De Denker. Deel 12 (1774)
(1775)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Denker.
| |
[pagina 146]
| |
godlyke Openbaringen boven alle Weetenschappen lieft en verheft. Hoe zeer men in de yzere Eeuwen, toen hy, die leezen kon, een Geleerd Man was, en men ter dood doemde, die durfde zeggen: dat de aarde om de zon draaide, zich tegen de gemelde begrippen aankantte; men is thans, by de meerdere verlichting, die de Weetenschappen, yveriger aangekweekt, ons hebben aangebragt, van die sotte denkbeelden te rug gekomen; hoewel 'er hier en daar noch al zyn, die zich een eere schynen te rekenen in het licht blind te zyn, het verstandigste en godvrugtigste deel der menschen opzettelyk te willen tegenspreeken, en het noch nadeelig rekenen, zich op de kennis van den Godsdienst, en die der Natuur, hoewel beide gewrogten van denzelfden God, te gelyk toe te leggen: en die zelfs in eenen Leeraar niet draagen kunnen, dat hy in het openbaar toone, of alleen den naam hebbe van iets meer dan gemeen in de Natuurkunde bedreeven te zyn, hoe zeer dit voor zulk een Man nuttig zy. Men zou naauwlyks gelooven kunnen, dat 'er, zelfs in ons Vaderland, zulke onweetende yveraars tegen deeze, anders zo algemeen begunstigde en overnuttige Weetenschap, noch gevonden worden; indien 'er niet van tyd tot tyd openbaare blyken van gegeeven werden. Dan dit slag van menschen, dat zich door zyne onweetenheid berugt maakt, en met algemeene bespotting, in plaats van toejuiching, overlaaden wordt, daar laatende, willen wy den heiligen Dichter navolgen, en met hem voortgaan te zingen: hoe groot zyn uwe werken, ô He re, gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen! 'Er waren byzondere tyden, in welke de godvrugtige Koning stoffen uit de Natuurkunde ontleende voor zyne heilige Gezangen, of meer opzettelyk op de groote Werken van zynen Schepper het oog sloeg. Wy zouden dit, des noods, uit zyne Psalmen, klaar genoeg bewyzen kunnen, indien onze Lezers geene oogen hadden om dit te zien. En dit voorbeeld van den heiligen David, de tyd, de gelegenheid en de lust, op ons gelyken invloed hebbende, dringen ook onzen beschouwenden geest, op deeze meer dan op andere tyden, onze aandagt te bepaalen by de | |
[pagina 147]
| |
groote Werken der Natuur. Sedert meer dan eene geheele Maand heeft toch het verrukkelyke schoone weder, door de oudste Lieden onzes Lands, in deezen tyd des jaars, mogelyk nooit beleefd, ons tot zulke bespiegelingen gedrongen. 't Ontbreekt ons zekerlyk wel nooit aan stof, om de Almagt, Wysheid en Goedheid van onzen Schepper, op de treffendste wyze, te kunnen opmerken. Wanneer ons hart wél gesteld is, kunnen wy niet zeggen, dat wy aan zulke bespiegelingen volkomen gewoon worden, of denzelven iets van haare nuttigheden, verrukkingen en aangenaamheden verliezen: evenwel, wyl ons hart niet altoos even wél gesteld is, en wy, ongelukkiglyk, onze lustelooze tyden hebbe, is het niet dan by uitstek aangenaam, wanneer wy, by de oude tallooze proeven van de Almagt, Wysheid en Goedheid Gods, eenige andere nieuwe ontvangen, en die, dunkt my, zyn ons, in de twee voorige Maanden, op eene uitsteekende wyze, gegeeven. 'Er zyn duizend dingen in de Natuur, die my geduurig verrukken De tallooze menigte der Sterren, der Waerelden boven ons; der Menschen op onze aarde; der Dieren; der Vogelen; der Visschen; der Insecten; de Waterdroppelen, en der Zandkorrelen verbysteren my, zo dikwils ik 'er met behoorlyke aandagt aan denke. Maar wat doet niet de verscheidenheid, de groote en kleente der Schepselen? Hoe verbystert my het wyde uitspansel, als ik my voorstelle de kleene hoolen, die waarlyk in een Zandkorrel gevonden worden! wat moet ik zeggen, wanneer ik eenen Olyphant zie, gelyk my on langs gebeurde, en dat kleine diertjeGa naar voetnoot(†) in myn geheugen roep, dat maar twee Londensche duimen lang, en agtëndertig greinen zwaar is! En welke aandoeningen geeft my niet de verscheidenheid der Schepselen? Wie vondt, by voorbeeld, ooit, onder tien duizend bladeren op eenen boom, twee, die elkanderen volkomen gelyk waren? Wie zag immers twee Zandkorrels, die niet verschilden? Deeze groote verscheidenheid kunnen wy alle da- | |
