| |
| |
| |
De Denker.
No. 581. Den 14 February 1774.
[Beschouwingen op den Dank- Vast- en Bededag.]
O Salem! roem den Heer der heeren:
Wil uwen God, ô Sion! eeren.
Hy wil in gunst uw heil bewerken,
De grendels uwer poorten sterken,
En zegent in uw Land uw kindren;
Hy doet geen kryg uw wasdom hindren:
Hy deelt den lieffelyken vrede,
Zelfs aan uw verste grenzen mede:
Met vette tarw wil hy u spyzen,
En kroonen met zyn gunstbewyzen.
Nieuwe Psalmeer.
Welk een wonderbaar tooneel van zaaken is ons, sints eenige jaaren, in Europa vertoond! Welk eene verscheidenheid van Gebeurtenissen hebben wy in alle Koningryken beschouwd! En waar is het zo lang begeerde einde der droevige, waar de gegronde hoop van de voortduuring der aangenaame dingen! - De naderende Dank- Vast- en Bededag wekt ons tot de overweging deezer aanmerkelyke stukken op: eene overweging, die wy in de grootste kalmte kunnen doen, even gelyk iemand, die met zynen rug tegen een Zee-duin gerust gezeeten, boven zyn hoofd den storm hoort bulderen, de bulderende golven vóór zich op het vaste strand ziet breeken, en in den ruimen ontstelden Oceaan allerleie Schepen dobberen, in het gevaar op en neer gedreeven, worstelende met de golven, nu behouden schynende, dan weêr hellende tot den ondergang. - Zulk een stille plaats is thans ons Vaderland, uit welk wy nu vyfentwintig jaaren lang, rondom hebben kunnen uitzien, de buitenlandsche
| |
| |
stormen verneemen, de ons dreigende oordeelen zien verdwynen aan onzen voet, en de koningryken van dit vierde waerelddeel in eennen dobberenden toestand van worstelenden arbeid, treffende onheilen, en gevaarlyke neigingen tot ondergang voor oogen stellen. - ‘Het is niet minder, (dus vangt de uitschryvings-brief der Staaten aan) van het uiterste belang als de wezenlyke pligt van een vry en gelukkig Volk, zich menigmaal te binnen te brengen, dat het alleen zyn de goedertierenheden van een' Oppersten Regeerder en Bestierder van alles, aan welken zy alle de voorregten, die zy genieten, zyn verschuldigd.’ 't Menschelyk oog is gewoon de tegenwoordige voorregten, meestal over het hoofd te zien. Wy zyn dwaas genoeg dezelven dan eerst regt te ontdekken, en op den waaren prys te stellen, wanneer wy ze verlooren hebben. Welk eene vreemde dommigheid! Welk een dwaaze onagtzaamheid! Kunnen wy dan niet zien dat alle dagen voor onze oogen is? Kunnen wy nier letten op het geen ons elk oogenblik lief en zoet is? Weeten we niet, waar door wy leeven en welvaaren? Onzinnigen! kan dan de stem der Natuur, die u gebiedt hierop te letten, geen gehoor by u vinden? Kan het gebod van den Godsdienst uw hart niet noopen tot uwen pligt? Kan het vermaanen der Leeraaren u niet beweegen tot de erkentenis der dingen, die gy hoort, en ziet, en tast? moet de wetgevende Magt der Overheden al mede aanspannen om uwe oogen te openen, en te brengen, daar ze moeten zyn. - 't Is lang genoeg afgedwaald; een geheel jaar uit het oog verlooren, dat uwer overweeging ten sterkste was aangepreezen; leent toch nu een oogenblik uwe aandagt tot het geen uw pligt, en uw geluk is; hoort, en laat u door welmenende Bestierderen geleiden, uwe Leidslieden zyn alle wys en goed. - Waar door bestaan de Koningryken der aarde? Wanneer men derzelver uiterlyk aanzien, de veelheid en begaafdheid van derzelver Regenten, de wysheid der Wetten, de talrykheid des volks, de magt der wapenen, en andere sterkten beschouwt, zou me zeggen: zy kuunen niet ondergaan, zelfs niet wankelen: dan, wanneer men de verdorvenheid der menschen, het eigen belang
| |
| |
