| |
| |
| |
De Denker.
No. 589. Den 11 April 1774.
[Troost in rampen. Familien moeten klimmen en daalen.]
Sperat infestis, metuit secundis
Alteram sortem bene praeparatum
Pectus. Informes hiemes reducit
Horatius.
Myn ziel! wat ramspoed doet u beeven?
Waarom zoo zeer voor 't kruis gevreest?
Nooit word hy zalig in dit leven,
Die hier niet is verdrukt geweest.
C. Bruin.
Wanneer deeze of geene onzer medemenschen door zwaare rampen getroffen worden, en wy hen overkropt van droefheid ontmoeten, ontstaat 'er wel eens in ons een heimelyk morren; een morren in de daad tegen het bestuur van den grooten God, hoewel wy het 'er niet voor aanzien. Onze hartstogten worden, door die van anderen, in ons gaande gemaakt, en ons onbedagtzaam hart, van de eerste verslagenheid herkomen, vangt aan te redeneren: waarom wordt dit of dat mensch zo fel door onheilen bestreeden? waarom ondergaat het zo
| |
| |
veel meer rampen dan anderen in de waereld, die nauwlyks weeten wat rampen zyn? Zien wy eene Weduwe beroofd worden van haare eenige Dochter of Zoon, die de lust haarer oogen, het vermaak van haar leeven, de eenige steun haares Ouderdoms was; of zien wy uit een talryk Huisgezin eenen Vader of Moeder wegrukken, welke onmooglyk gemist scheen te kunnen worden; het deel, dat wy in de droef heid der overgeblevenen neemen, doet ons wel eens redeneren op eene wyze, die nog kristelyk nog redelyk is: wy eindige menschen, ware het in onze magt geweest, zouden dit anders geschikt hebben; het komt ons vry verkeerd voor; het schynt niet te strooken met het belang en welzyn zo der gestorvenen als der noch leevenden. Dan laaten we, myne Leezers, eerst onze driften aan den band leggen, en dan, bedaard van geest, by deeze en soortgelyke rampen stil staan. Buiten allen twyfel zyn alle tegenheden van dit leeven zeer smertelyk. Ik bedoele echter nu alleen zulke wederwaardigheden, die onmiddelyk, zonder onze schuld, ons toekomen, en niet die, welke wy zelve over ons brengen; want schoon dezelve zo wel bitter zyn als de anderen, ja zelfs noch smertelyker worden door de beschuldigingen van 'er zelfs oorzaak van te wezen, moet men echter die met de anderen niet verwarren. Tot de eerste my dan bepaalende, vraag ik verder: wie is het, die dezelve over ons brengt? immers niemand dan de Almachtige God. En wie is dat? 't is Hy, die niet alleen den grond van zyn eigen bestaan in zich zelve heeft: maar die te gelyk ook de eenige oorzaak van het bestaan aller eindige dingen buiten zich is. Dus heeft hy dan op alles een onbepaald recht. Is dit zo? waarom dan gemord over zynen weg, dien Hy met ons of met onze medenmenschen inslaat? wanneer hy ons of hun de liefste panden door den dood ontrukt, of met andere onheilen bezoekt? Ontneemt hy deeze Kinderlievende Moeder haar eenig kroost, berooft hy dien Man of die Vrouw van haaren Echtgenoot; dat talryk Huisgezin van Vader of Moeder; raaken wy of een ander, door zyne be- | |
| |
