| |
| |
| |
De Denker.
No. 582. Den 21 February 1774.
[Een Geveinsde geschetst.]
Waar wilt ge, ô Veinzaard! heenen dwaalen?
Geen bergspelonk, alwaar ge uw' lust
Ver buiten 't oog van menschen blust,
Kan u verbergen voor de straalen
Van 't alziende oog, 't geen 't albespied,
Ja hert en nieren kan doorgronden:
Verlaat u dan op veinzen niet,
De straf zal volgen op de zonden;
Ten zy ge u, door een waar berouw,
Verzekert van Gods liefde en trouw.
C. Bruin.
Hoewel men nooit behoort te vergeeten de afhankelykheid der Koningryken en Volken van den grooten en wysen Bestierder der waereld; schoon men nimmer moet verzuimen een aandoenlyk gezigt te laaten gaan over de schulden eener Natie, niet beantwoordende aan eene geheele reeks van aangenaame onschatbaare weldaaden; hoewel men geduurig agt moet geeven op het geen tot verbetering van
| |
| |
leven en zeden behoort te werk gesteld te worden, is het egter eene der lofwaardigste instellingen, wanneer men, de heerschappy over een Land in handen hebbende, een bepaalden dag voor de Onderdaanen verkiest, op welken zy zeer staatelyk gedenken aan alle deeze dingen, ter zyde alsdan stellende de byzondere overweeging van Geloofswaarheden, en alleen bepaaldelyk en opzettelyk beschouwende den toestand des Vaderlands. Sedert onheuchelyke tyden is dit in gebruik geweest by verstandige Natien, ook daarom by ons overgenomen, en noch in de voorleeden week beoeffend. Het beklagen waardigste in dit stuk, is het weinig voordeel, dat 'er van zulke plegtig gevierde dagen voortkomt. Byster kort duurt de erkentenis, dat de Allerhoogste naar zynen wille doet met heir des hemels, en de inwooners der aarde: zeer flaauw is het bezef, dat elks zonden, gevoegd by die van anderen, en dus alle de misdaaden van het Vaderland, na den gehouden Bededag des voorigen jaars zamengenomen, een ongelooflyk getal van schulden uitmaaken: zeer gering is de verootmoediging, zeer los is het voorneemen by de meesten, indien 'er al een voorneemen genomen wordt, tot eene volkomen verandering van leven en zeden. Hoe groot is toch het getal van menschen, dat wel veel hiervan hoort, maar niets daar aan doet. En behoort dan niet elk, die den Godsdienst staatelyk aanhoorde, en dus gerekend moet worden toegestemd te hebben in den wil der Overheden, en het vermaan der Leeraaren, maar aan geen verbetering denkt, onder dat haatelyk slag van menschen, dat men geveinsden noemt? een Karacter, dat zo wel onder de schandelykste als gevaarlykste gerekend moet worden. Laaten wy het zelve eens ontleeden, om de menschen de egte beeldtenis van hun bestaan te vertoonen, en daardoor hen afschrikken van een gedrag, dat zy niet schynen te kennen. 't Is zeker, dat een Geveinsde geen bedrieger van zich zelven is; want hy bedriegt zich nooit, maar zoekt alleen anderen te misleiden. Hy is overtuigd van eene ondeugd, en maakt egter eene gedaante, als of hy die verlaaten hadt, zonder
| |
| |
ze verlaaten te hebben. 