| |
| |
| |
De Denker.
No. 579. Den 31 January 1774.
[Brief van eene boetvaardige Dame, te vooren aan de waereld verslaafd,]
Postquam deficiunt vires, & fata propinquant,
Postquam nec potis es mundo nec tempore abuti,
Incassum vitæ damnum irrevocabile defles.
Fungerus.
O Zondaars! die hier zonder toom
Door wellust holt als uitgelaaten,
En vreugd schept in dien yd'len droom,
Hoe zoud gy zulk een leeven haaten,
Wanneer gy dacht aan 't Goddelyk recht,
Dat, zonder aanzien van Persoonen,
Elks misdaad vonnist en beslegt:
Dan helpt nog uitvlugt, nog verschoonen.
Waakt op, bekeert u, 't is noch tyd.
Eer u de dood die pas afsnyd.
C. Bruin.
MEJUFFROUW!
Sedert verscheide jaaren heb ik aan UE. niet geschreeven, en zelfs niet durven schryven, myne Waarde Cornelia! Gy weet zekerlyk noch, welken raad Gy my by ons scheiden gegeeven hebt, Och of ik dien gehoorzaamd hadt! Ik zou bevryd gebleeven zyn van eenen allerbittersten toestand, waarin ik my thans bevinde, dien ik U naauwlyks schryven durf, die U ontzetten, en uwe tedere ziel doorgrieven zal; want ik ken uw hart: maar ik moet U schryven, en mogelyk, dat my dit nog iets zal verligten, vooral als Gy U myner wilt ontfermen, en raad geeven aan myne troostelooze ziel. Ik lig thans krank, allergevaarlykst krank, zegt de Doctor, en ik geloof, dat het
| |
| |
waarlyk zo is; myne kragten zyn zo verre weg, dat ik deezen brief voor het laatste aan U begin te schryven zonder te weeten, of ik dien zal kunnen eindigen, dat ik egter gaarne wilde, waarom ik tusschen beiden eenige maalen zal rusten, en beproeven, wat ik nog doen kan.
Och, myne oude Vriendin! indien ik U noch zo noemen mag; durf ik my toch vleien, dat Gy myne Vriendin gebleeven zyt, na dat ik in veele jaaren U niet heb geschreeven, en afgedoold ben van het pad der deugd, dat Gy my hebt zien bewandelen, toen ik in uwe Stad buiten de groote waereld leefde, of was dat toen maar louter schyn? was ik alleen oppervlakkig deugdzaam, om dat ik my buiten den storm der verzoekingen en ydelheden bevondt? wat denkt gy? maar neen, het komt nu weinig te pas, daar over te oordeelen; raad, geen oordeel heb ik noodig, indien ik maar niet voor Uw antwoord sterf.
Misschien weet Gy niet, hoe verre ik in de groote waereld verdoold ben; doch hoe verre ik verzeild moge zyn, (dat ik U straks nader zal zeggen), besloot ik egter, bevangen met deeze myne doodelyke Ziekte, in dat Boek, dat wy voorheen zo dikwils te zamen doorleezen hebben, maar sedert onze scheiding van my niet meer of alleen maar rer loops is ingezien, als 'er een Bededag was, myne oogen te slaan, om 'er eenige verkwikking uit te ontvangen. Myne Kamenier, zeggende, dat myne oogen te zwak waren om te leezen, nam my den Bybel uit de handen, en boodt aan voor my te leezen, wat ik zou willen. Erger U niet te zeer, als ik U zegge: dat ik naauwlyks meer wist, (het geen my te vooren zo wél bekend was) wat ik haar in zulken toestand als den mynen, best zou laaten leezen. My schoot de sotte gril in, van haar te belasten den Bybel maar open te slaan, en op het eerste blad, dat open viel, te beginnen, stellende eenige bygeloovigheid daarin, en hoopende, dat God door een byzonder bestier 't Boek zou laaten open vallen op eene plaats, waar ik een byzonderen tekst, als eene hemelsche onmiddelyke openbaring, tot mynen troost zou vindeu. Myne Kamenier, die, mag ik zeggen, vry bedreeven is in de Waarheden, en God vreest, stelde zich met eene eerbiedige vrypostigheid daar tegen, zeggende: dat zulks ongeoorloofd, zelfs een misbruik des Bybels was, dat dit ook verkeerd en bitter voor my kon uitvallen; doch dit kon niet baaten, myn korzelig humeur wilde het hebben. Myn bevel geschiedde dan, maar waarop denkt gy, dat de Bybel open viel? Ik beef, als ik 'er aan denk; myn hart scheurt. De Bybel viel open