stuuring, onze bezittingen kwyt: God neemt in alle deeze gevallen immers alleen het zyne. Het waren inderdaad slechts geleende dingen, en al had hy ons het bezit van dezelve vergund, hy had het onafhankelyk recht daarop nooit aan ons afgestaan. Maar zal men zeggen: hoe groot zyn de rampen, waar in wy of onze Naasten langs deezen weg geraaken Die Weduwe, die haar eenig kind verlooren heeft, mist in hetzelve niet alleen haaren troost en vermaak, maar tevens de bron van haar tydelyk bestaan: dat talryk Huisgezin, dat zynen Vader derft, verliest in hem den getrouwen verzorger van zynen nooddruft: die Man, die zes of zeven, meest jonge kinders heeft, wiens Vrouw gestorven is, ziet zich nu, naast een lastig beroep, nog overlaaden met de bestuuringen van het huishouden, dat hun geheel onbekend is. Een van beiden zal hy moeten verwaarloozen. En raaken wy ons goed, onze bezitting kwyt, waar zullen wy weder eene andere verkrygen? Ik erkenne, dat 'er eenige grond voor alle deeze treurige en kommervolle redeneringen is, wanneer men oppervlakkig en in den eersten opslag de zaaken beschouwt; ook zou de zwarigheid, die zich opdoet, volstrekt niet minder worden, wanneer het aan ons alleen overgelaaten was om ons zelven in zulke treurige omstandigheden te redden. Maar deeze redekavelingen verliezen vry wat van haare kragt, als men aanmerkt, dat God, de oorzaak van al dat geen, dat wy als groote rampen beschouwen, almachtig is; en dat het Hem nooit aan middelen ontbreekt om in de bitterste onheilen hulp te bieden, en de daar uit ontstaane smerten te verzagten. De ondervinding leert dit immers dagelyks. Is het dan niet veel kristelyker en redelyker gehandeld, wanneer wy in groote ongelegenheden ons bevinden, dat wy terstond den moed niet opgeeven? dat wy blyven vertrouwen op een Weezen, dat ons helpen kan, en voor ons volstrekt onuitdenkelyke wegen openen om onze geleden schade te vergoeden, of iets voort te brengen, dat ons in onzen druk vertroosten kan, en de ons getroffene rampen doen vergeeten? ja is het
| |
| |
niet betamelyk, dat wy blyven hoopen op een Weezen, dat de Goedheid en Liefde zelve is, als wy door tegenspoed gedrukt worden? - Ja maar zal men zeggen: gy redeneert wél, de beste stuurlieden staan gemeenlyk aan Land: ik Moeder kryg myne Dochter, myn Kind, ik Man of Vrouw myne Echtgenoot nooit weêr. Dit is zo. Maar wie weet, of de tegenwoordige toestand van uwe Afgestorvenen niet veel beter is, dan ze was in deeze waereld. Dit is althans zeer zeker, dat zy verlost zyn van eene verblyfplaats, daar zy voor veele beproevingen en rampen waren blootgesteld. Doch hoe het ook zy, wat wint gy toch met alle uwe bedenkingen? Krygt gy daar door hen, die gy mist, weder? En tegen wiens handelwyze murmureert gy? Bedenkt gy dit wel? O Mensch! staa hier eens aandachtig by stil. 't Is uw groote Maaker, tusschen wien en ons, eindige Weezens, een onbegrypelyk groot onderscheid is. 't Is Hy die den Hemel tot zynen throon, en de Aarde tot een voetbank zyner voeten heeft. 't Is Hy, aan wien gy uwen oorsprong, uw aanweezen, uwe bezittingen, en alles, wat gy zyt of hebt, verschuldigd zyt Is het dan niet veel beter, dat gy in plaats van te murmureeren tegen zyne vrymachtige gedragingen, liever tracht aan dezelve u te onderwerpen? Doet dit, en beveel u tevens aan zyne getrouwe zorg.- By ondervinding weet ik, een hart, door droef heid overstelpt, is zelden vatbaar voor eene bedaarde beschouwing van, en verstandige redenering over de voorgevallen rampen. Sterfgevallen treffen doorgaans zo sterk, dat het beter ondervonden dan uitgedrukt kan worden. Het blyft echter altoos onze plicht om als menschen ja als Christenen ons te gedragen. Laat ons dan vooral toezien, dat geene murmurering tegen het beste Weezen in drukkende omstandigheden onze rampen noch grooter maake. - Wy kunnen deeze redeneringen over de verpligting om onze aandoeningen over rampen te maatigen, verder uitbreiden door het bespiegelen van 't Godlyk Albestier. Daar is zulk eene verbaazende groote verscheidenheid in den tydstip van 't ster- | |
