen zyn zin wil trouwen. II. N. 92. Kinderen (Aanmerkingen van den Denker over de gewoone gebreken in de lighaamelyke Opvoeding der) III. N. 106. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen (Klagte van Cath. van ... eene getrouwde Vrouw, over het gemis van) IV. N. 205. met het antwoord van den Denker. 384. Kinderen (Onderzoek naar den ouden Adam in de jonge) of onderzoek wegens den oorsprong der hartstogten, en derzelver hevigheden in de Kinderen. IV. N. 207. Kinderen (Hoe zich te gedragen in het opbrengen der) in dezelfde gezindte, als Man en Vrouw van verschillende Gemeenten zyn. VI. 293-295. N. 303. Kinderen niet te schikken tot een Ampt, eer men weet, of zy 'er toe bekwaam zyn. VI. N. 295. Kinderen (Speelende) beschouwd, of de Zomerjeugd, in een Dichtstukje. IX. 71, 72. Kinderen (Het onderwys der) zeer noodig tot verbetering van onzen Kerkstaat. IX. 396. Kinderen moeten niet alleen de regterhand leeren gebruiken. X. 217-219. Kinderen moeten door hunne eigen Moeders gezoogd worden. X. 220. Kinderen (Redenen, waarom) niet gaarne oude Lieden bezoeken. XI. N. 560. Kinderen moeten tot geen beroep gedwongen worden. XI. N. 564. Kinderen (Welke de drie nuttigste Boeken voor) zyn. XI. 339. Kinderen (Nuttigheid der Martelaats boeken voor) XI. N. 565. Kinderen zyn ongelukkig, als ze in handen van slegte meiden vervallen. XII. 67, 68. Kinderen Zie Onderwys. Kinderpokjes (De zwaarigheden van sommigen tegen de Inenting der) overwoogen en opgelost. I.N. 27. Kinderpokjes (De Inenting der) aan den kant van de besmetting zyner Nabuuren, en eener geheele Stad. III. N. 122. en aan den kant der voordeelen en gevaaren beschouwd. N. 125. Kinderpokjes (Proeven dat de) kunnen gestuit, en zelfs uitgeroeid worden. XI. 402. Kinderziekte enz. (Het Boekje, geheeten Voorbehoeding tegen de) geschreeven door Doctor van den bosch, zeer gepreezen. XI. 402. Kinderziekte (Over de Inenting der) is wel veel voor en tegen, maar noch niet genoeg geschreeven. Feilen aan beide zyden. XII. 187-189. Een nieuw Plan, vol- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gens welk het groote Geschilstuk behoorde afgedaan te worden. 189-190. Deszelts algemeene Bepaalingen. 190-192. Inleidende Voorstellen. 193-200. De Inenting beschouwd in dat oogpunt, in welk zy byzonder behoort tot de Geneeskunde. 203-208. tot de Staatkunde. 209-216. tot de Zedekunde 217-224. De nuttigheid deezer stukken verdeedigd tegen zekeren Jan Regtuit. XII. N. 616. Klederen (Het verschynen met nieuwe) in de Kerk afgekeurd. X. 318-320. Kleding (De Spaansche) by ons verworpen voor de Fransche, doch voor eenige plegtige gelegenheden bewaard. I. 110. Kleding (Aanmerkingen omtrent 't geene men in zyne) hebbe in agt te neemen, vooral uit inschikkelykheid voor den smaak van anderen. IV. N. 208. Kleding Zie Opschik. Kleuren (Het gebruik van ligte) tot kleeding sluit geen meer ydelheids in zich dan het draagen van donkere. I.N. 18. byzonder op bl. 144. Klompen te draagen is voordeelig voor de gezondheid. X. 341, 342. Knegts (Klagte van Jan Getrouw, dat men in zekere Stad alleen Fransche en Zwitsersche) wil hebben, met het antwoord van den Denker daarop, XII. N. 586. Knorrigheid (Verkeerdheid en onaangenaamheid der) aangetoond. V.N. 258. Kolven (Brief over het) om een zilveren bal door een Dame in Friesland gewonnen. V. 283-288, Komeeten (Brief van Grietje Staartstar over de) ter bespotting der bygeloovigen. VII. N. 355. Koophandel (Een voorstel om over de zedekunde met betrekking tot den) lessen te geeven. I. 243-248. Koophandel (De) is de voornaamste zenuw van den Staat. XII. 131. Kooplieden (Bewyzen dat de) zich op de verkryging van Weetenschappen of Geleerdheid niet behoeven toe te leggen. I.N. 39. Koopman (Onderzoek hoe veel een eerlyk) voor zyne waaren neemen mag, en of hy aan eenige schaade lydende, met een goed geweeten die herstellen mag, door den prys van andere waaren te verhoogen, VIII. N. 394. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Koopman (een jong braaf) zyne vyanden vreezende, vraagt den Denker raad, hoe zich tegen dezelven te gedraagen in den handel, waarop hy schoone lessen ontvangt. XII. N. 613. Koppelaaressen zyn gevaarlyk voor de jeugd, vertoond in een voorbeeld, met de aanmerkingen van den Denker daarop. XII. N. 610. Kranken (Een aantal van redenen, die ons dringen, on mededogen met eenen) te hebben. X.N. 483. Kristen (Een) op zyn sterf bedde, vertoond in een Dicht stukje. XI. 98-100. Kritieken (De) gegispt. VIII. N. 369. Kundigheden hebben zelden haare belooning op deeze waereld. VII. N. 324. Kwaadspreekendheid (Oorzaaken van de) en middelen daartegen. II. N. 75. Kwakzalvers van Amsterdam (De) gehekeld. IX. 331, 335, 336. L. Laaken. Zie Veragten. Lactantius (Klagt van) omtrent den eerbied voor eenen Godsdienst. VI. 130. Landman (Een vernoegde) vertoond. XI. 406, 407. Landleeven (Brief van eene Nigt aan haaren Oom, waarin zy het) verheft en verkiest boven het Stadsleven. XI. N. 550. Landleeven Zie Buitenleven. Landlieden (waardoor de) thans ryk worden. XI. 403, 404. Laster (De) in haaren aart uitgebeeld. XI. 100-104. Lasteren (De gewoonte om iemand op eene ingewikkelde wyze te) gegispt, en wat 'er oorzaak van is. II. N. 86. Lasterzucht (Oorzaaken der) en middelen daar tegen. II. N. 75. Leeraars. Zie Predikanten. Leesnefeningen (Welk het regte oogmerk zy, dat men zich in zyne) hebbe voor te stellen. IV. N. 182. Leeszugt (Brief van een jonge Juffer aan den Denker, wegens haare) IV. 9-11. en deszelfs Antwoord daarop. 12-16. Leezen van Boeken (Brief van M.P. om te toonen, dat {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het) en beoefenen van Geleerdheid, alleen voor de lieden van Studie, en voor geene anderen goed of doenlyk is. IV. N. 176. Legaat van Dirk Felis. XI. 124. Leiden (Het ontzet van) voor de twee honderste maal gevierd, geeft aanleiding tot verscheiden beschouwingen. XII. N. 614. Lente (Twee Gezangen op de aangenaamheid der) IV. N. 177. Lente (Godvrugtige overdenkingen op de) XI. N. 540. Lentezang in het jaar 1774. XII. 152. Lessen (Fraaie) voor een jong Koopman. XII. 307-312. Leven (Het menschelyk) in deszelfs ellenden beschouwd, en wat daar uit nopens het einde onzer Schepping, en den toekomenden Staat op te maaken zy. I. N- 34. Leven (De meeste menschen) gelukkig, om dat zy in 't geheel niet denken. I, N. 52. Leven (De zekerheid van het toekomend) beweezen. I. 265. Nieuwe bewyzen voor het zelve, afgeleid uit het nadeel, dat ons de verbetering onzer zielsvermogens in dit leeven toebrengt. I.N. 38. Leven (Het) is een droom, voorgesteld in een Dichtstukje. III. 249-253. Leven (De waarschynlykheid van het toekomend) daaruit aangedrongen, om dat onze Rede voor zo veele Toevallen bloot staat. III. 312-318. Leven (Zugt om te) ons eigen, IV. 5-8. Leven (Het) In de Stad beschouwd als min aangenaam dan het Buitenleeven. IV. N. 191. Leven (Waarin de kunst bestaat om gelukkig te) VIII. N. 411. Leven (Bedenkingen over de ellenden en de kortheid van het menschelyk) VIII. N. 383. Leven (Ydelheid van een waereldsch) gezien en bejammerd. XII. N. 579. Levensbeschryving van Achitofel Simon. I. 242, 243. Leevenswyze (Het invoeren der Fransche) onder de Hollanders wordt door eenen Franschman in een Brief uit Amsterdam aan zynen Vriend, op eene Buitenplaats logeerende, geschreeven, verdedigd. II. N. 53. Leevenswyze (onderzoek, of eene bespiegelende) niet ongelukkiger zy dan eene werkzaame. IV. N. 203. Libellio, een Boekverkoper, kan niet voortkomen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} by gebrek van geld, dat men hem op intrest niet wil geeven. V. 374-375. Lieden (Men mag geringe) de gelegenheid van zich te oefenen, niet beneemen. IV. N. 186. Liefde (De) voor het Vaderland is veeltyds eene dwaaze en ongegronde drift; hoe zy moet zyn. II. N. 79-nader overwoogen. III. N. 153. Liefde (De nutteloosheid van onderlinge) en tedere vriendschip in den Huwelyken staat, spottender wyze, aangetoond. IV. N. 166. Liefde (De) voor het Vaderland sterk aangepreezen. XI. N. 529. Liefde (De) voor het Vaderland wat is, en waarin te bewyzen. XII. 121-136. Liefdeloosheid (Brief van Jacobus, Mr. Kopersmid, over de verregaande) van sommige Geestelyken, en antwoord op denzelven. V.N. 244. Liefkozeryen van getrouwde Lieden (Brief van Prepophilus aan den Denker over de verkeerdheid der) in tegenwoordigheid van vreemden en van hunne kinderen, en hoe getrouwden zich daarin moeten gedraagen. II. N. 87. Ligtmis (Karacter van een) IV. 213. Ligtmis (Met eenen) te trouwen, valt voor braave Juffers zeer bedenkelyk. XI. N. 542. Ligtmis (Ernstig beklag van eene) over zyn voorig losbandig leven. XI. N. 570. Ligtmissery (De voordeelen der) boven de beoefening der fraaie konsten schertzend aangepreezen in een Brief aan den Denker, met deszelfs Antwoord. III. N. 142. Niet zo vermakelyk als een gelukkig Huwelyk. N. 143. nader aangedrongen. 322-325. Linnaeus (Ongerymdheden, welke zich in het Systhema van) op doen. III. 220-224. Lof (Waarin de waare) moet gezogt, en waar door dezelve kan verkreegen worden. V.N. 253. Losbol (Karacter van een jongen) IV. 213. Losbol (Een) klaagt over zynen Gouverneur. X.N. 511. Luiheid is meest oorzaak van 't ongeluk der Kinderen. III. N. 134. Luimen (Brief van Morosus aan den Denker over de kwaade) die hem somtyds overvallen, en raad tegen dezelven. II. 113-118. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykklagt van den Heer Prorus over het afsterven van zynen eenigen Zoon. V.N. 225. Lykrede over Monsr. Jean Frisard, beroemd Paruikemaaker en Friseur a la mode, te Amsterdam. III. N. 112. Lykstaatie van een Predikant, van zulken gevolgd, die hem in zyn leven niet wilden hooren. Een verkeerd gedrag. XI. 387, 390-392. M. Maagd (De ongelukkige gevolgen van het verleiden eener deugdzaame) vertoond in een Geldersche geschiedenis. III. N. 141. Maatschappye (Het geluk der Burgerlyke) wordt gestoord door weelde en trotsheid, die eerlyke Huwelyken beletten. IV. 113-115. Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem (De nuttigheid der Hollandsche) beweezen, en de Hollandsche Natie tot derzelver ondersteuning aangespoord. IX. N. 438. Maatschappye Aanmerkingen op dezelve en de nuttighei haarer uitgeschreeven Vraagen. XI. N. 555. Maatschappye Zie ook Geleerden. Machines (Brief, waarin berigt wordt gegeeven van he drollig Leerstelsel van een Filosoof, die beweert, dat wy bloote) of Marionetten zyn, met eenige aanmerkingen daar tegen. V.N. 227, en 243. Maimaand (Godvrugtige overdenkingen op de) XI. N. 540. Maintenon (Gezegde van Madame de) aangaande de moeiten van het leeven. I. 283. Makelaar (Consientie van eenen) verbeeld. IV. 216. Man (Karacter van een oud) IV. 213 Man (Karacter van een aanzienlyk) uit liefde, met eene schoone Naaister getrouwd. IV. 210, 211. Man (Een eerlyk) geschetst. VI. 305-308. Man (Een voorzigtig) geschetst. VI. 308-311. Man (Een gemeen) afgeraaden zynen Zoon te laaten studeeren. IX. 240-245. Man (Een oud) beloont zeer aartig het braaf gedrag eener jonge Juffer. XI. 303, 304. Man (Een zeldzaame weg, langs welken een) eene braave Vrouw krygt. XI. 370-373. Mannen (De werkeloosheid veeler) in de kleine Steden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} onzes Vaderland in haare nadeelen voorgesteld. VIII. 134. Manufactuuren (Eigen) hoe voordeelig. XII. 133, 134. Marionnetten (De Filosoof erkent zyne voorige dwaasheid van geloofd te hebben, dat wy) zyn. VI. N. 292. Marionnetten (Brief waarin zekere Philosoof zyn Leerstelsel, dat wy) zyn, Philosophice bewyst, en Philosophico-Theologice zoekt staande te houden. VI, N. 266. Wordt overtuigd, dat Reden en openbaring, zal ze van God zyn, niet met elkanderen stryden. VI. N. 290. Hoe hy in dat gevoelen is gebragt, dat de Openbaring geen geloof verdient. N. 291. Hy beklaagt zich dezelve tot nog toe verworpen te hebben, en verfoeit zyn gedrag, dat hy egter belydenis heeft gedaan, van haar te gelooven. N. 292. Markus Aurelius (Treffelyk antwoord van) aan den Romeinschen Raad. IV. 191, 192. Marmontel (Een Stukje van den Heer) geheeten l'Amitie a l'epreuve, vertaald en uitgetrokken. III. N. 147, 148. Marskramer (Zonderling geval van een gelukkigen en dankbaaren) III. 68-72. Martelaaren (Zeker Boekje, geheeten 't Merg der Historie der) aangepreezen voor de jeugd. XI. N. 565. Matroone (Karacter van een oude) IV. 212, 213. Mededeelzaamheid. Zie Medelyden. Mededogen met een kranken, als een onvermydelyke pligt, te oefenen. X.N. 483. Medelyden, en de Mededeelzaamheid (Het) aangepreezen. I.N. 15. Medelyden (De hartstogt van) en het wel bestuuren van dezelve in het geeven van Aalmoessen. V.N. 247. Medica nenten (Brief uit Friesland, over een binnenlandschen oorlog, ontstaan uit vreemde ingevoerde) V. 282, 283. Meesters (Een Satyre op de Fransche) aantoonende hoe weinig nuts en veel kwaads zy onze Kinderen leeren. I.N. 32. Meiden (Klagte van M. Uiterst, dat zy geene) kan houden, en raad van den Denker daartegen. II. 207, 208. Mensch (Brief of de) een bloote Machine is, gelyk zeker Philosoof beweerd heeft, met aanmerkingen daar tegen. V.N. 227, en 243. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch (Ieder) waant Talenten te bezitten, waardoor hy boven anderen uitblinkt X.N. 497. Mensch (Een gelukkig) geschetst. XII. N. 578. Menschelykheid. Zie Menschheid. Menschen (De) zo geleerden als ongeleerden zyn gewoon meer te praaten dan te denken. I. 12-15. Menschen (Belagchelykheid van het nabootzen van de stem van andere) I. 75, 76. Menschen die door hunne eigene verkeerdheid ellendig zyn, verdienen daarom niet van de hulp en ondesteuning van anderen versteeken te zyn. VII. N. 342. Menschen (Onderzoek waarom de) in 't algemeen zo zeer geneigd zyn te verneemen, wat anderen over hen denken, en van hun zeggen. VII. N. 363. Menschen (Lofrede over het groot getal van dergelyke) die, niettegenstaande zo groote verbastering, nog in ons Land gevonden worden. VII. 408-411. Menschheid (Onderscheid tusschen) en Menschelykheid, en hoe deeze laatste te verkrygen is, en somtyds verkreegen wordt, door voorbeelden opgehelderd. VII. 337. Menschlievend (Weinige menschen zyn, waarlyk, in alle opzigten) V.N. 256. Mercurius ontmoetingen op zyne reis, om alle Goden van hemel, aarde, zee en hel te noodigen op het feest, welk Jupiter beslooten hadt op den berg Olympus te geeven. V.N. 236. Mettrie (Hoe de la) op eene wyze, strydig met zyne Deistische gevoelens, gestorven is. III. 314, 315. Middelen (Onderzoek, waaraan men de ongelyke bedeling der tydelyke) hebbe toe te schryven. VI. N. 276. Mildaadigheid (Brieven van Philodoxus, Sincerus, Deun, en Jan Geldzak over de) VI. N. 265. Militaire leven (Het) in een valsch licht vertoond, om een jong Heer daarvan af te schrikken XI. N. 551. hetzelve aan een anderen kant beschouwd. N. 552. Minnaar (Karacter van een) IV. 215. Minnen (Klagte van eene Besteedster der) dat de Denker de vrouwen raadt haare eigen Kinderen te zoogen. XI. 21-23. Misanthrope (Schets van een) nevens aanmerkingen ter zyner verbetering. III. N. 121. Misdadiger zich af te schilderen dan men is (De bespot- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} telykheid van) en waarlyk gelooft te zyn, aangetoond. VI. 269. Mismaakten (Brief van eenen) over de onbillykheid der gewoone behandeling van en vooroordeelen tegen zodanige Lieden, en wederlegging van dezelve. III. N. 151, 152. Mode (De) verdeedigd. Een Satyre XII. N. 618. Modes (De oorsprong der) opgespoord, en de dwaasheid der navolginge aangetoond in een Satyre. X.N. 519. Moeder (Onderzoek, of het billyk enraadzaam zy eene) van een onegtkind, alleen in het openbaar te bestraffen, en niet den Vader. IX. N. 443. Moeder (Of een) haar eigen Kind moet zoogen. X. 220. Moeder (Brief van eene trotsche) klagende over haaren verdorven Zoon, die de huik naar den wind hangt, en het antwoord daarop. X. 225-229. Moeder (Lessen van eene) aan haare Dogter, vertrekkende uit haar huis, om te gaan dienen. XII. N. 619. Moedertaal te schryven (Nadeel voor de Geleerdheid van algemeen in zyne) X. 181-184. Moffen (Het draagen van) bespot XI. 24. Moffelen (Brief van den Predikant Eerlyk Junior, om het) in 't Godsdienstige wiskonstig te beletten. V.N. 231. Moffelaar (Een) of mensch die zich, tegen de overtuiging van zy geweeten, om tydelyke inzigten, by een zeker Genootschap van Kristenen voegt. V. 105-109. 113-116. 119, 120. Aanmerkingen van den Denker over de snoodheid van Moffelary in het Godsdienstige. 109-112. 116-119. Moliere (Over de wyze van schryven van) IV. 29. Molquerum (De ongeregelde bouworde ten aanziene der huizen van het Dorp) verdedigd. X.N. 482. Moord (Een Engelschman, onder de Regering van Koningin Elisabeth, beschuldigd eenen) aan zynen Buurman gepleegd te hebben; door een zeldzaam geval van den Dood gered. VIII. N. 407. Moorden (Oorzaak, waarom de menschen doorgaans zo gaarne van) hooren vertellen V. 128-134. Morsigheid (De) buiten onze Kerken zeer afgekeurd. X. 363-367. Mutzen (Zekere nieuwmodische) der Vrouwen beschreeven, nevens de aanmerkingen van den Denker daar over. II. 35-40. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzyk (De nuttigheden van het) overwoogen, en dezelve in de opvoeding van kinderen aangepreezen. II. N. 80. Muzyk (Uitwerksels van het) op het gemoed. III. 14-16. Volmaaktheid der laatere Muzyk boven de oude. III. N. 107. Muzyktoonen der Ouden. III. 12. N. Naam (Satyre tegen de geenen, die uit den) iemands Lotgevallen en dood meenen te kunnen voorspellen. II. 340-344. Naam (Over de begeerte om zich eenen onsterflyken) te maaken. II. 321-323. Samenspraak over deeze Stof tusschen Pericles, eenen hedendaagschen Griek, en eenen Rus. 324-328. Naam (Of men niet den Doop- maar Familie-) alleen zal schryven. X. 221-223. Naam (De nuttigheid en verpligting om een goeden) in de waereld na te laaten, door Griet vergeeten, maar door Justus gevolgd. XI. N. 561. Naarstigheid en huishoudelyke inborst (Klagte van * * * aan den Denker over de verkeerde) zyner Vrouwe, en de kwaade gevolgen hiervan in de opvoeding zyner Dogters. II. 161-165. Nathan Levy, (Brief van) een Hoogduitschen Jood, aan den Denker tot verdediging der Joodsche Natie, met een antwoord van den laatsten, behelzende, dat het moeilyk valt eerlyk te zyn, wanneer men arm is. II. N. 98. Natuur (Onderzoek of de menschen in den Staat der) zonder door konsten of Weetenschappen gesleepen te zyn, ongelukkiger zyn dan in den geciviliseerden, VII. 234-245. Natuurstaat (Verhandeling over den zogenoemden) of algemeene Kenmerken der menschelyke Natuur. VII. N. 346, 347. Nederland (Aanspraak aan) ter gelegenheid van de Verlossing van haare Koninglyke Hoogheid, Mevrouwe de Princesse van Oranje, van eenen dooden Prins. VII. N. 327. Nederland (Aanspraak aan) by gelegenheid dat de beroemde Veldheer der Korsen. Pascal Paoli, eenigen tyd op {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne reis naar Engeland, in Holland zich ophieldt VII. N 354. Nederlands Vryheid (De eerste grondslag voor) is op den 1 April 1572 gelegd, een andere in 't jaar 1672. Godvrugtige overdenkingen over beiden. X. N. 484. Nederlandsche Zeden (Fraaie beschryving van de) onder de versiering van die eener vreemde Natie. III. N. 144. Nederlanderen (Roemryk gedrag der oude) vertoond in een Dichtstukje. IX 38-40. Nederigheid (Eenige bedenkingen over de) I. 401-404. Nederigheid (Lof der) in een Dichtstukje IX. 343, 344. Nicolaas, Bisschop van Nola, was een roemwaardig Godvrugtig Man. IX. 378-380. Nicolaasdag (Onderzoek, waarvan daan de gewoonte gekomen is, onder de kinderen van den schoen op St) voor het bed te zetten, en hoe men dien beter zou kunnen vieren. IX. N. 466. Niemandlastig (Dagverhaal van) een mensch zonder Godsdienst, die waant al te mogen doen wat hy wil, zonder naar iemand om te zien. IX. N. 454. Antwoord aan hem. N. 462. Niets (Redevoering over de voortreffelykheid van) II, N. 59. Nieuwsgierigheid (De) in de schoone Sexe verdeedigd. IV. 79. Nieuwsgierigheid (Vertoog over de ydele) voorgesteld in eenen droom. V. N. 213. Nieuwsgierigheid heerscht in alle kleine plaatzen. X. 93-95. Nieuwsgierigheid aartig gesrast. XI. 43. Nieuwjaarsdag (Vertoog op den) IV. 1, 2. - op dien van het jaar 1768. VI. N. 262. Nieuwjaarsdag (Redevoering op eenen) gedaan IX. N. 419. Nieuwjaarsdag Zie ook Complimenten. Nieuwjaarsbrieven te schryven is eene grilzieke gewoonte, in sommige egter niet af te keuren; aanmerkingen over dezelven. IX. N. 470. Nieuwjaarsrekeningen (Zedekundige Proeven, genomen in Jan. by gelegenheid der inkomende) VIII. N. 373. Nieuwjaarswenschen (Aanmerkingen over het) over het gelaat en houding der menschen. V. N. 210. Nuttig zyn (De algemeene pligt der menschen aangetoond, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich te oefenen, op dat ze zo) mogen, als in hunnen kring mogelyk is. IV. N. 178. Nyd (De) is den meesten tyd oorzaak, dat men anderen op eene ingewikkelde wyze lastert. II. N. 86. Nydigheid (Over de) en derzelver nadeelige gevolgen. V. N. 252. O. Oefeningen (Welke de) van eene jonge Juffer moeten zyn. IV. N. 192, 193. Oeuilletten. Zie Oogglaasjes. Officier (Een) voedt zyne Dogter treffelyk op. XI. N. 562. Officier (Een Zee-) kan zekeren Heer niet spreeken, of hy moet deszelfs knegt eerst de handen vullen. XII. 95. Officiers-leven (Het) in een valsch licht vertoond, om een jong Heer daarvan af te schrikken, XI. N. 551. daarentegen hetzelve, als een zeer arbeidzaam leven, getekend, tot wederlegging van het voorige. N. 552. Omroepers in de Steden zyn van groot nut, doch roepen meest om, met eene onverstaanbaare stem. X. 233-237. Onbarmhartigheid met Armen gegispt. I. N. 15. Onbedagtzaamheid van een Jongeling beweend. VI. N. 268. Ondankbaarheid der menschen (Of) een genoegzaame rede is om onverschillig omtrent anderen te worden III. N. 138. Ondankbaarheid wordt uit eene verkeerde eigenliefde gebooren. X. 496. Onderdrukker (Karacter van een) IV. 214 Onderwys (Gedagten van den Denker over het Godsdienstig) van Kinderen. I. 173-276. Onderwyzen (Manier van) by de Ouden en laateren in gebruik. I. 2-5. Ondeugd (De) wordt hier gestraft. X. N. 517. dat uit verscheiden voorbeelden der H. Schrift beweezen wordt, en wel op zulk eene wyze, als men anderen heeft aangedaan. X. N. 518. Ondeugden (Schaadelykheid van de) alleen als belagchevoor te stellen. IV. N. 161. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongehuwde Staat bejammerd. II. 421-424. Ongeloof (Waar uit het) somtyds voedsel trekt. V. N. 235. Ongeloof (Hoe het) best uit te roeien. VII. N. 364. Ongeluk (Brief van O.L. een oud Man, over het) zyns Zoons, veroorzaakt door 's Vaders eigen verzuim, van hem in zyne jeugd, niet genoeg de menschen te hebben leeren kennen. VII. N. 340. Ongodsdienstigheid (Klagt van Ernestus Phileusebius over de) van zynen Zwager. V. 41-45. en raad van den Denker om hem te regt te brengen. 45-48. Onregtzinnigheid (Over het beste middel om alle) uit de Kerk te weeren. IV. N. 204. Ontmoetingen (Zeer onderscheidene) van een Heer op zyn reis, by eenigen zyner oude Academie-kennissen. VI. N. 301. Ontsnapping (De gelukkige) van den Hr. C... uit zyne gevangenis te Wezel. XII. N. 576. Ontugt (Beklag over bedreeven) XI. N. 549. Onveranderlyk (Het) blyven staan op zyn stuk. VI. N. 297. Onvergenoegd (Weinige menschen zyn) VII. N. 331. Onvergenoegdheid (Een saamenspraak der Goden over de dwaaze klagten en) der Menschen, ten bewyze, dat alle verandering in de oorspronkelyke schikking der waereld slegts ten kwaade zoude zyn. III. N. 117. Onvergenoegdheid (Vertoog tegen de) waarin beweezen wordt, dat aan ieder mensch doorgaans juist zo veel genoegen ten deel valt, als waar voor hy, uit hoofde zyner byzondere gesteldheid van Ziel en lighaam, ge schikt en vatbaar is, zonder dat het goed of kwaad fortuin in de waereld hier iets van belang in doet. N. 45. Onvredenheid (Over de) die den zedelyken staat der menschen betreft. VII. N. 341. Onvredenheid met zynen staat vertoond in het gedrag van een gemeen Ambagtsman. IX. N. 432. Onweetendheid (De) heeft haare voordeelen, dat door verscheidene voorbeelden gestaaft wordt. I. N. 8. Oogglaasjes, thans in gebruik by de geenen, die wél kunnen zien. XII. 249-252. Aanmerkingen van den Denker daarover. 252, 253. Geestige vond van een Heer in de Opera te Parys, begluurd wordende van een Dame. 253. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelkunde (de) in haaren aart en uitwerkselen beschreeven. IX. 149-152 Ooren (Noodzaakelykheid in veele gevallen om de) der menschen zo wel als de oogen te doen sluiten, met een ontwerp om daartoe zekere Oorklepjes te maaken. I. N. 23. Ooren (Het kittelen aan de) is een byzonder vermaak by de Chineezen, IV. 41-44. Oorlog (Beginsels van eenen) onder de Filosoofen in China. VI. N. 273 een nader berigt van den zelven. 112. en uitvoeriger. N. 282, 283. bladz. 342-345. Oorlog (De afgryzelykheid van den) afgebeeld. XI. N. 530. Oostindievaarders (Brief van Batavia, aantoonende de geringe verandering ten goede, die 'er by de) bespeurd wordt. V. N. 257. Openbaring (De Filosoof van No. 266 wordt overtuigd dat de Reden en) zal ze van God zyn, niet met elkander kunnen stryden. VI. N. 290. Een vervolg waarin berigt wordt, hoe hy in dat gevoelen is gebragt, dat de Openbaring geen geloof verdient. VI. N. 291. beklaagt zich geweldig, dat hy de Openbaring tot nog toe heeft verworpen en verfoeit zyn gedrag, dat hy egter belydenis heeft gedaan, van haar te gelooven. N. 292. Opregtheid (De) in den Godsdienst aangepreezen. IX. N. 453, en 456. Opschik der Vrouwen (gedagten over den) II 33-35. raad aan dezelven, 40. Opschik (Brief van Narcissus Salet aan den Denker, tot betoog dat de) en kleeding niet onder het bestier der Reden vallen maar alleen door de Mode geregeerd moeten worden. II. N. 69. Opschriften op Huizen enz. kunnen voordeelig zyn. XI. 41, 42. de schandelyke op de glaazen in Logementen en Herbergen gehekeld. XI. 45., 46. hoedanig zy moesten zyn, 48. Voortreffelyke te Genua. 47., 48. Optestaan (Wanneer men s'morgens behoort) uit het bedde. XI. N. 544. Opstanding der dooden (De) is zeker, al weet men niet, hoe het ons onmiddelyk na den dood zal gaan. VI. N. 285. Opvoeding (Kwaade) der Dogters. II. 161-165. Opvoeding (De zedelyke) der Kinderen hoe te bestieren. III. 20-32. zy is zeer moeilyk. III. 137. Zy {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} moet betrekking hebben tot den staat van yder kind in het byzonder. 139-142. Of zy de deugd om haare schoonheid, of op hoop van vergelding moeten leeren beminnen. 169-176. Dat men derzelver verstand en hart moet bestieren, byzonder de driften, denkbeelden van God en den Godsdienst. 193-169. Of zedelessen met sabelen hun mogen geleerd worden? 196. Hunne nieuwsgierigheid te bepaalen. 196, - 197. Over het liegen. 197, 199. kleeden, 198. eerste oefeningen. 199. Kinderen ouder wordende, worden minder van de Ouders bedagt 210. Wie de Zoonen, wie de Dogters meer agt. 211. over het slaan der Kinderen 211-214, 215. hen niet tot toorn verwekken 214. Order onder hen houden. 215. Luiheid en wulpsheid zyn meest de oorzaaken van hun ongeluk 225-228. door welk middel hen aantemoedigen; en wat te doen, als zy huwbaar worden. 229-232. Alle kinderen moet niet evens eens geleerd worden. 242-248. Wat zy vroeg moeten leeren. 244-248. Onderzoek, of de Dogters alleen geschikt zyn om kinderen te krygen, en gering huiswerk te doen. 273-278. Wat jonge Juffers moeten leeren. 