[pagina 148]
| |
gen in duizend zaaken vinden. Die wy kennen, zyn eenigermaate oud en ons gewoon; doch wy treffen telkens nieuwe dingen aan, die nieuwe verrukkingen baaren, welke wy by de voorigen voegende, onze grootsche denkbeelden van onzen Schepper moeten doen voortduuren Onder alle deeze verscheidenheden behoort het Saaizoen, of Weder. Het verdient zekerlyk onze opmerking, dat het, by voorbeeld, op het Eiland Fernando de Noronna alleen alle drie of vier jaaren regent; terwyl wy dit verschynsel, drie of vier honderdmaal in één jaar, in ons Vaderland verneemen. Hoewel het niet moeilyk zou vallen daarvan reden te geeven uit de verschillende legging der Landen en andere oorzaaken, welke is egter de reden, dat juist onze Saaizoenen, alle jaaren, zo verbazend verschillen? Men zal wel eene oorzaak kunnen vinden, waarom wy, by voorbeeld meer Zuid Weste dan Ooste-Winden by ons zien waaien; maar waarom waaien ze niet allen in gelyke kragt en hoeveelheid? waarom verschillen zo grootlyks de tyden? Elk jaar zyn dan onze saaizoenen anders gesteld. Verklaart my dit verschynsel. Hoe stil liepen de twee laatste Maanden des voorigen jaars af? Wanneer hadden we minder stormen, en meer Zuid- Weste- Winden? Hoe gematigd was de eerste Maand deezes jaars, vergeleeken by die van het jaar 1767? Hoe stormagtig was de tweede? Hoe stil en regenagtig de eerste dagen der derde? Maar hierna veranderde het gelaat des luchts op eene verbaazende wyze. Alle de Provintien van ons Vaderland zaten toen tot den boord toe vol waters. Den geheelen winter gebrek aan wind gehad hebbende, en niet dan eenige geweldige stormen, voor al op den 16, 24 en 28 van February, zo konden de molens geen water uitwerpen. Sedert het jaar 1740 zag men dan nergens zo veele Binnen-Landen zo diep onderstaan; de dyken, voor al van den Bommel- en Thieler- Waarden, hadden het desweege niet lang gehouden, zo 'er geen ontzet gekomen ware. De slaapende Winden, na de eerste, stille, regenagtige dagen van Maart, opgestaan, en uit het Oosten blaazende, geholpen door het drooge en warme Weder, bragten onzen Lande, eensklaps, eene verandering toe, waar over wy ons | |
[pagina 149]
| |
niet genoeg verbaazen kunnen. Ik wil niet ontveinzen, dat ze my menigmaal verrukt hebben. Uit donkere, doffe, treurigmaakende dagen werden wy eensklaps gezet in het aangenaamste, warmste Weder. O wondere verwisseling! Ontzettende omkeering! Ongelooflyk Verschil! Hoe veele millioenen tonnen waters zyn wy, binnen een ongelooflyk korten tyd, kwyt geraakt! Hoe luikten onze Binnen-Landen op! God veranderde het gelaat des aardryks. Heldere dagen, zonder het minste Wolkje; warme Lugt zonder snydende Winden, gematigde nagten zonder nypenden vorst, droog Weder zonder fel gudsende regenvlaagen; zyn de Verschynsels, die wy gezien en genooten hebben. Onze grysaarts hebben zulke Voorjaaren niet beleefd. Duitschland, even zo verrukt als wy over deezen zegen, heeft niet kunnen zwygen. Men heeft, in de openbaare Nieuwspapieren, op de nadrukkelykste wyze, zyne verwondering gemeld, en in alle gemeene gesprekken was men, door kragt van het ongemeene, gedrongen 'er eerst van te reppen. Bedillers der goddelyke wegen! sluit nu uwen morrenden mond. Waar