| |
ven der menschen, dat zulks niet uit te spreeken zy, het geen wy niet gelooven toevallig te zyn, maar een werk van den Oppersten Regeerder der waereld: zo 'er toch geen musch op aarde dood valt, zonder den wil des Hemelschen Vaders, hoe zou het leven van den mensch, zulk een voortreffelyker schepsel, zonder zyne kennis en toelaating kunnen afgebrooken worden? Dan hoe pynlyk onze verliezen zyn, hoe zwaar het ons valt Vrienden te missen, wy houden echter vast, dat in alle sterfgevallen de Wysheid en Goedheid des hoogen Gods gelegen, en ook te vinden zyn voor oogen, die meer dan de onze verlicht, den schakel aller dingen in de regeering der waereld doorzien kunnen: maar hier aan hapert het ons; was dit gevonden, alle tegenwerpingen tegen de Voorzienigheid hadden gedaan. Dan, om niet van ons oogmerk af te dwaalen, Wysheid en Goedheid bestiert, volgens onzen stokregel, alle Sterfgevallen.
Moeten toch niet de Ouden, zelfs die noch deezen naam niet kunnen draagen, plaats maaken voor de volgende Geslagten, die opkoomen? Onze Ouders zyn uit dien hoofde vóór ons gestorven, is het dan onbillyk, dat wy, ook eene beurt in het leven gehad hebbende, ruimte maaken voor onze Kinderen? Wat verwarring zou men in de waereld, nu bevolkt zynde, verneemen, indien wy allen den leeftyd van agt of negen Eeuwen bereikten? wy zouden zodanig bedremmeld zitten door schaaren van nakomelingen, dat we elken jaare groote Volkplantingen naar andere Gewesten zouden moeten zenden, het geen niet, of niet gemakkelyk zou toegaan, nog aangenaam zyn. Behalven dat, is het leven zo lief niet, of men hygt naar en vryt zelfs veeltyds den dood, als men tot jaaren is gekomen. Een mensch wordt ook in den ouderdom voor de tweede reis een kind, zich zelven en anderen tot eenen last. Maar laaten we ons eens verbeelden, en stellen, alle Ouders werden lang gespaard op aarde, en zy verlooren geene Kinderen nog Vrienden: welk eene verlegenheid zou dit geeven? hoe
| |
| |
zouden de Zoonen in de Ampten hunner Vaderen kunnen opvolgen, hoe de ouden voor de jongen den kost winnen? hoe alle de Kinders kunnen trouwen, die nu nog al veeltyds tot den dood der Ouderen moeten wagten? en eindelyk hoe zou niet de een den ander verdringen? Is dit ook niet eene der redenen, waarom de Voorzienigheid zo veele jonggebooren Kinders uit de waereld wegneemt? - In den vroegen dood van Vaderen, voor het geheele Huisgezin den kost winnende, oordeelt men veele verkeerdheid gelegen te zyn: met zynen dood, zegt men, is alles verlooren, en het gebeurt duizendmaal, dat huisgezinnen daalen alleen door zulke vroege verliezen der Ouderen. Dit laatste zal niemand ontkennen. Dan men moet weeten, dat de aanwasch en toeneemende grootheid van alle geslagten onmooglyk plaats kan hebben in deeze waereld: 'er moet een klimmen en daalen in alle Familien zyn, zullen de Maatschappyen staan; eenigen Leden derzelven niet baldaadig worden en den naasten onderdrukken; en anderen niet moedeloos in de laagte blyven zugten zonder pogingen te doen om zich te verheffen. 