| |
| |
| |
De Denker.
No. 608. Den 22 Augustus 1774.
[Oorzaaken dat de jeugd in ons Land een bedorven Opvoeding krygt.]
Gaudet equis, canibusque, & aprici gramine campi.
Horatius.
(Vervolg van No. 607.)
Eene derde bron, waaruit de slegte opvoeding onzer Jeugd voortspruit, is het Onderwys. Men kiest daartoe veelal slegte en onbekwaame voorwerpen tot Leermeesters en Leermeesteressen, het geen dikwils gebeurt, om de kosten tot het goede te spaaren. Als de Kinders twee jaaren, somtyds al vroeger, bereikt hebben, trekken 'er de Ouders de handen geheel van af, leveren ze over aan eene Schoolmatres voor een klein prysje, by welke de Kinders, met een groot getal anderen, den geheelen dag, moeten zitten in een eng vertrekje, de stinkende, bedorven en zelfs besmettende uitwaassemingen van elkanderen inademende: het kan niet anders, want het arme wyf is eng gehuist, en kan den zuiverenden wind door het
| |
| |
bekrompen schooltje niet laaten spelen, of in een ruim en lugtig vertrek de Kinders zetten; doch hierop wordt niet gezien. Men verwagt nog eischt van deeze Schoolmatressen, dat zy de Kinders iets zullen leeren, daartoe zyn ze te jong, en worden ook uit dien hoofde niet school gezonden; 't is maar om in huis van den ballast ontslagen te zyn, en hen op eene plaats te hebben, daar ze geen ongeluk kunnen krygen. Wat goed onderwys zou men ook, indien men het al hegeerde, van deeze Schooldienaaressen verwagten kunnen. 't Zyn doorgaans oude Meiden, welken de dienst lastig valt, of aan den kost niet meer kunnende komen, een schooltje gaan opzetten; of 't zyn weduwen, door den dood haarer Mans in armoede gestort, die geenen anderen weg open zien, om zich tegens den honger en koude anders te wapenen. De Ouders ondertusschen agten zich zeer gelukkig, indien hunne Kinders, onder het bestier van zodanig eene stuursche School-princes, die zich het regt der roede heeft aangematigd, in vier jaaren de letters van het ABC hebben leeren kennen, en zo zy daarby nog eenige Vraagjes uit Borstius of eenige versjes van Datheens Psalmen weeten te klappen, dan is het dubbel wel. Kunnen zy, behalven eenige korte gebeden, nog een party verzen uit het Oude of Nieuwe Testament, dieze, met de Matres lang na te baauwen, hebben van buiten geleerd, dan verblyd men zich uittermaaten, meenende alrede doorslaande blyken van verstand in zyne Kinderen te bespeuren. Tot het zesde jaar blyft een Kind dus gemeenlyk onder het opzigt eener Schoolmatres, en, vermits de jaaren het dan vereischen, ik wil zeggen, als dan alle vrees en ontsag voor de Matres overgegaan is, brengt men hetzelve, van onder het opzigt en be- | |
| |
stier eener Vrouwe, onder een agtbaarder gezag: men geeft als dan zyn Kind aan eene mannelyke zorg over, met het zelve te zenden tot een Duitschen of Franschen Schoolmeester. Wat de eersten betreft, zy worden voor zeer bekwaam gehouden, indien zy leezen en schryven kunnen, en maatig de eerste regelen der Cyfferkunst verstaan. Van de laatsten verwagt men nog iets meêr, naamelyk, boven dat, nog eenige ervarenheid in de Fransche taal, en dat de jongens by hem eene diepe reverentie leeren maaken. Op het gedrag deezer lieden wordt ondertusschen weinig agt gegeeven: of de eersten, door hunne Heeren begunstigd, van den bok tot de plak bevorderd zyn, om in deeze waardigheid de majesteit van een Caesar te vertoonen; of de laatsten, in plaats van met een snaphaan en sabel, nu de pen en fransch boek voeren, komt in geene consideratie; veel minder onderzoekt men, of de Meesters, aan welke men zyne Kinders toevertrouwd, de Duitsche of Fransche Taal magtig zyn. Het eerste spreekt toch van zelfs; want zou een gebooren Nederlander geen Duitsch verstaan? En dat een Franschman in zyne taal bedreeven is, wie zal daar aan twyfelen? Deeze zyn de Geleerden, daar men zyne Kinders aan overgeeft, die geene spraakkunst verstaan; in geene regelen van taal, waarin zy onderwyzen, bedreeven zyn; die niets van derzelver gronden weeten; die ze niet eens goed kunnen schryven, nog somtyds spellen; die van de Zedekunde geen denkbeeld hebben. - In waarheid, het is zeer te bejammeren, dat het met deeze Schoolen, in welke de eerste gronden der Zedekunde behooren gelegd te worden, zo slegt gesteld is; en het strekt ons tot schande, dat wy onze Kinders aan zodanige menschen toevertrou- | |
| |
wen, en aan eene zo slegte bestiering gerust durven overgeeven, die veel eer de zaden van ondeugd in de tedere boezems strooien, dan hen tot de betragting der deugd, en het uitoefenen hunner pligten aan dryven; eene handelwys voorwaar, die niet dan de nadeligste gevolgen voor de jeugd moet na zich sleepen, welke van de Ondeugd doortrokken zeer bezwaarlyk daarvah te zuiveren, en tot de beoefening der Deugd te beweegen zyn.