dat hen regeert, de onwilligheid tot onderwerping, de onvredenheid en andere geheime roersels in 't verborgene schuilende, by de onderdaanen bespeurt, en 'er den nyd der nabuuren by voegt, moet men zichverwonderende zeggen: hoe is het mogelyk, dat de Koningryken kunnen blyven staan! Men heeft het alleen dank te weeten aan eene hooge Voorzienigheid, die de daaden der menschen gade staat, en met eene onbegrypelyke wysheid de Wapentuigen, tot den ondergang werkende, verstompt, door geringe dingen groote om wentelingen tegengaat, en zwakke Sleutels tot vaste bolwerken maakt. Gelyk 'er nu duizend dingen tot den ondergang eens Volks kunnen werken; zo kunnen ook duizend andere zaaken tot deszels behoudenis dienen, zo als men dit by alle Natien der waereld kan zien. Men zal egter, de gesteldheid van ons Vaderland byzonder in agt neemende, dit wonderbaar behoud eenes Lands door duizend dingen, die ten goede, wanneer duizend andere ten kwaade werken, hier zigtbaarer verneemen, en dit moet ons opleiden tot eene levendige erkentenis van dat woord: ‘de Heere regeert, hy is met hoogheid bekleed, de Heere is bekleed met sterkte, hy heeft zich omgord: ook is de waereld bevestigt, zy zal niet wankelen.’ - Laat dan een vry Volk, dat hier door vry gelukkig geworden en gebleeven is, gelooven, dat het van het uiterste belang zo wel als deszelfs wezenlyke pligt zy, menigmaal zich te binnen brengen, dat het alle zyne voorregten verschuldigd is aan den grooten Beheerscher der Volken. - ‘Het is alleen, de Allerhoogste, die de Schepper is van licht en duisternis, van den voorspoed en den tegenspoed: en zo wel de eene als de andere Natie, zo wel als byzondere Persoonen hunne afhankelykheid en de noodzaakelykheid van zynen bystand kragtig doet gevoelen, de overdenkig hier van behoorde ieder met nadruk te bewegen, om Gods goedheid en barmhertigheid te roemen en te verheffen.’ 't Is een onbetwistbaare regel, dat wanneer byzondere Persoonen van den hoogen God afhangen, dit ook van geheele Natien moet getuigt worden: dit menigmaal zich te binnen te brengen, zal
| |
| |
ons tot ootmoet geleiden, die regte hoedanigheid det Schepselen; maar tevens zal dan de beschouwing van de zegeningen, die ons, zouden wy bestaan, van die weldoende hand moesten toevloeien, ons moeten opwekken om dezelven te roemen, en te verheffen. En waarom dit niet menigmaal gedaan? alzo wy niet veeltyds maar altoos van onzen Schepper afhangen; alzo wy niet menigmaal, maar onophoudelyk van hem gezegend zyn. Geniet een geheel Volk deeze gunsten, waarom zal niet dat geheele Volk zulks openbaar en staatelyk erkennen? Is het vreemd dat op, zettelyk op eenen plegtigen dag te doen, of eischen niet veele dagen en jaaren van zegeningen éénen dag tot algemeene belydenis derzelven, tot algemeene vreugde over dit genot? - ‘Deeze Republyk heeft de blyken daarvan ten allen tyden ondervonden, en de Goddelyke Voorzienigheit, die dezelve tot op dit oogenblik noch bewaart en zegent, verpligt ons, dezelve met de allerlevendigste dankbaarheid te erkennen, en groot te maaken.’ Niets is schandelyker dan onbedreeven te zyn in de wegen der goddelyke Voorzienigheid, sints meer dan twee Eeuwen, met ons Vaderland gehouden. De Historien van andere Volken te kennen, en onkundig te zyn van de lotgevallen onzer Vaderen, ademt eene kwalyk ingerigte wetenschap. Slaat de Jaarboeken van het Land op, Onkundige! en leert wonderen uit de Gebeurtenissen uwer Vaderen Geen Volks is 'er in de waereld, dat aanmerkelyker weldaaden binnen zo korten tyd van den Hemel heeft verkreegen. Licht en duisternis, voor- en tegenspoed, zegeningen en slagen, hoogheid en vernedering, met één woord, houderd verbaazende gevallen zullen u onder het oog komen. En tot deeze hebt gy de naauwste betrekking. De zegeningen uwer Voorvaderen zyn uwe zegeningen, de grond van uwe tegenwoordigen; zy hebben uwe Ouders gelukkig gemaakt, zy maaken u noch gelukkig. Wat zoudt gy zonder dezelven zyn? Voorheen betaalde men daar voor schuldpligtige offerhanden van dankzegginge, dan ook nu, moeten wy de onzen tot den throon des Allerhoogsten brengen: te meer daar dezelve van tyd tot tyd vermeerderd zyn
| |
| |
