| |
| |
| |
De Denker.
No. 612. Den 19 September 1774.
[Mag Amaril een tweeden Minnaar neemen, zonder plegtig afscheid aan den eersten te geeven? Een ongelukkig Huwelyk.]
Gelukkig is hy, die u schuwt en haat,
Dronkenschap! die 't al verslind, en zegen derft,
Want die u mint, volbrengt een heilloos kwaad,
Waar door, helaas! 't verstand, de ziel, en 't lighaam sterft.
C. Bruin.
Indien men de schoone Sexe in gevallen van bezwaar gereedelyk ten dienste moet staan, zal het myn pligt zyn, de teêrhartige Amaril met mynen raad te dienen. Zy schryft my, dat ze, vóór eenigen tyd, bemind is geworden door eenen jongman, die veele goederen heeft, doch wiens Vader deeze liefde dwarsboomde, om dat zy zo veel als hy niet ten huwelyk brengen kon. Hy woonde te Vl..... daar zy zich toen ook ophieldt; doch de losse en ongebonden levenswyze van haaren Minnaar verwekte eenen tegenzin in hem, zo dat zy maar wenschte van hem ontslagen te zyn. Een zeker geval was oorzaak, dat zy die plaats verlaaten moest, en naar eene andere verre afgelegen, heen gaan, waar zy, naauwlyks aangekomen zynde, aangezogd werdt door eenen deugdzaamen, doch onbemiddelden jon- | |
| |
geling. De lof, waar mede haar Vader en anderen van hem spraken, als mede zyn zoet gezelschap gaven aanleiding, dat zy eene tedere genegenheid voor zyn persoon opvattede. Hy verzogt van haaren Vader, by haar verkeering te mogen hebben, het geen hem werdt toegestaan. Nu ontbreekt het hem, om toe een huwelyk over te gaan, aan eene kostwinning; waartoe aldaar noch geen uitzigt is, doch zy beiden, zegt ze, zyn jong, en hebben noch geen haast met trouwen. Alleen bezwaart het haar nu, dat ze zich aan haaren eersten Minnaar verbonden heeft, doch onder deeze voorwaarde, dat hy zyn slegt leven verbeteren zou, en vraagt: of het billyk en redelyk gehandeld is, dat zy, zonder hem kennis te geeven, zo ras van hem afziet, hoewel haare liefde voor hem, wegens zyn verkeerd gedrag, al verkoeld was, eer zy den tweeden Minnaar lief kreeg? of zy hem dat zal laaten weeten, dan of zy, zonder hem iets te berigten, den tegenwoordigen maar beminnen, en getrouw zal blyven? of het geoorloofd zy met eenen jongman te verkeeren, met wien ze mogelyk, in anderhalf jaar, noch niet trouwen kan, wordende in de plaats waar zy nu is, van zo eene lange verkeering doorgaans met schande gesprooken? of zy daarin kwaad moet vinden, wanneer de verkeering opregt en eerlyk is?
Wy vinden hier in den eersten, het karacter van eenen naauwgezetten Vader, en dat van eene wéldenkende doch onvoorzigtige Dogter. Hy wilde zynen Zoon, hoewel een ligtmis, niet toelaaten eene braave Juffer te trouwen, om dat zy wel iets, doch zo veel gelds als hy, niet ten huwelyk kon brengen. Wy ontdekken in dit laatste geval al weêr, dat de heerschende mode ook by deezen stand houdt, te weeten, dat jonge Lieden volstrekt even veel moeten zaamen brengen, en de deugd in geene aanmerking komt. Het eerste is veelal onmooglyk, en het tweede een teken, dat hy zelf niet veel deugen moet. Hadt Amaril een halve ton meer gehad dan haar Minnaar, hoe ras zou de
| |
| |
gierige Vader den koop toegeslagen hebben. Nu zy minder heeft, dwarsboomt hy deezen minnenhandel. Was hy van een edelen inborst geweest, hy moest zynen losleevenden Zoon verbooden hebben eene braave Juffer te trouwen, en haar ongelukkig te maaken door zyne ligtmisserven; ten minsten geene toestemming tot 't huwelyk gegeeven hebben, voor dat hy zich beterde, doch daar denkt hy niet aan. Het is hem niet te doen om zyns zoons behoudenis, maar om het geld; aan het geluk van een jong Meisje laat hy zich ook niets gelegen liggen. Heeft Amaril dien zoon