Dit nu zyn de gevreesde gevolgen, welke men van het onderwys van zodanige Leermeesters te wagten heeft. - Dan na verloop van tyd brengen zy onze Kinders weêr thuis met dit loffelyk getuigschrift, dat zy nu zo verre gevorderd, en in alle Weetenschappen, die van eenigen Plakvoerder kunnen geleerd worden, zo bedreeven zyn, dat zy het hoogste toppunt derzelven bereikt hebben. Wat heeft het Kind nu geleerd? Wat geleerd? Is dat eene vraag waardig? Het kan leezen, wel wat gebrekkelyk, maar dat komt wel door den tyd, het had nog zo veel niet thuis geleerd: het blyft nog by geen leezen, het heeft ook nog leeren schryven, en letters maaken. Over twee honderd jaaren waren onze Voorouders zo dom, dat ze geen A voor een B kenden. De aanzienlykste lieden konden zelfs hunnen naam niet zetten. Wy, hunne Naneeven, zyn andere Geleerden. Kinders by ons van twaalf of veertien jaaren overtreffen onze Voorvaders, Mannen met baarden. Onze Kinders weeten nog al meer, dan leezen en schryven. Zy hebben den Catechismus op hun duimpje, en nog wel een derde van Piet Datheens Psalmen. Voeg hier by, dat ze Fransch praten en wel bykans zo goed als de Meester, die alles verstaat behalven dat, het geen men met regt van hem vorderen kan, dat is, de gron- | |
| |
den der taale. Het zedelyk gedrag onzer Kinderen is geëvenredigd met hunne Weetenschappen, uitgezonderd dat zy somtyds erger thuis komen, dan zy vertrokken zyn. Het voornaamste, dat zy leeren, is veinzen, den huichelaar spelen, Meester en Ouders te bedriegen, alle opregtheid aan een zyde te zetten, en in 't heimelyk veele snoodheden te bestaan, die ze ouder geworden zynde openlyk doen, wanneer die bedorven zeden zich meêr en meêr beginnen te ontwikkelen, en de jeugd, helaas! maar al te veel tot ligtmisseryen doen overslaan.
Nu is men eindelyk gekomen om zyne Kinders ook andere Weetenschappen te laaten leeren. De Latynsche taal merkt men aan als den sleutel, om dat kostelyk geheim-Kabinet der Geleerdheid te ontsluiten. De meeste fatsoenlyke Kinders moeten Latyn leeren, en tot dat einde zend men ze naar de publieke Schoolen. De Latynsche jongens moeten uitmunten in kwaad te doen: met dat vooroordeel komt de jeugd op 't school, en hier durven zy openlyk bestaan te doen, het geen ze te vooren heimelyk deeden. Nu stygen de ondeugden nog eenen trap hooger, die op de Academien tot de uitterste losbandigheden zo vaak uitbersten. Met de onderwyzing gaat het hier veelal niet beter, dan in de Fransche Schoolen. Tot Leermeesters verkiest men dikwils Duitschers of Moffen, die, schoon ze al Latyn mogen verstaan, niets van het Nederduitsch weeten. Hoe gebrekkig moet zulk een onderwys in zyn werk gaan? De minsten, als zy van School gaan, weeten zo veel, om, op de Academie komende, de lessen der Hoogleeraaren half te verstaan. Wat is 'er ook aan gelegen? Men komt den meesten tyd op de Academie om zyn vermaak te neemen; niet om te leeren, maar om te ligtmissen; niet om nutte le- | |
| |
den der Maatschappy te worden, maar om de beursen zyner Ouderen te ontledigen, en hun veel verdriet en hartzeer te verwekken. - Deeze stof kon ik nog wyder uithaalen; doch laat ons tot wat anders overgaan, naamelyk tot een betoog, dat eene kwaade opvoeding, zo pestig voor de Maatschappy ook voornaamelyk zynen oorsprong neemt uit eene dwaaze toegevendheid der Ouders, vooral der Moeders omtrent haare Kinderen. Dat de meesten, ver de meesten onzer Kinderen gevaar loopen om in alle losbandigheid uit te spatten, (gelyk de voorbeelden daarvan helaas al te veel voor handen zyn) komt veel daar van daan, dat de Ouders niet genoeg in overweging neemen het nuttige, het noodzaakelyke, het geen bunne Kinders niet misschen kunnen, om braave leden der Maatschappy en deugdzaame Kristenen te worden; terwyl men zich in tegendeel alleen en opzettelyk toelegt, om alle zulke dingen te bedenken, waardoor de Kinders van jongs af zich leeren gewennen aan vermaaken, en eenen af keer en haat krygen van al wat nuttig en noodzaakelyk is. Men verzorgt hun doorgaans van eeten, van drinken, van speelgoed, van alles wat zy maar begeeren, zo overvloedig, dat 'er van het eetbaare den meesten tyd tweemaal zo veel verlooren, en verkwist word, als zy 'er van gebruiken, terwyl men met die noodzaakelyke schepselen, op eene ongehoorde en onbetamelyke wyze, leeft; daar zy ondertusschen hun speelgoed doorgaans vernielen, of wegens de veelheid van alles dra den walg steeken, en aldus van het een tot het ander over gaan.