't Is hem genoeg, wanneer anderen dat denken. Hy schynt de zonden in anderen te haaten, doch hy dult die in zich zelven. Hy geeft een vertoon van zich vernederd te hebben met het geheele Vaderland, en egter bemint hy zelf de bekering des levens niet. Hy zou in toorn opstuiven, zo gy hem een Comediant noemde, wyl hy waant een betere rol te speelen; doch hy is inderdaad nog erger. Hy mag twee aangezichten vertoonen, een dat in den Godsdienst godsdienstige trekken verbeeldt, een dat in de waereld naar de ongeregtigheid omziet; doch hy heeft maar één hart, dat de twee pligten van liefde tot God en den naasten niet beoefent, hoe sterk het telkens daartoe vermaand moge worden. Hy heeft den Bededag gevierd; doch denkt 'er, in de volgende dagen, niet meer aan, ten zy hy van denzelven by toeval hoort spreeken. Hy herinnert zich niet, dat God het hart aanziet, bygevolg meent hy zich genoeg uitgesloofd te hebben, wanneer hy slegts een en andermaal op dien dag den Godsdienst heeft bygewoond. - In de geveinsdheid zyn trappen: wanneer iemand de hoogere beklimt, vordert hy sterk in deeze bedriegende ondeugd. Hy mag zyn voorhoofd op zulke plegtige dagen een deftig vertoon doen houden, een treurig gelaat doen zien; van binnen blyft evenwel zyn hart zorgeloos en onverschillig. In zyn gefronsd stilzwygend aangezicht staat de taal van ootmoed en godsvrugt geschreeven, welke zyne tong en gebaarden uitspreeken, maar zyne handen wederroepen dezelve. Hy heeft zyn aangezicht op dien tyd gewassen, en een rein kleed aangetrokken; maar de onreine ziel is vergeeten te zuiveren. Vroeg is hy op het pad, om naar eene afgelegene Kerk te gaan, ten vertoon dat hy veele moeite doet, en geenen weg ontziet, om een Leeraar naar zynen smaak te hooren: hy aanbidt, in de Kerk, dien God, welke hy in zyn huis vergeet; hy hoort zonder bestraffen, en pryst den Leeraar, zo lang hy uitvaart op misdaaden, waarvan hy meent vry te zyn; doch worden de zynen gegispt, dan wordt hy boos, zo hy ze kent; maar meestal
| |
| |
kent hy ze niet, en ziet de opgetelde misdaaden alleen voor vlakken aan, die anderen besmetten. Hy gaat dan onverbeterd uit de Kerk heen; onder weg zal hy, eenen zyner kennissen ziende, een praatje maaken over de gehoorde leerrede, klaagen over de verkoude liefde, pryzen de oude zeden, en kermen over de onbekeerlykheid der waereld. Wat heeft het de Leeraar schoon gezegd! is alles wat men thans van hem hoort; want hy zugt meer dan hy spreekt. Na den middag maakt hy zo vroeg in de Kerk te zyn, dat men besluiten moet, dat hy geen eeten over zyn hart gehad hebbe; want men weet, dat het een dag van vasten is. Nu staat hy, eene plaats gekreegen hebbende, daar hy best kan gezien worden, overënd, zo lang de Leeraar niet op stoel is, luisterende met groote aandagt naar het geen de Voorleezer leest. Als de Predikant op stoel komt, schynt zyn aandagt nieuwe opwekking gekreegen te hebben. Hy staroogt onophoudelyk op hem om geen woord te verliezen; wordt 'er een tekst ten bewyze aangehaald, straks heeft hy zyn zakbybeltje by de hand, zoekt denzelven op, legt 'er een vouwtje by, en hoort dan weêr op den voorigen trant. Den avond verkiest hy, als ware hy zeer vermoeid door een tweemaligen Kerkgang, in huis door te brengen, in stille overdenkingen en herkaauwingen der gehoorde dingen. Nu veel verbeterd, zou men zeggen, maar in waarheid veel verslimmerd door deeze tergingen, welken hy den Alzienden God aandoet, geeft hy den volgenden dag vóór, met veele vernederingen en vrugt den Bededag gevierd te hebben. Dus in de veinzery gesterkt, brengt hy, in het vervolg, 'er meer blyken van voort. Ontmoet hy iemand, die van oude tyden spreekt, hy haalt wel haast van zyne jongheid op, en magt hebbende van gebieden over zyne traanen, weent hy over dien tyd; niet om dat derzelver zondige bedryven hem leet zyn, maar om dat die vrolyke tyd voor hem voorby is, en nooit zal wederkeeren. Hy verheugt zich nu gebeterd te zyn, doch de tyden zyn in zyn oog verergerd; want de tyden hebben altoos wat van