| |
| |
op Jesaias III: 18-24. ten zelven dage zal de Heere wegneemen den cieraad der Koussebanden, ende de netkens, ende de maankens, de riekdooskens, en de kleine ketenkens, ende de glinzerende klederen, de boofdkrooninge, en de armversiersels, en de bindselen, ende de reukballekens, ende de oorringen, de ringen, ende de voorbooftcierselen; de wisselklederen, ende de mantelkens, ende de boedekens en de buidels, de spiegels, en de fyne linnendeksels, ende de bulledoeken en de sluiers. En het zal geschieden, dat 'er voor specerye stank zal zyn, en lossigheit voor eenen gordel, en de kaalheit van haairvlegten, ende omgordinge eenes saks in plaats van een wyden rok, en verbranding in plaets van schoonheid. Myne Kamenier, zag ik, ontstelde toen zy de plaats zag, waar het Boek zich opende; zy scheen niet te weeten of zy die al of niet zou leezen; zy hervatte zich egter, en las al stamelende den geheelen tekst. Ik zat half in het bed; doch dit hoorende zeeg ik agter over, byster verslaagen door dit woord, dat zo zeer tegen myne gedagten uitviel. Den ganschen tekst geleezen hebbende, hieldt myne Kamenier op, en scheen my tyd te willen geeven om de toepassing op my zelven te maaken. Zy, die zo dikwils door tekens haar ongenoegen over myn iedel leven hadt te kennen geeven, wel weetende, dat ik geene ernstige vermaningen van haar verdraagen kon, zag my nu met oogen van byster medogen aan, gelyk men eenen misdadiger, die het doodvonnis van den Regter ontvangen heeft, aanschouwt. Zy zweeg, en bleef roerloos met den Bybel op haaren schoot zitten; ik zweeg ook, doch verzugtte diep, waarop zy het stilzwygen brak, zeggende: hoe weinig troost geeft deeze tekst aan myne Juffrouw in haaren ellendigen staat! ik gaf geen antwoord, deedt niet dan zugten, en de traanen rolden langs myne wangen. Opstaande en het Boek wegleggende, kwam zy, met weenende oogen, aan myn bedde, my willende aanspreeken; doch ik wenkte haar, dat zy zou zwygen, en de kamer uitgaan, om myn overstelpt hart vryheid te geeven van zich in klagten te ontlasten. Zy ging heen, ik zag haar na, en dagt: och! ware ik zo gelukkig als deeze dienstbaare! Na haar vertrek schreeuwde ik, zo veel myne kragten toelieten, myne Zielssmerten uit; zy, aan de deur blyvende staan luisteren, kwam, na dat de hevigheid myner hartstogten een weinig bedaard was, wederom binnen, en my naderende, brak ze, met oogen vol van het tederste medogen my aanziende, het stilzwygen, zeggende: niet zo, niet zo, myne Juffrouw! hoewel de schildery, die Jesaias ge- | |
| |
maakt heeft op den iedelheden der Joodsche Jongvrouwen, helaas! al vry wel op u past, gelyk gy begreepen hebt, en gy de bedreiging, haar gedaan, ook als aan u gedaan aanmerkt; egter niet zo, niet zo redenloos gejammerd: vernedering betaamt u, eer gy sterft, en misschien zyt gy onder al die klagten noch niet genoeg of opregt vernederd; maar houdt u alleen daar mede niet op; laat ons uitzien naar middelen, die u in deeze eerste overtuiging allernoodigst zyn, laat ons uitzien naar eenen, die u raad geeve; zal ik eenen Leeraar haalen? Hier op viel ik in eene flaauwte, waar uit ik niet dan na eene groote door haar aangewende moeite herkwam. Hoe trouw stond myne braave Kamenier by my! Wat