bemint, denkelyk voor dat hy los van gedrag was, zonder kennis van zyns Vaders toestemming, zy deedt onvoorzigtig: heeft hy daarna zich aan ligtmisseryen overgegeeven, staande deezen min, het is een blyk van een ondeugend hart, en hy is haare liefde niet waardig: heeft zy hem den koop opgezegd, ten zy hy zyn leven veranderde, het is braaf: vraagt zy, of het redelyk is, den tweeden Minnaar lief te hebben zonder dat zy den eersten daarvan kennis geeft? Zy behoort dit op de eene of andere wyze te doen, zo hy zich noch iets aan haar laat gelegen liggen. Zy kan aanvoeren tot redenen, zyn slegt gedrag, de onwilligheid van zyns Vaders toestemming, de wettige verkoeling haarer liefde, en de bewilliging van haaren eigen Vader tot een ander Huwelyk, die mogelyk ook iets van de eerste liefde weet, en dezelve afgekeurd heeft. 't Is waar, zy heeft zich aan hem verbonden, doch onder voorwaarde, dat hy zich beterde. De verbindtenis is onvoorzigtig, de voorwaarde is los, alzo het Huwelyk met een gebeterden ligtmis niet ligtelyk aan een Meisje te raaden is, gelyk wy in ons 542ste Vertoog getoond hebben. Zy heeft zich egter verbonden; 't is zo; maar wat zegt die verbindtenis, welke zyn Vader reeds verbrooken heeft, en haar Vader denkelyk niet zal toestemmen? Zy hadt beter gedaan, by het schelden uit zyne woonplaats, zich geheel van hem ontdaan te hebben, zonder aan eene voorwaar- | |
| |
de te denken. Is het lang geleden, dat zy van hem, of hy van haar niets heeft vernoomen, dan was het minder noodig, hem nu te laaten weeten, dat haare liefde volkomen verkoeld is, en zy van hem afziet. Is hy veranderd van gedrag, en laat hy haar loopen, dat berigt kan dan vermyd worden. Is hy nog dezelfde, heeft zy hem dan geen tyd tot verbetering bepaald? Hoe het zy, zy schryve hem, of wil zy dat liefst ontwyken, zy laate hem door een derde hand zeggen: dat hy elders kan omzien, en sluite dit berigt met een nadrukkelyk vermaan tot verandering van leven, dat soms gelukkige gevolgen in zyn hart zou kunnen verwekken. In zulke gevallen kan men nimmermeer te veel, maar wel te weinig edelmoedigheid toonen. Rondborstig gehandeld te hebben, laat naderhand de minste plaats van verwytingen niet over.’
In een anderen brief geeft men my een treuriger berigt van een ongelukkig uitgevallen Huwelyk. Een beminnelyke Juffer werdt, op haar agttiende jaar, door verscheidene Heeren ten huwelyk aangezogt; maar zy, begrypende noch zeer jong te zyn, en haare Ouders in eene groote beslommering ziende, sloeg, daar haar Moeder eene groote ondersteuning aan haar hadt, alle aanzoeken, uit kinderlyke liefde, af. Zes jaaren daarna, toen het Huisgezin minder belemmerd was, ging zy over tot een Huwelyk. Zy heeft een zeer ryken Man gekreegen, hebbende een schoon bestaan in eene onzer voornaamste Steden, welke twee zaaken haar voornaamelyk tot het huwelyk overgehaald hebben. Agt jaaren is deeze Juffer, die men zeer schoon en verstandig noemt, getrouwd geweest, de egt met vier lieve kinders gezegend. Haar Man heeft zich twee jaaren zeer wél omtrent haar gedragen, en yverig zyne zaaken waargenomen. Zy leerde die ook, intusschen, van hem, zo volkomen, dat ze, des noods, die alleen zou hebben kunnen bestieren. Hy, dit merkende, liet veel van zynen gewoonen yver zakken, van langzaamer hand alles meer op haar aankomen, en, sedert eenigen
| |
| |