| |
| |
hem te lyden, zy kunnen niet mis gaan. Van alle andere zonden spreekt hy telkens met verfoeing; maar gy zult hem nooit hooren uitvaaren tegen de veinzery, die hy verbergt in zynen boezem, en zyn geweeten kan de pynen niet draagen, dat ze streng gegispt werde. Hy is ryk in woorden, vrugtbaar in vertellingen; zelden spreekt hy evenwel tot lof van anderen, altoos eindigt zyn gesprek tot verheffing van zyn eigen lof; want, anderen hem niet pryzende, oordeelt hy zich de naaste te zyn om het te doen. Wanneer hy giften in de Kerk aan den armen geeft, zyn ze doorgaans klein; want, naar zyn oordeel, worden zulke aalmoessen niet wel bestierd, en uit dien hoofde moet hy zyn eigen aalmoessenier zyn. Loutere voorwendsels! Verborgen giften hebben geene openbaare getuigen, en daarom zyn ze sober. Openlyke geschenken hebben altyd aanschouwers, en daarom zyn ze grooter. Wil hy dan, dat 'er getuigen zullen zyn van zyne aalmoessen en gebeden, op dat zyn Schepper niet zal ontkennen die ontvangen te hebben? Of moeten menschen die zien, niet om dat ze die zouden navolgen, want hy wil weinige navolgers hebben, maar op dat hy alleen met den lof zou gaan stryken, en langs hoe grooter worden in het oog van anderen? Krygt deeze misdaad van veinzery wortel in de hart der geenen, die in grooten omslag gemengd zyn, en kunnen zy woekeren, dan bouwen zy Godshuizen, of maaken van den getrokken woeker, Legaaten aan Kerken; want het stomme geld kan hen niet beklappen, maar de heerlyke daad zal hun' lof uittrompetten. Van beuzelingen maakt zulk mensch groote zaaken, van groote zaaken beuzelingen: de grootste gebreken kan hy feilen noemen; daarentegen om eene beuzeling de waereld in roere brengen. Wordt een ander verdrukt, dan wil hy, dat men verdraagen zal; wordt hy beledigd, hy beweert, dat men zich niet moet laaten trappen. Hy zegent de geenen, die hy te kort doet; hy herbergt zulken, die hy berooft; hy geeft aalmoessen aan bedelaars; maar hy
| |
| |
maakt anderen, die hy uitgezygt heeft, tot bedelaars. Dus verplaatst hy maar het goed der waereld van de eene hand in de andere. Wat kan het verschillen, wie het heeft, het goed blyft in de waereld. Zo hy op de tweeden der Feestdagen niet te Kerk kwam, zou hy gelooven, of liever voorwenden niet zalig te kunnen worden; doch hy maakt geene zwarigheid om op den derden eene Weduwe te bederven, of het goed van Wezen inteslokken. Doorgaans vindt hy behagen in het geen anderen hem voorstellen; doch zy zyn niet weg uit zyne tegenwoordigheid, of hy vindt 'er duizend dingen in te berispen, niet dat zyn oordeel sedert verlicht is geworden; maar om dat hy geen moed of opregtheid genoeg bezit om hun de waarheid te zeggen, om dat hy een geveinsde is. Hy ontvangt de tyding, dat zyne stiefmoeder dood krank is, met genoegen, en vreest niets meer, dan dat men hem daarop een berigt haarer beterschap zal brengen. Hy komt aan haar krankbedde, en weent, doch het is van smerte, dat zy niet eer gestorven zy. Hy begroet zyne Vrienden en Bekenden op de openbaare straat, met een vriendelyk gelaat, des men meent, dat 'er een allergenegenst hart in zyn aangezigt te leezen is: ook verzoekt hy hen met onbepaalde woorden om hem ten zynen huize te bezoeken; zeggen zy geenen tyd te hebben, en hem eerst te zullen verwagten, hy is dubbel in zyn schik, wanneer hy hen verlaaten heeft, dat hy 'er zo goed koop afgekomen