hersteld, sprak ik, zy zwygende, haar dus aan helaas, Johanna! wat praat gy van middelen, van raad, van een Leeraar! en dat voor my, voor my ongelukkige! ik heb, voor tien jaaren, zeer wel geweeten, wat middelen en raad waren; eene Vriendin, de beste, gelyk ik nu zie, die ik ooit gehad heb, heeft 'er my veel van geleerd, en, gelyk ik meende, volkomen my overgehaald om met haar dien weg, welken het Evangelie leert, en gy bewandelt, ook te betreeden; maar helaas! ik ben van plaats en tevens van zeden veranderd, in de groote waereld gekomen, de Mode zien en helpen aanbidden, een werkloos ydel leven geleid, mynen Schepper vergeeten, en wat zullen nu middelen, wat raad, wat een Leeraar baaten! ik moet, ik zal sterven, maar hoe! ach my rampzalige! de tyd der middelen is voorby, al myn aangebeede heerlykheid verdwynt, van deeze waereld moet ik weg, voor altoos weg, en wat zal myn lot zyn in de toekomende, by mynen Regter, die my wagt, en aan wien ik verantwoording schuldig ben! Och! kon 't geen gedaan is, herdaan worden, was 'er herstel aan, maar neen, geen schepsel kan het herstellen. Ik arme! ik gaa verlooren! - Onder deeze klagten, kwam de Doctor de trappen op, en tradt binnen. Wy hadden ons, zo veel dat oogenblikje toeliet, een weinig hersteld, dan zo niet, of hy zag maar al te wel eene ongewoone treurige verandering. Myn toestand onderzogt hebbende, vraagde hy de redenen van myne geweldige ontzetting, genoeg te merken uit mynen pols, indien myne oogen die al niet verraad hadden. Den tyd van veinzen uit zynde, gelyk die altoos uit is, als men den dood te gemoet ziet, verklaarde ik hem met korte woorden de geweldige overtuiging van myn hart. Hy stondt verbaasd, als weinig gewoon dergelyke
| |
| |
dingen te ontmoeten aan de krankbedden van de hedendaagsche aan de Mode verslaafde Juffers. En wat zou hy zeggen? de goede Artz verzugtte, en antwoordde: dat ik wel deedt aan myn einde te denken; doch zo 'er noch eenige kans voor de behoudenis van het leven was, dezelve volkomen wierd verydeld, en weggenomen door de ontroeringen der ziele, die allernadeeligst voor myne kwaal waren; ik kan, zeide hy, u dezelve niet afraaden; maar ongelukkig, dat deeze goede aandoeningen zo laat, en juist in deeze ziekte komen; zo ik het ontroerde Lighaam stille, het zal maar voor een oogenblik zyn; mogt uwe ziel tot ruste gebragt worden, dan zou het mogelyk, mogelyk nog gaan: maar nu ...! Hy schreef een nieuw recept, raadde my een Predikant te spreeken, en ging daarop met veele aandoening weg, geevende my een hartelyken wensch. -- Ten vollen begreepen hebbende, dat de krankheid myner ziel een geweldig nadeel aan myn ziek lighaam deedt, en 'er voor de herstelling van beiden weinig hoop overbleef, wyl myne tydelyke behoudenis van de rust myner ziele afhangende, de laatste eerst tot bedaardheid moest gebragt worden, zou het lighaam behouden blyven; waarvoor geen raad scheen te zyn, ontstonden 'er nieuwe folteringen in myne ziel. Bittere oogenblikken! bitterer dan al het ingebeeld vermaak, in de groote waereld genooten. Koom nu, riep ik uit, koom Navolgers der iedelheden! koom Gezellinnen, ieverige Aanbidders van de zogenoemde Mode! koom spel en kaarten, pragt en wellust, optooisel en klederen, koomt en stilt de stormen myner Ziele, zalft myne gaapende wonden, brengt my, gefolterde ellendige, tot eenige rust! Helaas! hoe zuur valt het my, tien jaaren afgeweeken te zyn van het pad der deugd, van eene eenvoudige tot eene beuzelagtige iedele levens wyze, van de weg ten