moet 't het heen, riep men onlangs, als de Binnen-Landen noch lang verzwolgen blyven door het nat, als de Winden zwygen en men geen water kan uitmaalen; als de regenbuien aan houden! De Voorzienigheid, die alleen door wysheid en goedheid haare daaden bestiert, heeft het nu alles wél gemaakt, en, op het onverwagste, ons zo schielyk van het overtollige vogt ontlast, dat men zeggen moet niet meer dan het noodige tot het drenken van het Vee in onze Polders te hebben. Schaamt U dan, Gy waanwyzen! die den Albestierder het roer der regeringe uit de handen zoudt willen neemen, als of gy het alleen wist wél te regeren; Schaamt U over uw haasten; leert voortaan in alle dergelyke gevallen te zwygen, en hem de schikking aller zaaken over te laaten, die alleen weet, wat, wanneer, en hoe best te doen. Laaten wy ons over de verscheidenheid in de saaizoenen verwonderen, ons vermaaken in de verkwikkende aangenaam heden deezes voorjaars, en de verbaazende Werken der Voorzienigheid in geduurige overdenkinge neemen. | |
[pagina 150]
| |
Dan waartoe dient deeze verscheidenheid in de Saaïzoenen? Waarom hebben wy zo veele jaaren agter elkanderen eene koude Lente, en nu zo veele verrukkende lieve dagen gehad? Welken geeven ons de nuttigste en voordeligste? Welken geeven ons de rykste oogsten? Wie maakt ons deeze knoopen los? - Zal men antwoorden: de standvastige Schepper bemint in deezen de onstandvastigheid? Men zou beter doen met te zeggen, hy bemint de verscheidenheid in zyne Werken, om dat ze zyne volmaaktheden luisterryker opheldert, dan eene altoos duurende een vormigheid. Dan wie is met dit algemeen antwoord te vredan? Wil men dan zeggen: de gesteldheid der aarde brengt zulk eene verscheidenheid mede: goed, dit lost my op, waarom het hier zo dikwils, maar zo zeldzaam in Peru regent; waarom het onder de Linie heet, en koud in het Noorden is: maar waarom is deeze verscheidenheid in de waereld niet genoeg, en welke zyn de redenen, dat 'er noch daar en boven in Europa, by voorbeeld, een geduurig verschil in de Saaizoenen moet heerschen? My dunkt, men kan daarop eerbiedig antwoorden: dat 'er een groot Plan der Voorzienigheid is, waartoe alle dingen moeten mede werken. Wanneer nu elk jaar dat Plan zal uitgevoerd worden, moeten alle dingen in de Natuur zich hiertoe rigten, Zal nu de Albestierder dit jaar aan dit of dat Koningryk min of meer zegeningen of oordeelen toedeelen, zo moeten de Saaizoenen evenredig naar het zelven geschikt worden, en volgens dit stelsel geschied dat ook: dus ontvangt geheel Europa, elk Koningryk, elke Provintie, elke Streek, elke Akker dat weder, dat elk deel moet hebben om te beantwoorden aan her gemaakte Plan, dat is, aan het Goddelyk oogmerk. Wél gezegd; maar noch niet genoeg. 'Er blyft deeze bedenking over: hoe komt het by: dat God, het zy hy een zegen het zy een oordeel aan het Land wil toebrengen, niet dezelfde Saaizoenen, geschikt tot zulk een zegen of straffe, geregeld bestiert, dat is te zeggen; waarom heeft Hy ons willende verleenen, by voorbeeld, eenen ryken oogst, gelyk in de jaaren van 1772 en 1773 is geschiedt, niet dezelfde gesteldheid van Wind, Weder, en Regen gegeeven? Waarom hebben die twee jaaren zo merkelyk verschil daar in gehad? Ik zou 'er op antwoorden, dat God door die verscheidenheid van Weder toonen wil de grootheid van zyne Magt, als kunnende door die ongelykvormige tyden dezelfde zegeningen van milde oogsten voortbrengen - Dat Hy ons dus leert niet op het Weder agt te geeven, en van het zelve den vloek of zegen af te leiden, maar van | |
[pagina 151]
| |