tyd, heeft hy de handen van alle zaaken gansch afgetrokken. Eerst begon hy veel gelds te verteeren; doch haare vermaaningen holpen niet, nu is hy tot den drank vervallen. Zy gaat voort met minnelyke woorden 'er zich tegen aan te kanten, maar het baat niet. Haare Affaire van dien aart zynde, dat ze hem verder op den hol hielp, heeft zy dezelve verkogt, en is naar haare geboorteplaats getrokken, in hoop, dat haare vermaaningen, ondersteund door den aandrang van haaren Vader, meer invloeds op zyn hart zouden hebben; maar alles is vrugteloos. Hy gaat zyn ouden gang, drinkt zich alle dagen dronken, verspilt zyn geld, is altoos buiten het huis, behalven 's avonds, wanneer hy raazende en vloekende onder het dak komt. De een Herbergier voor, en de andere na spreekt de lydende Vrouw om betaaling aan, en zy, in gemeenschap van goederen met hem getrouwd, moet het betaalen. Wat nu! kan zy dus langer met hem leeven? Vader wil hem in een verbeterhuis laaten zetten: maar wat schande is dit voor de Vrouw en voor de kinderen! zal ze van hem afgaan; dan zal hy, het geen hy noch heeft, doorbrengen, en tot een schandaal langs de straat loopen. Daar komt eindelyk een luchtje! Na eene zo ernstige vermaning, als zy hem, met traanen verzeld, geeven kon, is hy nu haar te voet gevallen, biddende om vergeeving, en dat zy den Vader belette hem vast te zetten. Mogelyk komt deeze boetvaardigheid louter uit vreeze voort, en het staat te dugten, dat hy, deezen storm voorby zynde, weêr zyn oudengang zal gaan. Vier weeken heeft hy zich van den drank onthouden, behandelt zyne Vrouw en Kinders minnelyk, want buiten den drank is hy goedaartig en behulpzaam, en blyft by haar thuis.’
Al weêr een kwaad Huwelyk! ware dit het eenige in de waereld! Vrolyk komt men by elkanderen; maar hoe weinig weet men hoe men leeven, nog minder hoe men scheiden zal. Wat is zulk eene verbindtenis gewigtig, en hoe weinig ziet
| |
| |
men daarin ons toekomend lot te gemoet! Dit paar, noch gelieven zynde, kwam, (voor zo verre dit berigt ons zegt) deugdzaam by elkanderen, de Vrouw bleef op het pad van haaren pligt voortgaan, maar da Man viel. Zy, de Affaire van haaren Man leerende, zekerlyk om hem nu en dan daarin te verligten, of zelve te kunnen doen, wanneer hy haar mogt ontvallen, wordt de onschuldige oorzaak van zyne wanbedryven. Hy, in plaats van haar des te meer te beminnen, en by zynen pligt te blyven, verlaat denzelven te eerder. Hemel! goede Hemel! Wat is den mensch, en wat kan hy worden! Wy moeten beeven, wanneer we hier aan denken. Hoe streelde het de Ouders van dit paar, toen zy het te zamen zagen trouwen! Hoe gelukkig rekende zich de Bruidegom in het bezit van eene zeer schoone en verstandige Bruid! Hoe zeer prees de Bruid 's Hemels bestier, die haar eenen ryken, toen braaven Man, in eene goede Affaire zittende, had doen verkrygen! De waereld zegende zulk een Huwelyk. Maar wat zegt nu de schoone en verstandige, doch ongelukkige Vrouw? Wat denkt de ondankbaare buitenspoorige Man van zich zelven? De Vrouw weent, beklaagt haar ongeluk, neemt toevlugt tot den Hemel, bidt denzelven de verandering van haars Mans hart, en zoekt hem door alle tederheid, eene schoone en verstandige Vrouw eigen, tot zynen pligt te doen wederkeeren; een middel, zo magtig op edelaartige gemoederen; maar hy blyft onbewoogen, spoelt alle ontvangen vermaaningen door den drank af, en vlugt van haar om ze niet te hooren, hy verlaat zyne Kinders, die hem nu verveelen. Waar is, dwaalende Man! trouwlooze Egtgenoot! onbezorgde Vader! zeg my, waar is nu uwe voorige tederheid, waar uwe belosten, waar uwe liefde? Denkt gy nimmermeer aan de gezegende dagen, waarin gy uwe aanvallige en verstandige Echtvrindin ten vrouwe ontvingt? Denkt gy nimmermeer aan die lieflyke rust, aan dat zoet genoegen, dat gy twee jaaren met haar geproefd hebt? Maar twee jaaren! en dat niet
| |
| |