met veele anderen. - ‘Wy genieten sedert meer dan vyf en twintig jaaren een' gewenschten vreede, die in alle de Troubles en bewegingen van Europa geduurende al dien tyd ongestoord is gebleeven.’ Wy konden, en kunnen noch, gelyk een Zeeman aan de duinen, ons zetten om, in groote kalmte, de stormen te zien bulderen, die, door geheel Europa gevloogen, alles in rep en roere gesteld, ons in rust gelaaten hebben. Rust! onschatbaare Hemel weldaad, niet regt gewaardeerd dan van die Volken, welken dezelve verlooren hebben. Rust van vyf en twintig jaaren! hoe bekoort, hoe verkwikt gy ons noch? Gy zyt ons verleend na eene buiten- en binnenlandsche onrust, waar aan wy noch met gevoelige smerte gedenken. Wy willen de diepe wonden, toen ontvangen niet opkrabben, dan voor zo verre zy ons leeren meer prys te stellen op de tegenwoordige weldaaden 't Is genoeg, dat wy letten op onzen vyfentwintigenjaarigen vreede, en de langduurige Troubles, welke wy, aan zo veele kanten, de Landen van Europa zien van een ryten. Een en anderen oorlog, pestilentie onder vee en menschen, omwenteling van Landen, burgerlyke, zeer bloedige Oneenigheden, verdeeling van Koningryken, en andere jammeren hebben wy sedert lang zien gebeuren. Welke verwoestingen heeft het eerste veroorzaakt! Hoe veele millioenen van menschen, heeft Europa in vyfentwintig jaaren, laat ik in de helft zeggen, verlooren! het zwaard is dronken maar noch niet verzadigt geworden van menschen bloed! Staatsdienaars verlooren het hoofd op het schavot; Leden van den Raad zyn bedankt, en menigte uit de Stad hunner wooninge gebannen; Burger tegen Burger gespte het harnas in Polen aan, en thans zien wy dat ryk verdeeld, onzeker wat deszelfs gevolgen zullen zyn, al tragtmen thans in Duitschland te waaken tegen een' algemeenen oorlog, dien men ligtlyk daaruit in het vervolg kon zien voortkomen. Edellieden, die ryk genoeg waren om uit eigen beurs meer dan twinting duizend man in het veld te brengen, en te onderhouden zyn thans zwervende ballingen, die wy zelfs hier hebben zien doortrekken, hof en land verlaaten hebbende.
| |
| |
Geduurende alle deeze Troubles en beweegingen, is onze rust ongestoord gebleven. - ‘Onze wetten, onze vryheden, alle onze voorregten, verre van eenigen aanstoot te hebben geleeden, zyn meer bevestigd geworden dan ooit.’ - De stormen bulderden van buiten, de koophandel wordt meer den van eene zyde met den ondergang gedreigd; dezelfde Troubles hadden tot ons kunnen genaaken, maar, dank eeuwige dank zy den goeden Hemel! zy zyn genadig van ons afgeweerd; wy hebben niets verlooren; niets van onze billyke en zagte Wetten, niets van onze Vryheden, niets van onze kostelyke Voorregten: zelfs leeden zy geenen aanstoot, en in plaats van daar door een weinig te wankelen, zyn zy meer bevestigd geworden dan ooit. Aangenaame verklaaring van 's Lands Vaderen! Derzelver volle zin wordt mogelyk van ons niet begreepen, wie toch weet altoos de geheimen der Staadsregering! doch hier aan ligt weinig gelegen, daar het altoos moet voldoen, wanneer wy zulke voordelige verzekeringen van 's Lands Magten, die Europa's toestand best kennen, ontvangen. Dus schynen de gevaaren, waar voor wy hebben bloot gestaan, verdweenen te zyn. Donkere, dreigende Wolken! gy zyt dan weg, verre weg, voor altoos, hoopen we weg: myn Vaderland verblyde zich over dit geluk, het zy zyne Overheden voor deeze lieflyke verzekering dankbaar; het pryze den God des vreedes, die dat licht geschaapen heeft, met juichende harten. - ‘En zo de bezoekingen en oordeelen, die andere ongelukkige Landen hebben getroffen, eenigen invloed op ons Gemenebest hebben gehad.’ Zy hebben het voorzeker door de duurte en schaarschheid der graanen, door eenige stremming in sommige takken van den handel gehad. - of dat de sterfte onder het rund vee noch niet is geëindigd,’ gelyk ze niet geëindigd, schoon op veele plaatzen vry gematigd is geworden. - Zyn wy nogtans door Gods onënidige goedertierenheid bewaard gebleeven voor de droevige gevolgen, die wy reden hebben gehad te vreezen.’ Want by deeze twee rampen zou of door eene overgeslaage pestilentie, of door den oorlog, of anderen gevolgen, voor welken wy te vreezen hadden, duizend duizend jammeren onzen
| |
| |
