| |
| |
| |
De Denker.
No. 363. Den 11 December 1769.
[Onderzoek waarom de menschen in 't algemeen zo zeer geneigd zyn, te verneemen, wat anderen over hun denken en van hun zeggen.]
Id populus curat, scilicet?
Terentius.
Daar zyn Menschen, van welken men zeggen kan, dat zy zo zeer afhangen van 't oordeel der Waereld, dat hetzelve het eenige Richtsnoer schynt te weezen, waar naar zy zich gedraagen, of waar naar zy gelooven, dat men zich alleenlyk of noodzaakelyk gedraagen moet. Als hun iets bejegent, zo is hunne eerste gedachte: Wat zullen de Lieden daar van zeggen? als zy iets gedaan hebben, 't zy goed of kwaad, bekommeren zy zich alleenlyk over de gedachten, die anderen wegens hunne
| |
| |
daaden en verrichtingen zullen vormen. Kortom, de zodaanigen vinden hun grootste vergenoegen in het goede oordeel, dat anderen over hen vellen, en hun hoogste verdriet in 't nadeelige Vonnis, dat over hunne daaden uitgesprooken wordt. Hoe berispens waardig echter zulk eene gemoedsgesteltenis is zal klaarlyk blyken, sis men acht geeft op de verscheidene oorzaaken, waar uit dezelve voortspruit, en op de onderscheidene wyze, waar door dezelve aan den dag wordt gelegd.
Ik ken een' Man, die, zo dra hy weet, dat iemand een bezoek ontvangen of gegeeven heeft, niet nalaaten zal, terstond te vraagen. Is 'er om my niet gedacht? wat is 'er van my gesprooken? wat hebben zy van my gezeid? Hy vooronderstelt, als eene zaak, waaraan men geenszins twyfelen kan, dat zyne Vrienden en Bekenden in hunne byeenkomsten altoos van hem spreeken, en hierom begeert hy alleenlyk, te weeten, wat 'er van hem gesprooken is. Door deeze nieuwsgierigheid gedreeven, laat hy zich dikwyls verleiden, tot verrichtingen, die t'eenemaal tegens de goede zeden stryden. Hy laat geen middel onbezocht, om de vergadering zyner kennissen te beluisteren, hy kruipt onder de vensters van derzelver vertrek, legt zyn oor aan 't sleutelgat van de deur, of hoort de bedienden uit, om achter het geheim te koomen; en, als hy, door middelen van dien aart, niets verneemen kan, maakt hy zomtyds geene zwaarigheid, om een van 't gezelschap, 's anderen daags, quansuis te beschuldigen, dat zy kwaad van hem gesprooken hebben, hoopende denzelven daar door over te haalen, om hem, ter ontschuldiginge van 't Gezelschap, te vertellen, wat 'er van hem gezegd is. Doch dit onderzoek gaat niet altoos naar zynen zin. Een zyner bekenden, onlangs op die wyze door hem aan boord geklampt, voer eerst vinnig uit tegen den geenen, die hem in 't hoofd hadt gebragt, dat 'er kwaad van hem gesprooken was; en dewyl hy zelf de man was, moest hy alle die schempscheuten als zuiker opeeten. Vervolgens betuigde hy hem op 't nadruklykste, dat 'er om
| |
| |
zyn Persoon in 't geheel niet gedacht was, waar over hy eene groote verwondering te kennen gaf. Menigmaalen verrascht hy het gezelschap, als een ongelegene en ongenoodigde gast, slaande, zo dra hy binnen treedt, acht op het gelaat en de gebaarden zyner Vrienden, om uit derzelver schuuwheid, of andere tekenen van verlegenheid, te besluiten, dat men het druk over hem gehad heeft. Doch dezen kennen zyne dwaasheid, en merken zo dra niet, dat hy hen beluistert, of zy haalen hem zo ongenadig over den hekel, dat het hem jaaren lang heugt. Wat zal hy 'er tegen doen: hy durft niet eens laaten blyken, dat hy het kwaalyk neemt, dewyl hy als dan zou moeten bekennen, dat hy, als een Verspieder, zyne Vrienden beluisterd heeft. Als hy langs de straat wandelt, verbeelt hy zich, dat alle voorbygaanden hem aankyken, en vervolgens van hem praaten. Als hy eene Dame uit een venster ziet kyken, zou hy ik weet niet wat geeven, om te weeten, wat zy van hem dacht, en aan anderen vertelde. Zo is 't met dezen Man gelegen, die naar geen ding nieuwsgierig is, dan te mogen weeten, wat andere lieden van hem denken en spreeken.