langer. Bedankte gy zo schielyk de zon van uw geluk, op dat ze voor altoos zou ondergaan? Hebt gy haar met een vrolyk hart, het afscheid gegeeven? Zyn de jaaren van uw doolen nu beter dan die van uw treeden op de wegen der matigheid en rechtvaardigheid? Zal nu uw einde vrede zyn? Denkt gy, vraag ik, nimmermeer aan die oude tyden? Verslindt het valsch vermaak der tegenwoordigen de waare geneugten der voorledenen? Is alle smaak verbasterd? Zyn vreemde huizen, daar gy vergeet een eigen haard te hebben, zaliger dan het uwe? Zyn de droppelen van den wyn, gulzig ingegooten, zoeter voor uw gehemelte, dan de zoete woorden uwer tedere Eehtvrindin? Is het gejuich van dronke gezellen lieflyker dan de zoetvloeiende toonen uwer waardige Huisvrouw, wanneer zy eene haarer kinderen in den slaap wiegt? Weet ge niet, dat gy gezwooren hebt het geld, dat gy nu in verderfelyke verteeringen uitgeeft, te zullen besteeden, om uwe kinders, die van blydschap springen, als zy eens op uwen schoot opgenomen worden, groot te maaken? Moet dat zo voort, doolende Vader! Trest die naam u niet? Herinnert hy u niet van uwen pligt? Doet gy uwe oogen en ooren niet open? Uwe lieve Huisvrindin staat voor u; dan bidt zy den Hemel met opgeslaagen oogen, dat het verstand tot u wederkeere; dan ziet zy met een onuitdrukkelyk mededogen op u neder, op u, op een anderen Man dan hy te vooren was; zy vloekt, zy tiert, zy raast niet, maar zy smeekt u, zy weent, en koomt gy niet een weinig tot inkeer, tot eenigen inkeer? Ja! gy begint te denken, uwe oogen beginnen, dank den Hemel! een weinig open te gaan, uwe ooren beginnen te hooren, wat zy u bidt. Een inkeer van vier weeken daagt 'er op. Brengt gy die door met de overweeging van uw voorig genoegen, en uw tegenwoordig ongeluk? Ziet gy het onregt, dat gy uwe Kinderen, uwe braave Vrouw, en u zelven hebt aangedaan? Denkt gy nu, wat de rampzalige gevolgen zouden zyn, indien gy verder op
| |
| |
de doolpaden voortsloegt? 't Is wél. Doch 't zyn maar vier weeken, dat gy tot inkeer komt. Vier weeken wisschen de misdaaden van zes jaaren niet uit. Wél te beginnen is niets, zo men niet wél voortgaat, en wél eindigt. Men eischt van u vergoeding voor het nadeel, dat gy uw Huisgezin gedaan; voor het ergerlyk voorbeeld, dat gy uwe Kinderen gegeeven; voor de zielgrievende smerten, die gy uwe Hartvrindin toegebragt; voor den smaad, dien gy den Hemel aangedaan hebt. Vier weeken reiken niet toe, om die groote schulden te betaalen; uw geheel leven, hoe lang het moge duuren, wordt ten allerminsten gevorderd. En noe die te voldoen? Door den bystand van dien God, die, op uwer Vrouwe bede, u een verademing van vier weeken schonk, om u te bezinnen. Erken, aanbid, dank en verhef deeze genade, de laatste misschien, die u gebeuren mag, zo gy zo dwaas waart van ze te misbruiken. Nu hebt gy tyd, om te zien en te erkennen, dat gy een mensch zyt; een mensch die stondt en gevallen is; een mensch, die heden weêr staat, en morgen weêr vallen kan. Beef op die gedagte; vrees voor u zelven; wantrouw uwen inkeer. Vlugt in uwe magteloosheid tot hem, die wysheid en standvastigheid van goede zinnen geeft. Zo dikwils gy tot hem koomt, zyt gy veilig. Schrik voor de plaats, daar gy doolde, gruuw van het middel, dat u deedt vallen. Zyn deeze uwe voorneemens, uwe tegenwoordige bezigheden! - Ja! wél zo. - Gy wordt dan een ander Man: uwe Kinderen vinden Vader anders dan hy te vooren was; nu haalt hy hen aan, nu speelt hy met hen, zy huppelen van blydschap: uwe uitmuntende Vrouw weent van blydschap in het verborgene, en dankt den Hemel; gy ziet ze in een blinkende schoonheid en genoegen; maar zy zwygt; de grootste verrukkingen kunnen zo weinig uitgedrukt worden als de grievendste smerten.
|
|