Vaderlande overkomen zyn, waarvan wy nu niets weeten. Geeven wy daarvan de eer, op 't voetspoor van 's Lands Vaderen, alleen aan Gods goedertierenheid, die boven de Hemelen gaat. Ons tegenwoordig geluk is toch geenszins verdiend; 't is loutere genade, loutere goedertierenheid, welke nimmer te versmaaden, vooral niet te vergeeten is. - ‘Alles zou ons derhalven een veel aangenaamer vooruitzigt geeven, als wy ons zouden hebben durven voorstellen, indien wy, ten vollen overtuigd, dat de voorspoed van een Volk voornaamelyk afhangt, van deszelfs aankleeving van den Godsdienst en deugd, niet met leedwezen zagen, dat het groot verval, en in Godsdienst, en in Zeden, dagelyks meer en meer toeneemt, en het misbruik van de goddelyke zegeningen en weldaaden ons gene regtmaatige reden gaf, om te vreezen, dat de Allerhoogste ons zyne gunst wel eens zoude kunnen ontrekken, en van onzen welstand een einde maaken,’ - Driedubbel verwyt! Alles zou een aangenaamer vooruitzigt aan 's Lans Vaderen geeven, was 'er geen verval in den Godsdienst, verval in de Zeden en wat erger is een meer en meer toeneemend verval; was 'er geen misbruik van de goddelyke weldaaden. Hier is dan de schuld der Natie, overtreeding en ondankbaarheid, ryke bronnen van ellende, droevige oorzaaken van dreigende Straffen! Moeten wy dan ô Langgenooten! den Godsdienst, het beste pand dat we hebben, zo behandelen, laaten kwynen in onze harten, laaten uitsterven? Is dit eene dankbaare vergelding aan den Hemel, die denzelven ons gegeeven heeft? Moet de openbaare Godsdienst vervallen, en de liefde voor God, den zo genadigen en goeden God; van dag tot dag vreemder worden? Moet dit een heilloos gevolg op onze Zeden hebben, gelyk het altoos heeft, en de oude hooggeroemde Zeden onzer Voorvaderen doen vergaan? Moet hierby gepaard gaan een misbruik van Gods zegeningen, niet geschonken om ons te verderven, maar te behouden? Myn Vaderland! ik bejammer dit verval, ô! mogt ik u dit ook zien bejammeren! Waar toch moet dit heen? Waar zal dit eindigen, gaat het dus voort? Bedenkt gy dit nooit? Maakt het u niet verlegen? Weet gy niet, dat God, de getergde God, zich niet laat be- | |
| |
spotten? - Haakt gy dan naar de Straffe? Zyt gy zonder dezelve niet te vreden? Moet ze over u, en uwe Kinderen komen? Zal het dan wel zyn? - Bezin wat gy doet, hol niet verder voort, ontzie den Godsdienst, stuit het verval der Zeden, misbruik Gods weldaaden niet langer; 't is tyd, 't is meer dan tyd, dat gy u bekeert, en behouden wordt. - ‘Het eenigst middel om uw ongeluk voor te komen, zal wezen’ - met ontzag en eerbied ons te wenden tot den hoogen God, die ons tot hiertoe zo genadiglyk beschermt en bewaard heeft. ‘nergens anders, gelyk gy weet, ‘- om ons en ons Land op te draagen aan de bescherming des Allerhoogsten,’ in wiens handen toch alle dingen alleen staan, - om te erkennen, en aan te bidden het gebied zyner Voorzienigheid’ deeze ootmoedige erkentenis betaamt ons - ‘om met dankbaare monden en harten te pryzen de wonderen van zyne goedheid in de bewaring onzer voorregten’ want de lof is betamelyk - ‘om te smeeken de bewaring onzer rust’ want welk belang hebben wy 'er niet by? - ‘de geneezing van ons rundvee’ door welk verlies wy allen lyden en vermageren ‘- de behouding van ons Land tegen allen onheilen’ welken ons toch, by hoopen, kunnen treffen, wanneer het hem behaagt - ‘en om ons op het diepste voor God te verootmoedigen, onder een waaragtig gevoel van onze overtreedingen, zo die van 't gantsche Volk, als een ieder van zyn eigen, biddende om de genadige vergeeving van dezelve, en om een' Geest van verbetering en bekering van een zondig Land.’ Alle deeze pligten moeten verëenigd en beoeffend worden; de eene moet men doen, de andere niet nalaaten: dit zeggen uwe Overheden, uitvoeriger zullen uwe Leeraars overmorgen dit betoogen. Gaa, myn Vaderland! overweeg deze redelyke eisschen; voldoe aan deeze, voldoe aan de overige, biddende tevens voor uwe Bestierders, voor den vreede der waereld, en voor den bloei der Protestantsche Kerken. Gaa heenen, myn Vaderland! erken de weldaad, dat gy tot dit zo heerlyk als nuttig werk zyt opgewekt, en nader zult vermaand worden; herstel den Godsdienst; verander de Zeden, gebruik uwe zegeningen wél; bekeer u, en gy zult gebouwd worden, doe het onregt verre van uwe tenten!
|
|