De natuurlykste oorzaak van zulk eene dwaasheid is, buiten tegenspraak, eene onverschoonlyke trotsheid, een belachlyke waan, waar door iemand zich inbeelt, dat hy een Persoon is van zo veel belang, dat anderen het der moeite waardig zullen rekenen, menigmaalen, en by alle gelegenheden, van hem te spreeken. De hoogmoedige dwaas maakt zich diets, dat zyn geheele Persoon, en al wat hy doet en voorneemt, al koopt hy zich maar een' nieuwen hairzak, al draagt hy maar een paar nieuwe schoenen, al snuift hy maar uit eene nieuwe doos; by anderen van zoo veel gewigts is, dat zyne Bekenden ontwyfelbaar, ja zelfs alle de inwooners van de Stad, hunne oplettendheid daar op moeten vestigen En, naardien zyne gedachten vol zyn van zichzelven, en hy met de sterkste ingespannenheid, op alle de kleinigheden, inzonderheid, wanneer zy nieuw zyn, die tot zyn Persoon betrekking
| |
| |
hebben, denkt, zo gelooft hy, dat andere lieden zulks insgelyks doen, dewyl hy in eene zekere vooronderstelling leeft, dat hy in de oogen zyner Medeburgeren even groot is, als in zyne eigenen. Een Mensch, die niet begrypen kan, dat zulk eene laatdunkende inbeelding zo goed is als een verbystering van zinnen, moet waarlyk een zeer gering gedeelte van gezond verstand bezitten; zou hy anders by mogelykheid zulke zotte gedachten kunnen vormen? zou hy wezenlyk kunnen gelooven, dat hy een Persoon is van eenen oneindigen invloed op 't algemeen? en dat anderen niets noodigers noch beters te denken of te spreeken hebben, als hoe fraai hem een nieuw kleed staat, hoe galant hy den hoed draagt, hoe alles hem achting, aanzien en eere byzet? hoe wel hy weet te spreeken, hoe welleevend hy met de Dames kan omgaan? hoe kundig hy is in 't spel? hoe geoeffend in de modes? kortom, hoe verwonderlyk, hoe onnavolgbaar in al wat hy doet of denkt?
Dan eene al te verre gaande en verblinde Eigenliefde is ook dikwyls de oorzaak van deze dwaasheid, zonder dat men eigenlyk zeggen kan, dat de Verwaandheid en Hoogmoed 'er deel aan heeft. Uit hoofde van zulk eene Eigenliefde kan een Mensch zo veel zin in zichzelven krygen, dat hy bestendig aan zichzelven denkt over zichzelven als 't waare in eene gestadige verrukking en als dronken is van zyne goede hoedanigheden. In deze vervoering kan hy naauwlyks gelooven, dat anderen weinig belang in zyn' Persoon stellen, en uit dien hoofde verbeeldt hy zich, dat anderen zo dikwyls aan hem denken, en van hem spreeken, als hy zelf doet, zo dat het niet onnatuurlyk is, dat zyne verliefdheid op zichzelven eene onverzaadlyke nieuwsgierigheid in hem verwekt, om te weeten, wat 'er in de gezelschappen van hem gesprooken wordt; wat deze ter zyner eere van hem getuigt, hoe geene zich over zyne goede hoedanigheden uitlaat; zulk een mensch voedt ten zynen opzichte dezelfde gedachten, waarmede eene eenvoudige moeder zich streelde, wegens haaren zoon, die als een barbiers jonge naar Parys gegaan was.
| |
| |
Zy schreef denzelven, en zette geen ander opschrift op den Brief, dan, aan mynen lieven Zoon te Parys; men verzekerde haar, dat de Brief onmogelyk te recht kon komen, maar zy beweerde het tegendeel; hoe, zeide zy, men zal immers myn' lieven zoon te Parys wel kennen.