Dit is een voornaam bederf onder onze Natie, terwyl de groote oorzaak daar van ongetwyfeld moet gezogt worden by de dwaaze toegevendheid der Moeders, welke vooral op de Zoonen zulk eenen nadeli- | |
| |
gen invloed heeft, dat het by dezelven, tot jaaren komende, veelal in ligtmisseryen overslaat; want al wat zy in net vervolg durven bestaan, daartoe zyn van de kindsheid af al reede de gronden gelegd.
Met hun alles toe te staan, leeren zy reeds eene hebbelykheid krygen om alles te onderneemen, en hunne Ouders zelve te regeeren, in plaats van 'er door geregeerd te worden. - Dan, men moet zyne Kinders ook vermaak gunnen, dat is billyk; zy worden anders pofzakken, druilooren, weeten nergens van, daarom zy moeten weeten, wat 'er in de waereld om gaat, en daartoe word ook zelden iets gespaard. - Als men de kleine knaap de broek aantrekt, dan begint hy ook vatbaar te worden voor iets, dat meer wezenlyk is: het eerste speelgoed moet weg, en maakt plaats voor een wagentje, bespannen met één of een paar bokjes: men huurt 'er een knaapje op, die in de kunst bedreven is, en met dat tuigje zeer wel weet om te gaan. Niets kan 'er voor Zoontje vermakelyker bedagt worden, dan in zyn wagentje te ryden. Papa en Mama staan hem menigmaal op de stoep na te zien, en zyn ten uitersten vergenoegd, dat de kleine knaap 'er zo veel behagen in schept. - Al ras moet hy zelve den teugel in de handjes hebben, en in een ongelooflyken korten tyd ment hy zyn eigen rytuigje, trots den beste Koetzier van de Stad. - Dan al ras daarop begint hy ook een jong Heertje te worden: eenige van zyn speelmakkertjes, zy mogen iets ouder zyn dan hy, hebben kleine paardjes, hy ziet deeze jonge Ridders met nydige oogen aan. Een Bokje, zo als hy, o schande! ze beginnen hem uit te laggen, als zy hem zien. - Zo groot een Heertje te zyn, en noch met een Kinderwagentje voort te sleuren, dat kan niet komen. Hy mort over deeze zyne laagheid, en waagt het, als hy
| |
| |
Mama in een goed humeur ziet, een voorstel te doen, verzoekende met veel vrymoedigheid, om ook een klein Paartje te mogen houden, en waarom zou hy het zo wel niet hebben als een ander. Vader, die 'er iets van hoort, meent, dat hy het noch wel wat met zyn Bokje doen kan. Moeder is ook byna van dat advis, hoewel ze hem liever aanstonds het Paartje zou gekogt hebben. Doch zyne makkers steeken van tyd tot tyd al meêr den spot met hem, dat niet langer te verdraagen is. Moeder begint zich ook nu te verbeelden, dat Zoontje voor een Bokje te groot word, terwyl zy tevens van oordeel is, dat aan een klein Paartje juist ook de geheele waereld niet hangr: men zou het bykans zo goed koop houden als een Bokje, daar men geen weg meê weet, om dat men het moeielyk by iemant stallen kan, en inderdaad de jongen moet ook wat zyn wil, en eenig plaisier hebben; hy leert wel, is nog maar zeven jaar, en begint al mooitjes het A B C te leeren. Na zulke praeadvisen, is Vader zo goed niet, of moet eindelyk het verzoek van Zoont-je, en den billyken aandrang van Mama consenteren. Zoon krygt een klein Paartje, en men ziet haast, dat het nog de pyne waardig is, dat hy het heeft; want hy oefent zich zo loffelyk in het ryden, dat hy 'er zelfs geheele dagen aan besteed, en binnen kort een volmaakt Ruiter word.
Het slot hier na.
* * *
De Brieven van A. Goedhart, en S. Lievhart zullen, na het volgende Vertoog, beantwoord worden.
|
|