is. Ontvangt hy onverwagt eenige bezoeken, dan betuigt hy met weidsche woorden, hoe aangenaam hem dezelven zouden zyn, indien hy ze lang kon genieten; maar nu wendt hy vóór (alleen om zynen wynkelder te spaaren) brieven met de post ontvangen te hebben, die van groot belang zyn, en aanstonds moeten beantwoord worden: hy vraagt dan verschooning, en bidt, dat men wederkome of den avond by zyne Vrouw doorbrenge, dat hy wel weet, dat niemand zal doen. Met één woord, hy is een heilige by de geenen, die hem niet kennen, een doorn in den voet des naasten; een smert voor
| |
| |
de dengd; een donkere kaarsse, met een dik lemmet, welke uitgaande, lelyk stinkt; een boose geest buiten, een Engel binnen 't huis; een bedrieger der waereld; een vyand van alle braafheid - 't Zy zo, dat veelen tot dien trap van veinzery nog niet zyn opgeklommen, zy zyn egter reeds aan het opklimmen. En wat heil kan men verwagten van zulk soort van menschen, die maar eenen dag in 't jaar eene openbaare vernedering vertoonen, verbetering schynen te belooven, en intusschen onveranderd blyvende, anderen bedriegen, en 's Lands schulden, in plaats van te verminderen, vermeerderen? Langs deezen weg wordt het groot en heilzaam oogmerk van deezen dag gemist. Men vordert dus niets met de treffelykste instellingen. De liefderykste poogingen der Overheden bereiken niet het geluk der Onderdaanen; het welmeenend vermaan der Leeraaren baat luttel; 's Lands heil wordt 'er door gestuit; de oordeelen moeten blyven duuren of toeneemen. Beschouwde men alle deeze droevige gevolgen, en de snoodheid van het Karacter eens geveinsden; zag hy zelf in 't regte licht de schandelyke gesteldheid zyner ziele, hy behoorde een afgryzen van zich zelven te krygen, om niet langer anderen te bedriegen, en den Hemel te tergen, die tot in het binnenste van deszelfs hart ziet, en de iedele poogingen ter bedekking van verkeerde valsche neigingen bespot. En is het getal zulker menschen, op welken de Bededag geene gewenschte uitwerkingen ter bekeering heeft, of zy schoon dien dag staatelyk houden, en uitwendig veele hoope van iets goeds van zich geeven, dat egter spoedig verdwynt, ontelbaar; elk tragtte het zelve te verminderen, elk zette zyn hart op zynen weg, en denke, dat het allerdwaast zy eenen dag goed te schynen, en niet altoos te zyn, een zulken naam met zo veele moeite by de waereld te willen verkrygen, en dien niet te verdienen. Verbannen wy met allen yver deeze snoode misdaad; dulden we niet, dat door zulke uiterlyke vertooningen, waar van eenigen gelyk staan met die der waare Godsvrugt, deeze ook voor vein- | |
| |
zery aangezien werde, wanneer de waereld, die zich door den schyn meestal laat geleiden, de iedelheid der eerste ontdekke. Laaten wy ons met algemeene kragten verzetten tegen de geenen, die zich met deezen schyn behelpen, en de vermomming van hunne aangezigten afrukken: laaten we toonen, dat de waare verootmoedigden op eenen Dank-vasten bededag, de zigtbaare proeven van waar berouw door hun geheel leven in het vervolg doen blyken: laaten we met dubbele agting verëeren de geenen, in welken wy het beeld van onzen Zaligmakers beschouwen; dan zullen wy ons geenszins beklaagen, dat we, de veinzery verfoeiende met open harten, voor God en de waereld hebben gewandeld, de schulden uit ons verbannen, en, wat ons aangaat, den grond tot behoud des Vaderlands hebben getragt te leggen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing
|
|