Lieden, die uit hoogmoed en eigenliefde, onophoudelyk hun werk maaken, om gewaar te worden, wat 'er van hun gesprooken wordt, leeven in de onderstelling, dat anderen niets dan goed van hun spreeken. Zy willen zich gaarne hoorne pryzen; zy verneemen gaarne, dat hunne volmaaktheden het onderwerp van alle de gesprekken zyn; men kan hun geen grooter verdriet aandoen, dan door hun te kennen te geeven, dat de Menschen wel iets anders te doen hebben, dan om hen te denken, en van hun te spreeken; want, dewyl zy zo gaarne hunnen Lof hooren, zo moet het hun in de ziele smerten, als men hun de verachting onder 't oog brengt, waar in zy staan Zo ging het onlangs Cleanthes, die onophoudelyke verkondiger van zyn' eigen lof; hy vraagde den loozen Lycidas, wat 'er van hem in een zeker gezelschap gezegd was? maar de andere ontschuldigde zich, zo lang hy kon, waar door hy Cleanthes des te nieuwsgieriger maakte; deeze hieldt derhalve zo lang aan, dat Lycidas hem eindelyk, met eene houding van vertrouwelykheid, toevoegde: De Menschen zeggen, dat gy een inbeeldende Zotskap zyt. Geen wonder, dat de verblinde Cleanthes, op 't hooren van het compliment, het figuur maakte van den verwaanden Poëet, wanneer hem, op zyn aanhoudend verzoek, men zou hem toch de zuivere waarheid zeggen, wat men van zyne Versen oordeelde, ten antwoord gegeeven werdt; Zy deugen niets ter waereld.
Doch, daar zyn ook Lieden, die alle moeite aanwenden om te weeten, wat men van hun denkt en zegt, enkel en alleen, om dat zy geen goed geweeten hebben. Zy zyn overtuigd, dat zy zich aan dwaasheden, ondeugden en gebreken hebben schuldig gemaakt, waarom zy in fatzoenlyke gezelschappen niet
| |
| |
behooren geduld te worden, dewyl zy nu, by gebrek van verstand en deugd, hunne buitenspoorigheden zo zeer niet verfoeien, als wel 't oordeel van anderen daarover duchten, zo zyn ze volkomen gerust en wel te vreede, zo lang dezelven onbekend blyven; en, naardien zy gaarne die gerustheid behouden willen, zo zoeken zy steeds gewaar te worden, wat anderen van hun spreeken, om dus doende te ontdekken, of hunne mispassen ruchtbaar zyn geworden, of niet. Men kan het derhalve, by veele Lieden, als een teken van een kwaad geweeten, en van hunne bewustheid van iets dat schandelyk is bedreeven te hebben, aanzien, wanneer zy zorgvuldiglyk naspooren, wat deezen of geenen van hun gesprooken hebben. Doch dit is al mede een blyk van eene slechte gemoeds-gesteldheid. Een waarlyk deugdzaam Mensch schuuwt de ondeugd meer om de ondeugd zelve, als om 't oordeel dat 'er de waereld over velt; maar wiens hart zo gesteld is, dat hy alleenlyk het qu'en dirat on vreest, die is in staat, om alle euveldaaden te bedryven, als hy maar verzekerd is, dat dezelven niet aan den dag zullen komen.