hemel tot den weg des doods! Wie zal my nu helpen? allen zullen my verlaten; zy, die in de waereld verslaafd blyven aan een iedel leeven, hoorende hoe ik gesteld ben, zullen my laaten liggen, myne Ziels wroegingen voor raaskallingen houden, en vreezende voor dezelfde overtuigingen, van my wegvlugten. En wien, wien zal ik dan ontbieden? Zal de Leeraar komen, dien ik, als hy huisbezoeking deedt, tien jaaren lang afzette met te laaten zeggen: niet thuis? - Zal ik, zo hy mogt komen, gelyk ik zeker weet, dat hy doen zal, als ik het hem verzoeke, het hart des braaven Mans door myne wroegingen ontzetten? - Zal ik hem zeggen: ‘myn Heer, voorheen heb ik my ge- | |
| |
neigd gevonden om myn hart te schikken naar den eisch van het Evangelie, maar tot myn ongeluk van woonplaats veranderd, heb ik de tegenwoordige waereld lief gekreegen, en nu moet ik weg na de euwigheid. In den beginne heeft myne consciensie my dik wils willen toespreeken, en de lessen eener, voorheen my zeer lieve, Vriendin voorhouden, maar ik heb haar niet willen hooren: ik stelde haar, als zy my ernstig deeze gunst badt, en meer dan my lief was, daar om kwelde, eenen dag, maar ik zeide het haar op, als die tyd gekomen was: riep zy nog luider om gehoord te mogen worden, ik smoorde haar geraas met alle myne kaarten, saletten, Coeffures, en Comedien: maar nu is zy niet meer aftezetten, zy blaast thans eene zegepralende overtuiging in myne ziel met zulk een gramschap over de beledigingen haar aangedaan, dat ik 'er onder bezwyke. Helaas hoe fel zyn haare neepen! hoe vreeslyk haare beschuldigingen! wapen 'er my tegen by al wat lief is!’ - Zal ik hem zeggen: dat ik, dienstvaardige slaavin der Mode, myne voormiddag uuren, voorheen tot het leezen van goede Boeken en nuttig huiswerk besteed, heb kunnen toewyden aan het zetten van myn kapsel, aan het opsieren van myn hoofd; dat ik drie en vier uuren zitten kon onder de handen van een Coëffcerder, die myn iedel hart met onnutte vertelsels intusschen vermaakte, terwyl ik geen uur onder eene preek kon harden? - Zal ik hem zeggen, dat ik dus geheele jaaren en zeer veel gelds heb verkwist, alleen met oogmerk om my in de waereld te vertoonen aan anderen, zo dwaas als ik, en met hen een geheelen avond op de kaart te speelen, enz? - Zal ik hem myne verzameling van mutzen, myne klederkas ver toonen, en zeggen: zie myne heerlykheid, waarop ik myne glorie in de waereld heb gesteld? - Zal ik hem vertellen de deugdzaame en godvrugtigen Gesprekken, die ik in de conversatie van veele jonge Heeren en Juffers, zo iedel als ik, gehouden heb? - Zal ik hem zeggen, dat myn hart geheel van God en Godsdienst afkeerig, tot tydverkwisting, opschik en divertissementen volkomen geneigd geworden is, en ik geen nut ter waereld in tien jaaren heb gedaan? - Zal ik hem zeggen, dat ik Kerk en Avondmaal, Bybel en goede Boeken voor lang opgeofferd heb aan de waereld, en dat 'er duizend Juffers meer zo zyn als ik ben, die dezelsde levenswyze houden? - Zal ik zeggen dat wy allen dit tragten goed te maken met te zeggen: dat dit is naar de Mode te leeven! - Eindelyk, zal ik hem zeggen, dat ik,
| |
| |