't Is eene wonderbaare beschouwing het oog op deeze dingen te houden. Wanneer men twintig geslagten uit eene menigte anderen uitkipt, moet men zich verbeelden zo veele menschen eenen hoogen zandberg te zien opklimmen: eenigen komen tot deszelfs hoogsten top, en blyven daar eenigen tyd vry steevig staan, daarna hebben ze moeite om zich vast te houden, hierop beginnen zy ongevoelig te zinken, en eindelyk gaat dit zo sterk toe, dat ze ras aan den voet des bergs komen, zonder ooit weer den top te kunnen haalen, wat moeite zy ook doen: anderen komen byna tot den top: zommigen alleen tot het midden zonder verder te kunnen geraaken; zelfs kunnen eenigen het daar niet lang houden, het zand glyt onder hunne voeten weg, of ze worden door eenen storm naar beneden geslagen, zo dat zy zo ras om laag zyn, als zy opgeklommen waren: eenigen blyven altoos aan den voet des bergs, zy houden wel het oog op de geenen, die voor hun opklauteren, en
| |
| |
zouden hen gaarne volgen, maar het gelukt hun niet, zy blyven altoos in de laagte, het zand des geluks glydt telkens onder hunne voeten weg, welken zy zo vast niet kunnen zetten, dat ze een tweeden trap hooger doen. Ligt valt het dit zinnebeeld over te brengen op de geslagten der menschen, welker op - en ondergang hier aan gelyk is. Door zulke gebeurtenissen in de waereld wordt de werkzaamheid gaande gehouden, de luiheid voorgekomen, de regtveerdigheid in het vernederen der trotschen, de goedheid in het verheffen van de braave onder de geringen, die vlyt aanwenden, en de billykheid, dat de een voor den anderen plaats maake, gezien. De naaryver toch zon ras op houden, indien men ééne Familie altoos zag klimmen, en duizend jaaren zonder daalen zag staan; de moedeloosheid den mensch overmeesteren, indien men ook niet geringen op hun tyd zag grooter worden. Worden sommige geslagten gestuit in het opklimmen door den dood der Ouderen; de Kinderen, die, waren de Ouders in leven gebleeven zonder moeite ryk en groot, en daar door aan de pragt en wellust zouden zyn overgegeeven geworden, moeten nu de handen zelve uit de mouw steeken, en worden dus gelukkiglyk tegen het bederf bewaard. Hier van daan ziet men in zulke kinderen meer deugd, yver, lust en kloekheid, dan in de Zoonen en Dogteren der Aanzienlyken, die door den overvloed en weelde dronken, niets doen, meenende vast te staan; doch zulke geslagten houden den top des zandigen bergs niet altoos in; een storm smakt hen van boven neêr, en zy herstellen zich nooit, terwyl de yverigen naar boven gaan, en derzelver plaats vervangen. Indien dan, om nu tot een besluit te komen, het klimmen en daalen der Familien nuttigheden heeft, zullen wy dan kwalyk neemen, wanneer God onwaardige grooten vernedert, waardige geringen verheft, door eenen Vader uit een geslagt weg te neemen de Kinders behoedt voor de weelde, en hen te meer opwekt om hun best in de waereld te doen? Ik heb toch, zelfs
| |
| |
meer dan eens, in de waereld gezien, dat die geenen van Broeders en Susters Kinderen, welken hunnen Vader lang behielden, en daar door ryk werden, het zo verre in de waereld niet bragten, als de geenen, die hunnen Vader vroeg verlooren, en veel min gegoed waren, yverende de laatsten veel meer dan de eersten om voort te geraaken. Deeze beschouwing ontknoopt veele gevallen in de Voorzienigheid, die anders duister zyn, en moet ons derzelve slagen met meer gelaatenheid doen draagen, weetende, dat Wysheid en Goedheid alles regeert, schoon het door onoplettenden niet altoos gezien, of, dat donker zynde, geloofd wordt.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing
|
|