Hier toe kan men ook eene zekere schaamte brengen, die eene Dochter des Hoogmoeds is, en waar door zommigen zich verbeelden, dat iedereen den mond vol heeft van hunne gebreken, of van eenigen hoon en verongelyking, die hun bejegend is. Een hoogmoedige denkt, dat iedereen acht op hem slaat, en dat het geen hy voor smadelyk houdt, ieder een in de oogen valle, en stof van spreeken verschaffe; en, vermits hy zich deswege schaamt, zo vervalt hy niet zelden in 't belachlyke, aangezien de waereld het dikwils der moeite niet waardig oordeelt, zich in 't minste over zyne gebreken te bekommeren. Lisidor vergreep zich eens aan zynen Voogd; by het geval waren maar twee getuigen tegenwoordig; de Voogd beklaagde zich by den Hoofd-Officier; welke Lisidor scherp doorhaalde, en waarschouwde, in vervolg van tyd, wat bedachtzamer te werk te gaan. Zedert dien tyd is Lisidor de neêrslachtigheid zelve; hy vermydt alle gezelschappen, en houdt zich altyd in huis; zedert dat ik door den Hoofd-Officier gekapitteld ben, zegt hy,
| |
| |
ontvlied ik het byzyn der menschen; ik denk, dat de kinderen my met den vinger nawyzen, en dat allen die my zien, my verachten. Zo bekommert zich Lisidor, uit hoofde van eene belachlyke schaamte, over het oordeel der waereld.
't Is derhalve, in wat opzichte men de zaak ook beschouwe, allezins een teken van een' laagen geest, af te hangen, en zyn gedrag in te richten naar 't oordeel van andere Menschen. Een verheven gemoed zoekt de volkomenheid, om haarent wille, en schuwt de onvolkoomenheid insgelyks om haarent wille Hy beoordeelt zyn' persoon, en alle zyne bedryven, naar gronden, die in den aart der zaaken gevestigd zyn. Weet hy, en is hy overtuigd, dat 'er iets goeds by hem is, en dat hy rechtmaatig in deze of geene zaak gehandeld heeft, zo weet hy het uit de geschaapenheid van de zaak zelve, en, in dien gevalle, verheugt hy zich, dat anderen gunstig over hem oordeelen; maar hy zou zich op dezelfde wyze gedraagen, al velde de geheele waereld een ongunstig vonnis over zyne daaden. Is hy in tegendeel bewust, dat hy eenige Gebreken heeft, of een misstap heeft begaan, zo is hy des bewust op innerlyke gronden, en 't krenkt hem alsdan, als andere Lieden deswege kwaad van hem spreeken; doch, in dien gevalle, zon hy echter met zichzelven niet te vrede zyn, al prees de gansche waereld zyn gedrag. Een groote en verhevene Geest handelt en beoordeelt zichzelven, en al zyn doen en laaten, naar gronden, welken Godsdienst en Reden aan de hand geeven; en dat doet hy op eene wyze, dat hy te gelyk zo veel in zichzelven te verrichten vindt, dat hem geen tyd overschiet, om aan 't oordeel van anderen ten zynen opzichte te denken; ja, het komt hem niet eens in de gedachten, naar het zelve met eenige nieuwsgierigheid te verneemen, of te onderzoeken, wat anderen van hem zeggen. Hy handelt naar gronden, zo goed en wel beredeneerd, dat hy het voor een' schuldigen pligt van zyne naasten rekenen kan, wel van hem te denken en te spreeken; en waarom zou hy zich dan bekommeren, of dezen zich behoorlyk van hunnen pligt kwyten? Een laage Geest, integendeel,
| |
| |
vindt byzich zelven niets, waarop hy zich volkomelyk verlaaten kan; en, om deze reden zoekt hy overal rond, of 'er ook ergens ten zynen voordeele gesprooken en een oordeel over hem geveld wordt, dat hem eenige gerustheid geeven kan. Zie daar, de verschillende handelwyze van een edel gemoed, en eene laffe ziele, in 't najaagen van den Lof der waereld.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thieby, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|