zyne Hand, die de tyden mengelende en doende verschillen, evenwel zyn oogmerk van den bedoelden zegen bereikt, tegen de gedagten der menschen. Dan ik meen, dat men niet moet denken, dat God altoos maar één oogmerk heeft, of toonen wil, door twee verschillende Zomers evenwel een ryken oogst te kunnen geeven; zekerlyk heeft hy 'er meer, en onder die telle ik het leeven der menschen. Verschillen dan ook niet de Saaizoenen, op dat door het Weder, het welk zo veel invloed op de gezondheid heeft, het leven van sommigen gerekt, of verkort; de gezondheid van deezen bevorderd, en de zukkelende staat van anderen agteruit gezet zou worden? Wie zal dit ontkennen? Dus bereikt den Alwyse God duizend en duizend mindere oogmerken, die alle aan het één groot oogmerk, aan het algemeen Plan zyner Voorzienigheid beantwoorden. En hierby moet men niet blyven staan: wy gelooven ook, dat deeze verscheidenheid invloed heeft op de vrugtbaarheid der menschen, hoewel 'er noch niemand is geweest, die dit stuk, ten opzigte van ons Vaderland, heeft begonnen te onderzoeken. Meer anderen gaan wy voorby, wyl 'er reeds genoeg van gezegd is. Eene tegenwerping moet alleen noch opgelost worden. Men zal zeggen de verscheidenheid van het Weder in een Saaizoen is geen zegen, wanneer het tot nadeel van 's Menschen gezondheid, of verkorting van zyn leven is. Deeze tegenwerping kan over de geheele waereld gemaakt worden. Eene te groote koude, hitte, te weinige of zeer veele regenagtige dagen, schielyke omwentelingen van het Weder en dergelyken doen nadeel aan ons gestel; maar moeten de Saaizoenen altoos ons voordeel doen? Moet ons belang niet zwigten voor 't algemeen? Moeten wy altoos leeven? wy hebben te vooren het tegendeel getoond.Ga naar voetnoot(†) En zou God alleen goed en wys geheeten kunnen worden, als wy altoos op aarde bleeven? Maar de Bestierder aller dingen bereike door de verscheidenheid in de Saaizoenen zyn oogmerk, naamelyk, dat ze ook, onder anderen, dienen om het menschelyk leven ongevoelig te doen afneemen; dan tevens, (welk een wonder is dit?) strekt dezelve om den welstand van het vee en mensch te bevorderen, en weeten wy geene middelen, wanneer zy on zoude benadeelen, om dat af te keeren? Dus wordt de schaade, die zy aan het leven toebrengt, getemperd, en op eene andere wyze wederom vergoed. Wy zien al wederom hieruit; hoe alles zamenspant tot de bereiking van Gods oogmerken, die hoewel hy het einde voor elk gebooren mensch bepaald heeft, niet wil, dat het le- | |
[pagina 152]
| |
ven van allen aanstonds afgesneeden, of met duizend zukkelingen doorgebragt werde; maar op duizend wonden beschikt hy duizend balsemen. Laat ik zyne wegen billyken, zyne Almagt roemen, zyne wysheid bewonderen, zyne goedheid looven, en my in de tegenwoordige schoone dagen verkwikkende, deezen zang aanheffen Lente-zang.
O Lente, lieve Lente - tyd!
Die Vee en Mensch alom verblyd,
En alles weêr doet leeven;
De lof dien myne tong vermeld,
Van dankbre toonen steeds verzeld,
Word U te regt gegeeven.
Het land, en bosch en berg word groen,
Geen sneeuwvlok daald, geen winden woên,
Geen hagel treft de velden:
Een zagte warmte dryft het kruid,
En bloem en gras ten gronde uit,
Hoe zal ik 't al vermelden!
Ik zie nu, dat Natuur herleefd
Door de invloed, die uw koestring geeft:
Het Vee loopt vrolyk graazen:
Het Schaapje blaat, het Geitje springt,
De Kievit roept, de Leeuwrik zingt,
De Spreeuw fluit onder 't aazen.
Men hoord met vrolyk schel geluid
Den Nagtegaal ten lommer uit,
Voor u een lofzang zingen.
Het bosch weergalmt van bly geschal:
In 't beekje, helder als kristal,
Ziet men de Vischjes springen.
Het Steê het Land- volk is verheugd,
Elk stervling baad zich in de vreugd:
Zy smaaken thans hun' wenschen.
O Lente! gy zyt roemenswaard,
Maar Hy die deeze wisling baard,
Eischt al den roem der menschen.
|