278-280. Of het beter is zyne kinderen thuis of in de openbaare schoolen op tevoeden. III N. 149 Opvoeding (Gebreken in de lighaamelyke) der kinderen. III. N. 106. Opvoeding (Een schoon voorbeeld van) vertoond in het voorbeeld van een Officiers Dogter, XI. N. 562. Oranje (blyken van Gods voorzorge omtrent het Doorluchtig Huis van) VII. iii. Oranje (Aanspraak aan Nederland, by de geboorte van een dooden Prins van) VII. N 327. Oranje (Godvrugtige bespiegelingen by de geboorte eener Princesse van) VIII. N. 415. Oranje (Beschouwingen op den vierentwintigsten van Oogstmaand, en wenschen by de geboorte van eenen Erfprins van) op denzelven. X. N. 505. Oranje (Bedenkingen op den 15 van Sprokkelmaand, de dag van de geboorte eenes Prinse van) XII. 75-79. Oranje (Dichtstukje der verjaring van zyne Doorl. Hoogheid Willem den V. Prins van) XII. 80. Orthodoxie, Zie Regtzinnigheid. Ouden van dagen (De) zyn zeer gezet on geschenken te ontvangen, vertoond in het voorbeeld van de gierige {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante van J... L.... XI. 393-398, met het Satyrik Antwoord van den Denker aan die Juffrouw. 398-400. Ouden van dagen van jaaren (waarom) niet gaarne van kinderen bezogt worden. XI. N. 560. en hoe de eersten zich omtrent de laasten gedraagen moeten. 301-304. Ouden van dagen (Waarom de) moeten sterven. XII. 117, 118. Ouderdom (Middelen om eenen gelukkigen) te genieten. II. N. 85. Ouders (losse gedagten van den Denker over de liefde der) tot de Kinders. I. 318-320. Ouders vergeeten hunnen betrekking tot de kinderen, als deeze ouder worden. III. 210. Wie van hun de Zoonen, wie die Dogters meer agt. 211. Ouders (Welk gedrag de) in de tegenwoordigheid hunner Kinderen behooren te houden. IV. N. 198. Ouders (Verkeerdheid van de) die hunne Kinderen ergens toe schikken, eer zy zien, of zy 'er toe bekwaam zyn. VI. N. 295. Ouders (Klagte van twee) die alles aan de studien van hunnen Zoon te koste gelegd hebben, en nu verlaaten worden. X. 229. 230. met het antwoord daarop 230, 231. Ouders (Kwaade gevolgen als de) hunne Kinders dwingen tot een beroep. XI. N. 564. Ouders hebben geen vryheid om hunne Kinders op schaatzen te laaten leeren ryden. XII. 22. Ouders (Ongeschiktheid van aangehuuwde) XII. N. 624. Overdaad (Wat) is. IV. 264. in Burgerlieden afgekeurd. N. 190. Overdenkingen (Godvrugtige) by de intrede van het jaar 1774. XII. N. 575. Overheid (Dat de) driederlei soort van gebreken hebben kan, doch de Leeraars dezelven op den predikstoel niet mogen bestraffen. I. 259-264. Overbeden (Noodzaakelykheid der) XII. 138-141. P. Panden (Het) in Amsterdam door Schout en Schepenen is een oud gebruik, waarvan niemand den waaren oorsprog weet. I. 109. Paoli (Aanspraak van Pascal) aan zyne Landgenooten, voorgesteld in een Dichtstukje. VII. N. 348, En aan Nederland, by gelegenheid van deszelfs vertoeven in hetzelve N. 354. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Paraplui (Een Juffer zou de algemeene mode van een) te draagen gaarne volgen. XII. 254, 255, ontvangt raad van den Denker, 256, Parra (van der) Gouverneur Generaal van Indie laat een Nieuw Testament in 't Maleitsch drukken. XI. 261. Paruiken (Brief van Monsr. de la Papillotte over zyne) voor allerlei soort van Lieden. III. 145-150. Pasquil-Schryvers (De) verdeedigd VI. N. 308. Pedant (Een) beschreeven. I. 37. Pedant (Karacter van een) IV. 216. Pelsen (Her draagen van) bespot. XI. 24. Pereboom (Wat 'er in eene onzer Hollandsche steden omtrent Dr.) is voorgevallen. VII. 281, 282, 303. de Denker verdededigt zich tegen dien Heer, die zich beledigd agt door de Brieven van Regtdoorzee, N. 349, 350. en 351 en des Denkers aanmerkingen op dezelven VIII. N. 375. Pericles (Brief van) aan Eubates, behelzende een vermaan van een Vader aan een Zoon, van voor verderf veilig te blyven. In een Dichtstukje. VII. N. 322. Peripetetici (Brief van Peripateticus over de gewoone wyze der hedendaagsche) V. N. 218. Peripateticus (Brief van) vertoonende in zyn persoon het karacter van een waardig Lid van het Genootschap der Peripatetici. V. N. 238. Pest (vreeselyke woede van de) in Polen ten deezen tyden. X. 55. Petit Maitre (Karacter van een) IV. 215. Philles (Gedicht van afscheid van) IV. 116-120. Philosoof (De Schryver van den) te vooren Schryver van den Denker. IV. 17-20. Philosoof (Een) zoekt te bewyzen, dat de Menschen Marionetten te zyn VI. N. 266, 290-292. Philosophisch denken schaadelyk ter bevordering in de waereld III N. 156. 157. Pinksterfeest (Godvrugtige bespiegelingen op het) X. N. 493. Planeeten (Voorzeggingen uit de) dat de waereld op den 8 May 1774 zou vergaan. XII. 166 ydel afgeloopen. 167, 168. aanmerkingen daar over. N. 596. Plato (Gevoelen van) omtrent de deugd. III. 170, 174. Pleitmemorien (De ongeschiktheid van de) met onverstaanbaare, en uit andere Taalen ontleende termen te doorzulten IX. 375, 376. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleitzaal (Droom over eene) daar de geschillen geregtelyk onderzogt en beslist worden. VI. N. 289. Polieucte (Het Tooneelspel) beoordeeld. I. 20, 21. Portaiteren. Zie Uitschilderen. Portraitschilders (Regels van de) in acht te neemen. VI. 310 Praaten en snappen gegispt. I. bl. 34-37. Pragt (Het verderfelyke der) in de hedendaagsche levenswyze aangetoond in een beweeglyken Brief van een Vader aan zyne Dogter. II. N. 94. Pragt (De) in de schoone Sexe verdedigd, IV. 76, 77. Pragt (Middelen om de) te verminderen. XI. 85-88 slegte gevolgen van de Pragt. 246-248, Preciesen (Het gedrag der) beschreeven. VI. 91-96, en N. 282, 283. bladz. 342-345. Prediken (Het) in schuuren en Schoolen zeer afgekeurd. X. 365, 366. Predikant (Of een) den naam van Eerwaardig kan draagen. V. N. 220. Predikant (De) Nooitopzynkamer wegens verre gaande Luiheid afgezet, VI. 337-341. Predikant (Onderzoek der redenen, waarom men eenen) boven een anderen wil beroepen IX. 265-269. hoe moeilyk het zy te oordeelen over het afslaan eener beroepinge. 269-272. Predikant (Verlegenheid van een student, of hy) zal worden of niet, wat men 'er tegen in brengt. X. 115, 116. dat opgelost wordt. 124-126. Predikant (Een) in een Stad, wel begaafd, verzint een vond, om de Gemeente ook by zynen min begaafden Collega te kerk te doen komen, XI. 392. Predikant (Menschen die een) niet hebben willen hooren in zyn leven, maar hem, gestorven zynde, ten graave verzellen, uitgejouwd van straatjongens, met eenige aanmerkingen op dat geval. XI. 387, 390-392. Predikanten mogen zich op den predikstoel met gene staatszaaken bemoeien, nog de Overheid bestraffen. I. N. 33. Predikanten (Over het overluid bidden der) aan de tafels hunner vrienden. II. N. 70. Predikanten (Het Karacter der) verdeedigd tegen sommige Spotters met die eerwaardige order. VI, N. 293. waar over de Heer Eerlyk Secundus zyn genoegen betoont, en den Denker aanspoort om dus voort te gaan. 289-293. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikanten (Brief van Pigritiae Adversarius over luie) en in het byzonder over het geduurig herhaalen van oude gebeden en Predikaatsien. VI. 303, 304. Predikanten (Een nieuw bewys, dat men dikwils losse en ongegronde berigten van) geeft. IX. 429. hunne schielyke verplaatzingen zyn voor de Gemeenten schaadelyk. IX. 83. Predikanten (Redenen, die aanleiding kunnen geeven dat) niet gelukkig trouwen. IX. 204-206. Men vordert in derzelver Vrouwen wat meer dan in die van anderen 206-208. Predikanten (Waar over) een kranken moeten onderhouden. X. 170, 171. Predikanten (De verkeerdheid van de) min te agten of niet te hooren, wegens hunne gaaven XI. N. 566. Predikanten (Moeilykheid in het beroepen van) en Lasteringen, die men hun aandoet tot verkryging van zyne oogmerken XII. N. 622. Profuneren (De schandelykheid en onbetamelykheid van het) aangetoond. I. 169-173. Profeetsien (Van welke en hoe groote nuttigheid de) voor de Kerk zyn, XII. 161-163. Proponent loquax (Klagt van de) V. 246. Prulschriften Satyre op eenige nieuw uitgekomen) door Gerrit Poëtaster, met het antwoord van den Denker. X. N. 507. Pruttelen (Verkeerdheid en onaangenaamheid van het) aangetoond, V. N. 258. Psalmen (Bedenkingen over het gebruik der) van David in den openbaaren Godsdienst, als mede over het invoeren eener nieuwe beryming van dezelven. II. N. 55. Psalmen (Ontamelykheid van Critiques te maaken op de nieuwe verwagt wordende) XI. N. 554. Purus (Het uitmuntend karacter van) ter navolginge voorgesteld. VI. N. 309. R. Raadhuis (Reden, waarom een) of Justitie kamer eerbied inboezemt, als men 'er voet inzet. IX 369, 370. Rampen (Troost in de) deezer waereld. XII. 113-117. Rasphuis (Ongeschikte manier om iemand te vermaaken door hem een) te laaten zien. X. N. 514. Razerny tot schryven en drukken in onze dagen. X. N. 508. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Reden (De Filosoof van No. 266 wordt overtuigd, dat de) en Openbaring, zal ze van God zyn, niet met elkanderen kunnen stryden; en erkent dat de H.S. leert dat wy vrye werkers zyn. VI. N. 290. Redevoering (Piophilus geeft op den inhoud eener stigtelyke) op Nieuwjaarsdag gehoord. IX. N. 419. Regent (Een braaf) uitgebeeld. XII. 139-144. Regten (Voorzigtigheid moet plaats hebben in 't) door een voorbeeld opgehelderd. VIII. N. 407. Regterband (Verkeerdheid dat men de Kinders alleen leert de) te gebruiken, X. 217-219. Regtsgeleerdheid (Aanmerkingen om de kennis der) voor de Advocaaten gemakkelyker te maaken XI. N. 526. Regtzinnigheid (Een ontwerp om een Kaart van de) te maaken, voorgeslagen aan den Denker, nevens de Regelen ter bewaaring van dezelve. I. N. 46. Regtzinnigheid (Brief van Irenophilus Orthodoxus, wegens de Tolerantie en) IV. N. 204. Reizen naar en door de Planeeten. Een zedekundig voorstel. VIII. N. 404-406. Reizen (De nadeelen van het buitenlansch) voor de zede der Nederlanderen aangetoond. III. 115. Reizen van sommigen door ons Vaderland (Satyre op het nutteloos en dwaas) voorgesteld in een gehouden Journaal van zulk een togtje door Sebastianus Schimp VIII. N. 396. Nuttigheid derzelven, als ze wél geschieden, VIII. 243. Reizen (Wat het) veeltyds onzoet maakt, en welke de middelen zyn, waar door het aangenaam gemaakt kan en moet worden. XI. N. 543. Religiosus (Brief van O.J. waarin de afkomst en het Karacter van) nader beschreeven, en opgegeeven wordt, hoe hy van Vrygeestery geneezen, en tot de erkentenis van den Christelyken Godsdienst gebragt is. V. N. 222. Renswoude (De Vrouw van) heeft drie Gestigten voor Jongelingen laaten bouwen. IX. 159. Retz (Karacter en gedrag van den Kardinaal de) II. 13, 14. Roem (Waarin de waare) moet gezogt, en waar door dezelve kan verkreegen worden. V. N. 253. Roustan (Het Boek de Brieven van) geheeten, gepreezen. XII. 307. Rouwbrieven (Brief van A.O. aan den Denker over de) behelzende eene gissing omtrent derzelve oorsprong, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} met noodige aanmerkingen over den gewoonen inhoud. II. N. 90. Rouw-Brieven, zie ook Brieven. Rundersterste (Aanmerkingen over de tegenwoordige) XI. 400-406, 408. Rundvee (Zedelyke en ernstige Overdenkingen over de de sterfde van het) in ons Vaderland VII. N. 358. Ryk (Jakob Simons de) legt den grondslag voor de Nederlandsche Vryheid X. 107, 108. Ryken (Aan wien de) die geene kinderen hebben, hunne goederen behooren na te laaten. V. N. 255. Rynzang, Dichtstukje, waarin aan den oorsprong, loop, en toestopping des Ryns gedagt wordt. XII. 585. S. Saaisoenen (Gods wysheid en goedheid zigtbaar in de ververscheidenheid der) en waar toe dezelve dient. XII. 148-152. Saletpop (Karacter van een) IV. 214. Salomo (Alleenspraak van) zynde een beklag over zyne bedreeven ontugt. XI. N. 549. Samenleeving (Voordeelen der Burgerlyke) IV. 113-115. Schaatzryden, als eene gevaarlyke oefening, wordt afgekeurd. XII. N. 577. Schilderyen (Welke) men in byzondere vertrekken moet hangen. X. N. 495. Schimmen (Onderscheiden Karacters van verscheiden) geestig geschetst. VI. N. 277. Schoolen (Een Satyre op de Fransche) aantoonende, welke nuttelooze dingen onze Kinderen daarin leeren. I. N. 32. Schoolen (Hoe men de gebreken in onze Latynsche) zou kunnen verbeteren. III. N. 149. Schoolen (De Voor-en Nadeelen der Publyke) III. N. 149. Schoolen (De Fransche) voor de Juffers beoordeeld. XI. 290. Schoolmeester (De verwaandheid van zekeren in zynen brief te vinden. IX. 257-259. Schoonmoaken (Brief van Inventor over het) en schommelen der Vrouwen, waarvan de oorzaaken worden nagepoord. II. N. 99. Schoothondjes (De malle liefde voor) getekend. XI. N. 537, 538. Schotland (De Geestelykheid van) met die van Nederland vergeleeken V. 58, 59. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouwburg (Het spel die juichende) beoordeeld, I. bl. 21-23. Schouwburg (Het vyf-en-twintigjaarig Eeuwfeest van den Amsterdamschen) gevierd. I. bl. 18. en het toen gespeelde spel beoordeeld. bl. 20-24. Schouwburg (Onderzoek, of het geoorloofd zy in den) te gaan V. N. 228. Schouwburg (Ernstige bespiegelingen over den afgebranden Amsterdamschen) X. N. 491. Schranderheid (Ongemeene) in een Boer. III. N. 155. Schriften (Plan van J.L. aan de Denker, hoe hy best in zyne) eene genoegzaame verscheidenheid van stoffen zal brengen. VIII. N. 380. Schrobben (Veel) in huizen nadeelig voor de gezondheid. X. 340, 341. Schryven (Over de vryheid van) over godsdienstige onderwerpen, I. N. 20. en 24. Schryven (De onbetaamelykheid van voor en tegens eene zaak te) IX. 316-320, N. 407. Schryvers (Veel) zyn traag in het leveren van het geene zy te drukpersse beloofd hebben. I. 9-11. Schryvers (Redenen waarom de) zo sterk hedendaagsch vermenigvuldigen. I. 65-68. Schryvers (Bedenkingen over de vryheid de) om elkanderen te hekelen. II. 59, 60. Schryvers (De blinde eerbied, die den ouden) boven de hedendaagsche gemeenlyk wordt toegedraagen, onderzogt, en beoordeeld. I. bl. 27-32. Schuldeischers (Hoe een assurante knaap zich redt van de op hem afkomende) IV. 206-208. Serus (Het uitmuntend Karacter van) ter navolging voorgesteld. VI. N. 309. Slaaven (Brief van Kakera Akotie, een Fantynschen Neger aan zynen Broeder Atta op de kust van Guinea over de elende der) die van daar naar America gevoerd worden. II. 233-246. redenen, om welken Montes quien het regt om de Afrikaansche Volken tot slaaven te maaken, veroordeeld. 246-248. Smaak (Inschikkelykheid voor den) van anderen in de kleding. IV. 406-408. Smit (Geschil tusschen eenen) Wagenaar en een Tabaksverkoper, in een voornaam zogenoemd Visschersdorp. onlangs voorgevallen. VIII. N. 362. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Smits (Eenige regels uit) Nagedagten op het sterven zyns Vaders. VI. 79, 80. Snapper gegispt. I. 34-37. Snapagtigheid (De) in de schoone sexe verdeedigd. IV. 79, 80. Sneeuw (Nuttigheden van den) XII. 23. Societeit (Plan van eenige gemeene Lieden tot het oprigten van eene) XI. 128-132. Societeit (Plan van eene nieuwe) te beteugeling ter Lieden, wier zeden slegt zyn. XII. N. 617. Societeit zie ook Maatschappy. Soldaaten (De Czarin van Moscovie laat alle) trouwen, XII. 240. Spel (Aanmerkingen over het geluk in 't) en het algemeen vooroordeel daar omtrent bestreeden. II. N. 61. Spellen (Over het) onzer Nederduitsche Taal IX. 317, 389, 390, 392. Spiegel (Brief over de zonderlinge uitwerking van een hollen) en eenige Proeven met denzelven genoomen, waarby de Karacters van verscheiden menschen worden ontdekt. V. N. 216. Spiegeltje (Verslag van een) dat in handen van verscheidene Lieden viel, welker Karacters opgegeeven worden. VI. N. 264. Spinhuis te laaten zien (Ongeschikte manier om iemant te vermaaken door hem een) X. N. 514. Spioneerspiegeltjes (Brief wegens de) in zekere Hollandsche stad, dezelver oorsprong en nadeel. IV. N. 209. Spotten (Onderzoek naar de oorzaaken van het) met den Kristelyken Godsdienst. VII. 379-384. Spyzen (Voorslag aan den Denker, om den geest door het gebruik van zekere) te verbeteren met verscheiden proeven over den invloed van het voedzel op het vernuft. II. 97. Staatsman (Karacter van een) IV. 214. Staatszaaken (Dat het den Leeraaren niet vry staat zich met) op den predikstoel te bemoeien. I. 33. Stadsleven (Brief van een Oom, een man van de waereld, aan zyne Nigt, om haar over te haalen tot het verlaaten van het Land en het verkiezen van het) met haar Antwoord. XI. N. 558. 559. Stad verlaaten (Of men weegens ontvangen beledigingen eene) zal, beantwoord met neen. XII. N 611. Standbeelden (Waarom de Romeinen) oprigten. IV. 108. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedelingen (Waardoor de) thans arm worden. XI. 403, 404. Steelen (Brief van Crelis Daniels Goyer aan den Denker over de liefhebbery van) II. 385-390. Steelen (Oorzaak, waarom de menschen doorgaans zo gaarne van) hooren vertellen, V. 128-134 Sterven (Onderzoek waarom de menschen in 't algemeen zo bang voor) zyn. VI. N. 262. Staartstar (Ydele ongerustheid over eene) in den jaare 1769 in ons Land gezien. VII. N. 355. Straatjongens (Gepaste Satyre van twee) XI. 387. Straatliedjes (Hoe en door wier de) behoorden gemaakt te worden, XI. 135, 136. Straatslyper (Men mag geen) zyn. IX. N. 462. Studeeren (Brief van F.A. aan den Denker over de verkeerde wyze van) met dezelfs oorzaaken II. 153-157. Student (Een verlegen en raadvraagend) tot welke studie hy zal overgaan X. N. 485. geholpen. N. 486. Student (Een) afgeschrikt van in de Godgeleerdheid te studeeren, dog daar toe door den Denker aangemoedigd. XI. N. 323-328. Studenten (Over de bevordering de Heeren) tot Juris Utriusque Doctor. VIII. N. 413. Studenten in de Godgeleerdheid (Onderzoek waarom 'er thans zo weinige) zyn. XI. 320-322. Studien (Verslag van de dwaase) en begrippen van Melchior Benedictus Lucifer van Schwermenstein aan den Denker. II. 337-340. Survivances van Ampten (Hoe de) aanteneemen. XI. N. 536 T. Taalen (Verscheidenheid van) waren voorheen, en zyn noch een vloek in de waereld. X. N. 593. Tabak (Uitwerksels van den) en welke veroordelingen dezelve ondergaan heeft. II. 359, 360. Tabaksverkoper (Geschil tusschen een) Smit en Waagenaar; in een voornaam zo genoemd Visschers dorp, onlangs voorgevallen. VII. N. 362. Talenten (Elk roemt op zyne byzondere) X. N. 497. Tante (Een) is onvergenoegd, om dat zy niet vroeg wist het zwanger gaan van haare Nigt, X. 142-144. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Tederhartigheid (Brief van Benevolus aan den Denker, dat de) de grondslag is van alle gezellige Deugden. II. N. 71. Tegenspoeden in haare nuttigheden aangetoond. II. N. 68. Testament (Verpligting om een regtvaardig) te maaken. X. N. 490. Eenige voorschriften van een regtvaardig gemaakt Testament. N. 492. Testament (Een goed) door slinksche streeken onregtvaardig veranderd. XII. N. 623. Thou (Aanmerkelyke byzonderheid in de Gedenkschriften van de) VI. 271, 272. Thraso (Klagt van) V. 246, 247. Titels (Brief van Pieter Pasop, Heerenknegt aan den Denker, over de) van Baron, Graaf, Edelman enz. met een daarop gevolgden droom van den Denker. V. N. 232. Tolerantie (Brief over de) IV. N. 204. Tooneel (Samenspraak tusschen een Moeder en Dogter over het) II. 393-396. en het uitvaaren der Predikanten togen de Toneelspeelen. 397-400. Tooneel (Jan Tooneelvriend's klagt aan zyn Oom, en des Denkers oordeel over de geoorloofdheid van het) V. N. 228. Tooneelspelen (Onderzoek of Fransche) op het Hollandsche Tooneel veel nut doen. I. 24. Tooneelspelen zie ook Schouwhurg en Comedie. Trouwen (Brief van Julia, waarin zy raad vraagt, of zy in haar hoogere jaaren, onverwagte schatten gekreegen hebbende een Jongeling, die aanzoek by haar doet, zal) met een antwoord daarop. IV. N. 199. Trouwen van een Man of Vrouw buiten haare Gezindte VI. 295, 296. Trouwen (Onderzoek of men in de Kerk of in huis behoort te) IX. 455. het eerste door den Denker aangeraaden. Trouwen (Braafheid van wél opgevoede schoon niet ryke Juffers te) boven de hedendaagsche aan den zwier verslaafden. XI. N. 569. Trouwen in de Fransche Kerk wordt hedendaagsch voor fatzoenlyker gehouden dan in de Nederduitsche. XI. 39. Trouwen (Hoe zy ja zeggen, die in zekere Fransche Kerk) en geen Fransch verstaan, XI. 39 Trouwen (Ongelukkig gevolg, dat een jongman niet mag) eene braave Juffer, wegens de liefde zyner Ouderen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het geld, waarvan zy versteeken was. XI. 378-281. Trouwen (Het) met een Ligtmis is gevaarlyk voor braave Juffers XI. N. 542. Trouwen (Over het) als de Man de Vrouw niet kan on derhouden. XII. N. 610. Trouwen (Een Juffer kan niet) om dat zy geld heeft. XII. N. 624. Turenne (Gedrag van den Marschalk de) omtrent een Verraader. III. 165. Turfdraagers zyn in 't algemeen zeer voor de aartigheid VI. 65. Twisten (onderzoek naar de redenen, waarom de Kerkelyke) altoos de bittersten van alle twisten zyn geweest. I. N. 58. Twisten (De beste hulpmiddelen opgegeeven om de bitterheid der kerkelyke) te verzagten II. N. 89. Twisten (De hedendaagsche) over den Godsdienst zyn onbillyk en nutteloos, vertoond in een Brief van C. Rustlief, en het antwoord des Denkers daarop. X. N. 503. Twisten (Schandelykheid en nadeeligheid van) in eene Familie- XI. N. 567. Twisten (Schaadelyk) tusschen eenen kreupelen en blinden. Dichtstukje. XII. 241-246. Tyd (Beschouwingen over den) VIII. 421-424. Tyd (Het gewigt van den). XII 6-8. Tyd (Snelheid van den) Dichtstukje. XII. 248. Tyden (Nuttigheid der schraale) voor de Waereld. IX. 40-45. Tydeman (Redevoering van den Hoogl.) over de schaadelykheid der Weelde voor Burgeren en Staatendommen. X. N. 479-489. U. Uitdrukkingen (Schandelykheid en nadeel van dubbelzinnige) in tegenwoordigheid van Vrouwen en Kinderen. I. N. 12. Uithangborden (Opschriften op) in ons Land en byzonder op zekere plaatzen zyn veeltallig en veeltyds ongeschikt, XI. 44. Uitschilderen (De Gevoeglykheid en 't Nut, en de Ongevoeglykheid of Dwaasheid van zich te laaten) of zyn beeltenis in 't licht te geeven. IV. N. 171. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitspanningen (Alle) zyn smaakeloos en verveelend, wanneer zy niet door oefening en arbeid vervangen worden. I. N. 28. Uittreksels van Boeken door de schryvers zelven veeltyds gemaakt. XI. 65-76. Utrecht (De dom van) hoe hoog. X. 243. Vacatuuren (Met) der Kerken moeten zich geene Vrouwen bemoeien. X. N. 473. Vader (Bedenkingen van een Zoon op het sterven van zynen) VI. N. 271. Vader (Verzuim van een) omtrent zynen Zoon, en het ongeluk des laasten, daardoor veroorzaakt. VII. N. 340. Vader (Een) wil zyn Dogter aan niemant dan aan een Advocaat geeven, op dat ze Mevrouw zou heeten. X. 353-358. Vaderland (men behoorde gedrukte Lysten te hebben van het fraaye, dat in ons) te zien is. VIII. 244, 245. Vaderland (De liefde voor het) sterk aan gepreezen by gelegenheid van den Dank-Vast en Bededag des jaars 1773. XI. N. 529. Vaderland (Liefde voor het) wat is, en hoe te toonen. XII. 121-136. Vallen (Wat oorzaak is dat men geene vrees heeft voor) VII. N. 328. Veelwyvery (De) strydt tegen de Wetten der Natuur, 't geen uit verscheide proeven beweezen wordt. I. 35. Veelwyvery (De) tegengegaan door nieuwe bewysredenen II. 25-29. Veldzang. een Dichtstukje. VIII. 278, 279. Veragten van anderen, als eene schandelyke ondeugd ten toon gesteld. IV. N. 185. Verandering (De zugt tot) overwogen. VI. N. 296. Verbeelding (Eene al te groote) van zich zelven en zyne bekwaamheden bezielt de meeste Menschen, aangetoond in de gevallen van Pulcheri, Cresus, Purus, Ingeniosus, Sincerus, Pia, Machine, Philosophus, en Theologus. VII. N. 318. Verbeelding of waan, dat men, deugdzaam zynde, geen gevaar loopt, van te vallen is de oorzaak van zorgeloosheid by veelen VII. N. 328. Verbeterhuizen (Onderzoek of de) nuttig zyn of niet. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbitterd worden (Redenen, waarom de menschen meest) tegen hen - die hunne gebreken aan toonen. V. N. 233 Verdraagzaamheid (Die het sterkst voor de) pleiten, verdraagen meestal het minste XII. N. 615. Verdrinken (Eenige droevige voorbeelden van) door het ryden op Schaatzen. XII. 21-23. Vergaderingen (Onderzoek naar de redenen, waarom de Kerkelyke) in alle landen en tyden de verwardsten en ongeregeldsten zyn geweest. I. N. 48. Vergaderingen (Welke de beste maatregelen zyn om de ongeregeldheden uit de Kerkelyke) te weeren. II. N, 89. Vergeeten (De nuttigheid van de konst van) zou aangenaam, en voor veele noodzaakelyk zyn. I. N. 11. Welke middelen daartoe opgegeeven zyn. 88. Vergeeten (Over het) van voorige mislagen, met de aanmerkingen van den Denker daarop. IV. N. 170. Vergeeven (Brief van Styntje Welmeenend over het) en vergeeten van voorige mislagen, IV. 97, 99, en de aanmerkingen van den Denker daarop. 99-104. Vergenoegdheid (Spoore tot) in 't missen van den voorspoed, vertoond in een Dichtstukje. III. 319, 320. Verkering (of de heimelyke) van twee gelieven, zal worden geduld XII. N. 580. Verkwisters (Satyre over de) van 't geld VII. 412, 413 - en van den tyd. 414, 415. Verkwisting (De voordeelen der) aangetoond. I. 161-165. Vermaak (Droom over het Land van het) V. N. 259, en 261. Vermaak (Droom over het) onder de gedaante van eene fraaie en beminnelyke Dame beschreeven. VI. N. 312. Vermaaken (den oorsprong van den onmaatigen trek tot pragtige) in de Amsterdammers aangetoond. I. N. 26, 28 Verneemen (Het) naar de Dienstmeiden beschreeven IV. 59-62. Vernuft (Redevoering over de schadelykheid van 't) III. N. 120-126. gevolgen daaruit getrokken. 168. Verpligting te maaken (Brief van Librator wegens het ontwyken van eenige) of weldaaden te ontvangen, met het antwoord van den Denker. IV. N. 201, 202. Verscheidenheid in de werken Gods. XII. 147, 148. Versenmakers (De) gehekeld. XI. N. 547. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstand (Het onderscheid tusschen) wysheid en wetenschap. VII. N. 329. Verstandig (Een Man) in zyn nuttige daaden vertoond. XII. 588. Vertaalingen (Waarom de) in ons Land zo sterk vermenig-vuldigen, en zo weinig eigen Werken in 't licht komen X. N. 509, Vertrek (In een groot) te woonen is goed voor de gezondheid. X. 342 Verwaandheid (Eenige bedenkingen over de) I. 404-408 Verwaandheid (Aanmerkingen over den aart der) IX. 260-264. Verwondering (Gedagten over de) welke middelen men gebruiken moet om derzelver vertooning voor te komen. II. N. 66. Verwyten (Klagten over de) die men ontmoet om de misdaden of ongelukken zyner Nabestaanden. IV. N. 180. Antwoord van den Denker daarop. N. 181. Verzoekingen (Verkorte zedelyke vertelling van den Heer Marmontel, ten bewyze, dat men zich zelven of zyn Vriend niet aan al te groote) moet waagen. III. N. 147, 148. Verzoekingen (Dat de) ten kwaade de menschen niet noodzaaken, om kwaad te zyn, maar aanspooringen en gelegenheden zyn tot deugd, in deezen tegenwoordige staat van beproeving aangetoond, ter beschaming der Bedillers van de goddelyke Voorzienigheid. VII. N. 341. Voedsel (Invloed van het) op het vernuft. II. 97. Virgilius (Zeker vers van) voor sommigen onverstaanbaar. III. 203. Visitatores Librorum. Zie Boeken. Vley ry (aan welken de) veel behaagt, met een waarschouwing tegen dezelve. IV. 45-48. Volks (Brief over het spreekwoord de stem des) is de stem van God, by gelegenheid der Installatie van den Heere Prinse Erfstadhouder. IV. 85-88. Volkeren (Onderzoek naar de redenen, waarom zo veele) noch van de kennis des Euangeliums versteeken zyn. VIII. N. 379. Volkeren (het Boek over den aart der beroemste) in Europa gepreezen. XI. 89-91. Volgzugt (De) voorgesteld. VI. 285-288. Volmaakt (Het gewoon zeggen het moet hier op, deeze waereld niet) niet al te mooi weezen, overwogen VI. N. 288. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltaire (Aanmerkingen over de Nederduitsche uitgave der Olympia van) II. N. 63. Voltaire (Geloofs belydenis van) geplaatst in de Gazette Litteraire. VII. 377-378. Voltaire schreef voor de verdaagzaamheid, en zou minst verdraagzaam zyn. XII. 326-328. Vondel (Grafschrift door Joost van den) op J. van Amstel gemaakt. X. 395 Vondel (Overdenking by het oprichten van het Grafteken voor Joost van den in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. X. N. 475. Dat oprechten verdeedigd N. 489. Vondeling te leggen (Keure te Amsterdam over het) I. 121, 122 dat sterk afgekeurd. 122. Vonaelingshuis (De verscheiden nuttigheden van een) in t algemeen en byzonder te Amsterdam aangetoond. I. 122-128. Voogden van ryke Meisjes zyn doorgaans spytig. VI. 43. beoordeeling over dezelven. 46. Voor- en tegenspoed verwisselen dikwils op eenen dag, vertoond uit het Dagregister van eene aanzienelyke Vrouw. IX. N. 427. Voorjaar (Verrukkelyk) van 1774 XII 149. Voorneemen (Gestuit) Dichtstukje. XII. 232, Vooroordeelen (De onbillyke) welke yder Landaart voor zyne Natie koestert, aangetoond. III. 201-204. Voorspellingen (Duizend) zyn ydel. XII. 163, 164. Vooruitzigten der Menschen (Aanmerkingen over de) IX. N 439. Voorzienigheid (De noodzaakelykheid van zich aan alle schikkingen der) te onderwerpen, dewyl wy zelden in staat zyn om te beoordeelen, of het geen ons overkomt als een wenschelyk geluk, of schadelyk onheil te agten zy, aangetoond in twee gevallen I. N. 36. Voorzienigheid (Sommige zwaarigheden tegen de) uit den weg geruimd in een Brief aan den Heer J.G. – V.N. 242. Voorzigtigheid (Brief van T.V. aan den Denker over zekere soort van) die hy de lydende Voorzigtigheid noemt, opgehelderd in het Karacter van zynen Vriend Letwel II. N. 76. Vorm (Joh. van der) Predik. te Amsterdam weigert op eene loflyke wyze een erfenis, door een overleden Heer zynen Vrienden ontmaakt, aanteneemen. X. 158, 159 Vrede (De huisselyke) in het algemeen, en inzonderheid {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} die der Echtgenooten, aangepreezen. VII. N. 352, 253 Vreemdelingen (Verpligting om) wel te doen XI. N. 534. Vriend (Een waar) geschetst. VI N. 311. Vrienden te bezoeken is goed. XI. 161. Vrienden (Hedendaagsche manier van) niet te kennen dan by geboren worden en sterven. XI. 385-390 Vriendschap (Beschouwingen over de) en de waare in sommige voorbeelden afgeschetst. II. 104. Vriendschap (Aanmerkingen over de waare) en haare naauwgezette pligten. III. N. 118. Vriendschap moet niet te veel gewaagd worden. III. N. 147, 148. Vrouw (Klagt van eene) over haaren Man, en het gemis van Kinderen. IV. N. 205 met het Antwoord van den Denker. 384. Vrouw (Eene byzondere) geschetst. VI. 311, 312. Vrouw (Raad aan eene getrouwde) klaagende over eenen ongelukkige trouwdag. IX. N. 426. Vrouw (Dagregister eener edele) IX. N. 427. Vrouwen (Dat) zich alleen waardeeren uit hoofde haarer schoonheid, blykt uit eene zamenspraak tusschen eene Mevrouw, en haar kamenier. I 49-51. Het is den Mannen te wyten, dat de Vrouwen niet kundiger en redelyker zyn, 't geen veel voordeel zou geeven. 51-56, Vrouwen (Losse gedagten van den Denker over de) I. 313, 314. Vrouwen (Brief van Philogunos over de geleerdheid der) met eene aanwyzing, op welke weetenschappen zy zich moeten toeleggen, opgehelderd door het voorbeeld van Jucunda. II, N. 58. Vrouwen (Karacter der Romeinsche) III. 197, 198. Vrouwen (Onze) worden niet opgebragt om goede Moeders te zyn. III. 197, 198. Vrouwen (Het karacter der) beschreeven door la Fargue. III. 410. door den Denker. IV, 12-16. Vrouwen (De voornaamste pligten van de) aangetoond. IV. 12-16. Vrouwen (Het zukkelen der) in 't geduurig veranderen der dienstbooden, door haare eige verkeerde behandeling, en het verneemen naar dezelve beschreeven. IV N. 165. Vrouwen (Zindelykheid der) VI. 84-88. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen (Hoe de) getuigenis van hunne dienstbooden moeten geeven, en zich omtrent dezelven gedraagen moeten. VII N. 317. Vrouwen (Vertoog, dat de) beter tot de Huishouding dan tot de studien geschikt zyn. X. N. 472. Vrouwen (De gewoonte dat) zich met de Vacatuuren van Predikanten of beroepen bemoeien, door Sibelle Hoepel verdedigd, doch zeer afgekeurd, als gansch nadelig enz. X. N. 473. Vrouwen (Dat 't eene schande zy de eer der) te bezwalken. XI N. 532. Vryen (Hoe een jong Heer zich in het) moet gedraagen VI. N. 305. Vryer (Brief van eenen ouden) aan den Denker, waarin hy zich beklaagt over zyne voorige levenswyze. II. 417-421. en byzonder zyne klagte over zynen ongehuuwden. staat. 421-424. Vryery (Eene Harderlyke) een Dichtstukje opgesteld door Haller, en vertaald met eenige aanmerkingen van den Denker over dergelyke stukjes, en in hoe verre dezelve onschuldig of nuttig zyn. III. N 119. Vrye Metzelaaren (Brief over de orde der) en de oogmerken hunner Instelling, waarin men geene schaadelyke dingen vindt. III. N. 110. Vrye werkers (De H.S. leert dat wy) zyn. VI. N. 290. Vrygeest (Het Huwelyk van een) V. 89-94. Vrygeest (Algemeene aanmerkingen over zeker Boekje van een) IX. N. 421. Vrygeest (Brief van een dollen) met een antwoord van den Denker. X. 223, 224. Vrygeesten zie ook Deisten. Vryheid ('s Menschen) hoedanig is. VIII. N. 403. Vyanden (Liefde voor zyne) in een Dichtstukje. IX 341, 342. Vyanden (De billykheid der goddelyke wet van de) wel te doen, met de voordeelen, die daaruit vloeien. IX. N. 459, en 461. Vuurstooken in ons Land is gezonder dan stooven te gebruiken. X. 343, 344. W. Waagen (Men moet zich zelven nog zynen Vriend nooit te veel) III. N. 147, 148. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagenaar (Geschil tusschen een) en Smit en eenen Ta baksverkoper, in een voornaam zo genoemd Visscher dorp, onlangs voorgevallen, VII. N. 362. Waaren zie Koopman. Waarheid (Wat men in 't zintwisten over, en 't yveren voor de) hebben in agt te neemen. VIII. N. 410. Waarheidzeggers (De zogenoemde) over hunne ondraaglyke heerschzugt gegispt. V. N. 248. Waereld (Onderzoek of de) van tyd tot tyd erger wordt het geen ontkend wordt. V. N. 229, en 240. Waereld (De) vol zotten betoogd. VI. N. 280. Waereld (Of het op de) niet volmaakt, of te mooi mag wezen. VI. N. 288. Waereld (De ellende en onvolmaaktheid der) aangetoond in de nuttigste konsten en Weetenschappen X. N. 487. Waereld ('t Vergaan der) op den 8 May 1774 in Friesland geloofd XII. N. 595, 596. Wandelplaatzen (Ongemakken der openbaare) I. 318. Water (Project om zoet) in Amsterdam te vinden. XII, 238, 239. Weder (Verkeerde gewoonte onzer Nederlanderen om altyd over het) te spreeken II. 165-168. Weddenschap (De besliste) een Dichtstukje. III. 150-152. Weduwe (Karacter van een Jonge) IV. 212. Weduwenaar (Een) zich op zyne dienstmaagd verslingerende, legt den grond van onheilen voor zyne Dogter. XII 67, 68. Weelde (Brief van Pieter Spaarer over de) en overdaad van Burgerlieden, die de groote waereld volgen. IV. N. 190 Weelde (de schaadelykheid der) voor Burgeren en Staaten-dommen, beweezen X. N. 479-481. Weetenschap (Het onderscheid tusschen) Verstand en Wysheid. VII. N. 329. Weetenschappen (Waardoor de) in ons Land groote aanmoediging gekreegen hebben. X. 310, 311. Weetenschappen hebben alle hunne bezwaaren. X. N. 485, doch kunnen ook in een ander licht beschouwd worden. N. 486. Weetenschappen zie ook Maatschappy. Weldaaden te ontvangen (Of men ontwyken zal) IV. N. 201, 102 Weldaadigheid (Hoedanig een vermaak aan het oefenen van) verknogt is, gestaafd door een zonderling voorbeeld. III. N. 114. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldaadigheid (Brief over de ongunstige uitwerkingen der) en aanmerkingen van den Denker, dat zulks een edelmoedig mensch niet behoort af te schrikken in het oefenen van deeze deugd. III. N. 138 Weldenken (Wat) zy onderzogt. I. 38-40. Weltedoen (Brief van den Heer Denkgraag, waarin de werkzaamheid om) boven het enkel wel denken word: aangepreezen. V. N. 162. Weltedoen (Billykheid van zyne vyanden) IX. N. 459. Weltedoen (Dat men niet na zynen dood, maar liever by zyn leven behoort) en hoe dat kan geschieden, vertoond in een Brief van J... W.... en het Antwoord van den Denker. XI. N. 550 Welleevend Man zie Galant Heer. Welleevendheid (Wat de waare) zy, derzelver nuttigheid aangetoond, en hoe de jeugd daartoe te brengen. I. 47. Wens (Historie van Mayke) gemarteld XI. 340-342. Wenschen (Aanmerkingen over het) der menschen in 't algemeen. V. N. 210. Wenschen (Der menschen dwaasheid in hunne) ten toon gesteld. VII. N. 315. Werenfels gezegde aangaande den inhoud des Bybels. XI. 177. Whiterspoon (Een vertaald Nederduitsch schrift van John) behelzende eene levendige aftekening van het bestaan en gedrag der Kerkelyken, gegispt. V, 58-61. Wilden (De ongunstige gedagten, welke wy wegens de) voeden, te keer gegaan door het verhaal van een merkwaardig voorval. III. 205-208. Willebrord (Wanneer) hier te lande kwam. XII. 84, 85. Britten (wie het Huis te) gostigt heeft, en wanneer het verzwolgen is. XII. 86-88. Winkel (Bedrog van een bordje voor 't huis van een Winkelier met dit opschrift deeze) koopt uit. VIII. 349-351. Winter (Een zang over den) een Dichtstukje V. N. 214. Winter (uitspanningen en vermaakelykheden in den) VI. 9-12. Winter (De Wysheid des Scheppers in, en de voordeelen van den) aangetoond. X. N. 476. Wispelstuurige veranderingen (De schaadelykheid en ongeoorloofdheid van) vooral in het volgen van een Beroep IV 20-24. Wispelstuurigheid (De) in de schoone sexe verdeedigd. IV. 80. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Witt (C. de) wyst aan hoe elk Christen alle Psalmen van David behoort te zingen. X. 267, 268. Wolf (Oordeel over de Wysgerige Boeken van) III. 218. Wolken (Natuurkundige en godvrugtige bespiegeling over de) X. N. 501. Wulpsheid is meest oorzaak van het ongeluk der Kinderen III. N. 134. Wurmen (Natuurkundige aanmerkingen wegens een soort van Koren-, Vleesch- of Vrugt-) II. 94-96. Wyf (Het booze) verbeterd, in een Dichtstukje. XI. N. 546. Wys (Elk is) in zyne eige oogen. VII. N. 326. Wysbegeerte (Veranderingen die in de) zyn voorgevallen. III. 217-219. Wysheid (Godvrugtige beschouwing van Gods) in de schep zelen. VI. N. 284. Wysheid (Het onderscheid tusschen) Verstand en Weetenschap. VII. N. 329. X. Xantippe, Socrates huisvrouw (Brief van Griet Wraakgraag aan den Denker, vraagende, of Professor Heuman, die de eer van) verdedigd heeft, nog leeft, enz. nevens haare vreugde over de ontdekking van die verdeeding en het antwoord van den Denker VIII. N. 381. Z. Zedekunde (De klaagende) in een Dichtstukje vertoond. V. 61-64. Zedekundige aanmerkingen van een Oud Man over verscheide losse stoffen. III. N. 154. Zedekundige onderwerpen (Brief van Brevis aan den Denker waarin hy eenige Schetzen tot eene Proeve opgeeft over sommige) die hy voorheeft uit te werken. VII. N. 323. Zedelessen (Eenige losse) van verscheiden inhoud. II. 390-392. Zedelessen (Eenige) van Isocrates aan zynen Vriend Demonicus uit het Grieksch vertaald. V. 252-256. Zedelessen (Verzameling van) getrokken uit alle Vertoogen van het Tiende Deel X. N. 522. Zedelessen (Verzameling van) te vinden in het XI. Deel. XI. N. 574. Zedelessen (Verzameling van) getrokken uit het twaalfde Deel. XII. N. 625. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeden (Onderzoek of de) tegenwoordig erger zyn dan voorheen. IX. N. 434. Zedeschryvers (De Heer K. meent dat de) op geene verbetering hebben te hoopen, hoe bondig hunne voorstellen ook mogen zyn, en voert eenige voorbeelden ten bewyze aan. VIII. N. 416. Zeeman (De schipbreuklydende) vertoond in een Dichtstukje V. 135, 136 Zelfkennis (De) van onzen redenlyken staat aangepreezen door eenige ernstige bedenkingen. VI. N. 294. Zelfmoord, een uitwerkzel van krankzinnigheid vertoond in de Historie van Camillus, in het Jaar 1648. X. N. 494. Zeydelaar over de Nederduitsche spelkunst aangepreezen IX. 318. Ziel (Onderzoek of de) altoos denkt, en haar weezen in denken bestaat. I. N. 41. Wat Locke en Cartesius daarvan gedagt hebben 327 met Clarke en 's Gravesande. 328. Aanmerkingen vanden Denker over deeze stof, die meent het waarschynlykste te zyn, dat de Ziel altoos denkt. N. 42. Zielen (Verschillende gedagten onder de Christenen, aangaande den staat der) tusschen den dood en het oordeel VI. 187. Zilver (Het gebruik van) aan tafel, wanneer men het heeft, goedgekeurd, en het wegsluiten mispreezen. X. 314-316-318 Zindelykheid (Gesprek tusschen eene Gentsche Dame, en een Haarlemmer Vrouwtje over de) VI. N. 272. Zindelykheid (De Hollandsche) verdeedigd. X. 512. Nadeelen van dezelve. N. 513. Zitplaatzen der Vrouwen in de Kerk (Brief van Antje Dirks wegens de) en de ongerymdheid van gezette en bevoorregte zitplaatzen te hebben, met het antwoord van den Denker daarop. IV. N. 179. Zoon (Lykklagt over het afsterven van een eenig) V. N. 225. Zoon (Bedenkingen van een braaven) op het sterven van zynen Vader. VI. N. 271. Zoon (onheusche bejegeningen van een) aan zyne Moeder. VI. 297-303. Zoon (Klagt van eene trotsche Moeder over haaren verdorven) die met alle winden waait, en het antwoord daarop. X. 225-229. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon (Een) die door zyne Studien zyne Ouders verarmd heeft en dezelve trouwloos verlaat X. 229-231. Zoons en Dogters (Waar) zullen gaan, als Vader en Moeder van verschillende Gezindten zyn. VI. 293-295. N. 303. Zoons (De) van gemeene Lieden de studien afgeraaden. IX. 240-245. Zot (Karacter van een verwaanden) IV. 215, 216. Zotskap (Niemand gelooft, dat hy een) is VII. N. 326. Zuigeling (Het mededogen voor eenen) ten wyzen oogmerke elk mensch ingeschaapen X. 97, 98. Zuinigheid (Klagte van een Man over de verkeerde) zyner Vrouw II. 118-120. Zuinigheid (Een voorbeeld van prysselyke) vertoond in Gerrit Houvast IX. 135, 136. Zwanger gaan (Een jonge Vrouw, aan haare Tante niet vroeg berigtende haar) laadt zich ten onregte derzelver ongenoegen op den hals. X. 142-144. Zwemmen is zeer goed voor de gezondheid en noodzakelyk het leeren in ons Land. Plan om algemeene openbaare Zwemschoolen voor de jeugd opterigten. XII. 233-238. EINDE. (*) Niet weetende, of de Heer C.... nog in leeven is, en waar hy zich ophoudt, hebben wy, dit fraai geval buiten zyne kennis uitgeevende, zynen naam liefst willen verzwygen. Anders zouden wy hem daarvan berigt gegeeven hebben, en vryheid verzogt om dien te mogen noemen. Wy gebruiken alleen de eerste letter van zynen Naam. (*) Gelyk Dr. Engelman, in zyn fraai Werkje over de Sneeuw-Figuuren. (a) Zie over des naems oorsprong van Katwyk, de Roomsche Mogenheid van Oudaen pag. 16; ook de Aentekeningen op de Rynlandsche Oudbeden door H.v.R. pag. 500 en 501, en de Nederlandsche Oudbeden van Guicuardyn pag. 242. (b) Zie over den loop des Ryns de Katwyksche Oudheden van A. Pars, pag. 39 tot 63. (c) Dat op 't Huis te Britten den Tol ontvangen werd van de goederen, die op en af kwaemen, bewyst Pars in zyne Oudbeden pag. 4, 196 en Oudaen pag. 26. (d) Zie welk gezag de plaetsbewaerders vau 't Huis te Britten over den Ryn, en andere wateren hadden, by genoemden Pars pag. 190 en 233. (e) Zie op welk een wyze, de Ryn, te Katwyk, in de Zee geloopen heeft, breedvoerig beschreven in de Roomsche Mogenbeid van Oudaen pag. 25 en vervolgens. (f) De Heer A. Goos noemt Katwyk een Stad, in zyn Nederlansch Kaertboek, pag. 138. (g) Wie begeerig is breedvoerig over deeze volkeren te leezen, zie het Tooneel der Vereenigde Nederlanden door den sierelyken Hai ma, op de naemen Cimbren, Kelten en Belgen, waer men vindt hunne afkomst, woonplaetsen, en den tyd hunner aankomst hier te lande. (h) Zie over deezen vloed, Oudhoven in zyn vernieude cimbren. (i) Willebrod. Hy vertrok uit Engeland, in den jaere 690. Zie de zekerheid zyner komste hier te Lande by den Professor Matthaeus; ook de Nederlandsche Oudheden door Verstege pag. 100 en vervolgens, en zyne wonderen by den zelfden Schryver pag. 158 en vervolgens: ook pag. 188 en 189, benevens de daar bygevoegde Aantekeningen. (k) Onzeker is 't te bepaelen, wanneer de keel des Ryns hier eigenlyk ten eenemaele verstopt zy. Scriverius stelt het jaer 760. van Loon 839 jaeren na Christus geboorte; Zie de beschryving van oud Batavia door Scriverius pag. 7 en 8. en van Loon Aeloude Hollandsche Histori 2de deel pag. 69 en 70, benevens Orlers beschryving van Leiden, pag. 13 en 14. (l) In den Jaere 1571 en 1572 heeft men een vaert gedolven om den Ryn te Leiden in Zee te brenge; zie Oudaen. (m) Zynde deeze rievieren twee armen van den Ryn; de Lek scheid zich van den Ryn, by Wyk te Duurstede, en vermengd zich met de Merwe en Maes, en heeft dus een taemelyke Scheepvaert; zie verder van haere bedyking in den Jaere 860 de oude Hollandsche Kronyk de 3de afdeeling, 95 hoofdstuk. De Yssel, die ter rechte hand by Ysseloort afgaet, stroomt naer Doesburg, en word daer van den ouden Yssel vervangen. Of nu die twee rievieren opgegraeven zyn door Drusus. Germanikus, of Civilis of Corrulo, bepaelen wy niet. (n) Wie de eigendlyke Stichter zy geweest van dit prachtige gevaerre, word heevig betwist. Wy voor ons hellen meest na Agrippyna, Gemalin van den Romeinschen Veldheer Germanirus, en Moeder van Keizer Caligula, en meenen, dat deeze gedachten gegrond zyn op de acht bewystukken, die de beminnaeren van oudheden kunnen vinden in de Aêloude Hollandsche Histori van de Heeren van Loon, I deel pag. 55, 100, 101, 160 en 161. En in hoe verre Caligula, Civilis, Drusus en veele anderen voor mede-Stichters kunnen gehouden worden, toont gemelde van Loon pag 45, 50, 70 en 73. (o) De tyd, wanneer deeze verwoestinge aangerecht is, schynt niet zeker te kunnen bepaald worden; eenige stellen 't Jaar 847, andere 856. Men leeze hier over Scriverius in zyne beschryving van oud Batavia pag 22. en vooral de oudheden en gestichten van Leiden, vertaeld en opgehelderd door R.v.H. in octavo pag. 617, en de Katwyksche Oudheden pag 131, en 132. (†) No. 529. of XI. Deel. bl. 49, enz. (†) D.G. van der Keessel Oratio de Amore Patriae in juventute Belgica excitando, prudenterque dirigendo, dicta publice 8 Febr. 1774. Lugd. Batav. apud J. le Mair. 1774. (†) Sorex Pygmaeus apud Linnaeum. (†) Bladz. 117. (*) Zie de 's Graevenhaegsche Courant van den 8 Maert 1771. (†) Tas. Weitas. * Zie de 's Graevenhaegsche Courant van den 20 juny 1774. (†) Den Brief in 't nevenstaende vaers vervat. ‡ Koning Lodewyk den XV. § Tas. Zekere groote gebouwen. (†) Twee Werken, gedrukt te Amsterdam by Yntema en Tiboel. Het eerste is reeds zeer bekend. Het laatste onlangs uitgegeeven, is uitmuntend, en dingt naar de hoogsten prys. (†) Athen Deipn. Lib. I. Nat. Com. Mytbold Lib. 7. (§) Livius Lib. 34. (*) Abt de la Porte 6. D. 17. Brief. (†) Poot.