by het opslaan des Bybels, om daarin eenigen troost te vinden tegen den naderenden dood, door de schildery der waereldlievende Joodsche Jongvrouwen, en de straf, haar door Jesaias bedreigd, dermaate ontwaakt, en beroerd ben geworden, dat myn hart rust nog duur kan vinden? - Zal ik hem vraagen, welken raad hy weet tegen de wroegingen van een geweeten, dat wel wist zodanig leven aan den Wetgeever der menschen niet te behagen, egter daartoe heeft kunnen overgaan, en zo lange daarin volharden? Helaas! myne waarde Cornelia! wat zal ik ten antwoord krygen! nu weet ik het, dat ik te vooren niet heb gescheenen te weeten. Ik veroordeel my zelven en zal noch meer veroordeeld worden. Waar is nu uitkomst? Wie zal my verlossen? Och wist gy, Vriendin! wat ik lyde! wie kent het lyden van eene ziel, die overtuigd is van haare ydelheden, die den dood, de eeuwigheid, en den vertoonden Regter te gemoed ziet? Hadt ik de geheele waereld in bezitting, en kon ik met dezelve myne zonden afkoopen, geen oogenblik bedagt ik my om ze te geeven: maar nu ben ik arm, heb niets, en al hadt ik alles, het zou niets baaten. Was ik by u in myne naderende laatste levens oogenblikken, of gy by my, 't zou my somtyds nog eenige vertroosting geeven: wat zeg ik, neen, 't zou my noch meer grieven. Uwe tegenwoordigheid zou my verwyten myn afgedwaalden wandel: ik zou my zelven verfoeien, dat ik, die zo gelukkig als gy hadt kunnen zyn, door losse zinnen de waereld liefkrygende, zodanig niet heb willen worden. Gy ziet myne maalinge; ik zou nu, nog eens verlangen U te zien, dan, wil ik U niet meer zien. Felle tweestryd! wat gaat 'er niet in myn hart om! ô waereld! ô Gezelschappen! ô verkwisting der tyds! ô ydelheden! ô Modes! wat kost gy myne arme ziel! - Was ik nimmer in deeze plaats gekomen; hadt ik nooit gelegenheid gevonden om in de groote waereld ingeleid te worden, de Mode lief te krygen, en door dezelve zodanig te worden afgetrokken, dat ik alle myne voorige goede grondbeginsels heb zien verlooren gaan. - Met alle deeze verzugtingen, myne lieve Cornelia! want zodanig zyt gy my nog, krygt myn hart geen lugt, het wordt hoe lang hoe meer gefolterd, en verliest zich zelve in verwilderde gedagten. - Myne Kamenier hoort my klagen, hoort my kermen, ziet myne wroegingen: hoe gaarne boodt zy my hulpe? dan ik kan my van haaren raad niet bedienen: ik weet, wat een Leeraar, wien ik versmaad heb, my zeg- | |
| |
gen zal; zyne woorden zullen pylen zyn, die myne ziel nog feller zullen doorbooren. Zou 'er eene geneezing op volgen, my dunkt, ik vloog, hoe verzwakt ik moge zyn, uit myn bed naar hem toe, ik badt hem met gevouwe handen my te helpen bidden, my raad te geeven, al kostte het my nog zo veel dien te doen. Ik weet wel den weg tot verzoeninge, door het Evangelie my geleerd, maar ...! hoe durft myne zo lang verdoolde ziel het oog daar heen wenden! hy wordt my klaarder, dan by my in jaaren was, want ik nam geen tyd om 'er op te denken; maar nu wordt ook myne misdaad des te grooter in myn oog. Och mogten duizenden, die den zelfden levenskoers houden, welken ik gehouden heb, my thans zien, zien, en zich aan myne ellende, aan myne wroegingen spiegelende, zich verbeteren! Intusschen waarde Vriendin! loopt nu myn leven ten einde, ik vergaa door myne afmartelingen, ik kan niet meer. Denk aan uwe, neen, denk niet meer aan Uwe Jacoba, dien naam ben ik niet meer waardig; maar zo gy u niettemin over my ontfermt, aanbidt voor my myn Regter, welken gy met zo veele liefde uwen Ontfermer noemt; aanbidt hem zo lang 'er adem in my is; dit doet ook myne weenende gelukkige Johanna; dit zou ik ook poogen te doen, maar myne kragten bezwyken, ik kan niet meer. Vaar wel, vaar eeuwig wel!
Jacoba.
* * *
De Denker vertrouwt, dat door de uitgaave van deezen Brief genoeg beantwoord is aan een verzoek, hem gedaan in eenen Brief, geschreeven uit Leiden 17. Nov. 1773. ondertekend. N.N.
|
|