De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Heer Denker!Ik kwam deezer dagen, myn Heer! 's avonds vroeg t'huis uit een Gezelschap, waarin ik, door nieuwsgierigheid, en op de aanspooring van een' myner Bekenden, gegaan was. Meermaalen had ik van verscheidene Heeren, die gewoon zyn 't zelve te frequenteeren, gehoord dat ze eerste vernuften en in de kunst van twistredenen fix bedreeven waren. Naauwlyks was het gezelschap by een, of een hunner haalde de Gazette Litteraire uit zyn' zak; vraagende, ‘Of de Heeren die van de Maand September reeds geleezen hadden?’ Eenigen antwoorden, Neen, anderen zweegen. Hier op ging hy, zonder bykans eenigen tyd tot spreeken te geeven, dus voort: ‘Geleezen of niet geleezen, ik vind het D*** raar! Is 't wel mogelyk! - De Heer de Voltaire heeft zyne Geloofsbelydenis afgelegd! Hy is Bon Catholyk! Het begint hem in zynen ouderdom te leuteren, of hy heeft eene ylhoofdige koorts gehad. Luister toe, Myne Heeren! welk eene kostelyke Belydenis. (Hier op las hy dezelve in 't Fransch voor, waar van ik hier de vertaaling plaats.) Ik geloof vastlyk alles, 't geen de Catholyke, Apostolische | |
[pagina 378]
| |
en Roomsche Kerk gelooft en belydt. Ik geloof in een' eenigen God, in drie Persoonen, Vader, Zoon en Heiligen Geest, weezenlyk onderscheiden, hebbende dezelsde natuur, dezelfde Godlykheid, en dezelfde magt; dat de tweede persoon mensch geworden is, Jesus Christus geheeten, gestorven tot heil der menschen, dat hy de Heilige Kerk gegrondvest heeft, aan welke het toekomt over den waaren zin der Schriftuure te oordeelen: Ik veroor deele ook alle de Ketteryen, die deze zelfde Kerk veroordeeld heeft en verworpen, te gelyk met alle de verklaaringen en verkeerde uitleggingen, die men daar aan kan geeven. Het is dit waare en Catholyke geloof, buiten welke men niet kanzalig worden, 't geen ik belyd, en voor 't eenige waare erken. Ik zweer, beloof en verbind my, om middelende Gods genade, dat geloof vast te houden, en daar in te sterven. Ik geloof ook vastlyk en belyd in 't algemeen en in 't byzonder elk Artykel begreepen in het Symbolum der Apostelen, die ik zeer onderscheiden in 't Latyn heb opgezegd. Ik verklaar daarenboven, dat ik deeze zelfde Geloofsbelydenis gedaan heb voor den Eerwaardigen Vader Joseph, Capucyn, voordat ik hiegtte. De Heer, die deeze Belydenis in 't Fransch hadt voorleezen, vroeg, ‘wat dunkt u, Heeren? Wie D*** zou het gedagt hebben?’ - Hier op begon hy hartig te lachen, en werdt van de meesten op een' luidrugtigen toon gevolgd. Deeze vlaag eenigzins bedaard zynde, opende hy de Gazette Litteraire weder, zeggende: ‘Nog al meer. - Zo D**** dom Paapsch als 'er op zit De Communie ontvangen hebbende, zegt hy: Ayant mon Dieu dans ma bouche, je déclare, que je pardonne sincère ment à ceux qui ont écrit au Roi des calomnies contre moi, & pui n'ont pas réussie dans leurs mauvais desseins.’ Dat is, Myn God in myn mond hebbende, verklaar ik opregt, dat ik vergiffenis schenk aan allen, die aan den Koning lasteringen tegen my geschreeven hebben, en niet slaagden in hunne kwaadartige oogmerken. Deeze Geloofsbelydenis, deeze verklaaring van den Heer de Voltaire, gaf aan 't Gezelschap ruime stoffe van Gesprek: men maakte de misselykste en vreemste gissingen over de reden, die hem bewogen hadden. En de meesten, groote Liefhebbers van zyne Schriften, stonden als voor 't hoofd geslagen, dat hun Voorganger | |
[pagina 379]
| |
in de Vrygeestery, wiens zeggen bykans onfeilbaar by hen was geworden, eene zo staatelyke Belydenis gedaan hadt. - Ik kan niet ontkennen, dat ik eenige geestige slaagen hoorde, en my somtyds moest verwonderen over de vernuftige invallen van sommige Heeren. Zo lang hunne boert en spotterny den Heer de Voltaire betrof, kon ik ze vry geduldig aanhooren; doch 't bleef daar niet by, die zelfde geest van spotterny viel wel haast op den Christelyken Godsdienst zelven. - Ik schaam my de taal, welke ik hoorde uitslaan, hier te plaatsen. - Als een wel overtuigd Belyder van dien allerredelysten en allerheiligsten Godsdienst, kon ik niet nalaaten op hunne spotternyen eenige aanmerkingen te maaken, doch 't was voor den dooven gesprooken; zy staaken de hoofden te zamen, en een luidrugtig gelach was al het antwoord dat ik kreeg. Denkende, dat ik paerels voorde zwynen zou strooijen, met meer, op dat pas, voor den Christelyken Godsdienst te spreeken, en my niet gehouden agtentende, om Lieden, die my zo onheusch en uitjouwend bejegenden, den geheelen avond, welke my droevig zou verveeld hebben, by te blyven, maakte ik my uit hun gezelschap weg te komen. Misschien waren zy zo blyde van my te zien vertrekken, als ik, dat ik heenen ging. t'Huis gekomen, alleen op myn kamer zittende, liet ik myne gedagten gaan over 't spotten met den Christelyken Godsdienst, en wel byzonder over de oorzaaken van dit verfoeienswaardig misdryf. Ik bragt myne gedagten op 't papier, gelyk ik ze hier eenigzins beschaafd u mededeel, in hoope, dat Gy ze met eene plaats in uw Weeklyks Blad zult vervaardigen.
* * * * * * | |
Over de oorzaaken van het spotten met den christelyken godsdienst.Het misdryf, van met den Chrislyken Godsdienst te spotten, komt uit zeer verschillende oorsprongen voort, oorsprongen egter, die niet bezwaarlyk zyn te ontdekken, en die tevens vry klaar de onredelykheid en onbedagtzaamheid van dus eenen handel toonen. Buiten tegenspraak heeft 's Menschen Geestneiging, die in alle voorvallen eene vry aanmerkelyke rol speelt, | |
[pagina 380]
| |
hier op geen' geringen invloed, en ik geef aan dezelve, als een zeer gemeene oorzaak, de eerste plaats. - Men vindt Menschen van eenen spotagtigen aart, geilaagene vyanden, om zo te spreeken, van alles wat deftig is of ernstig; zy letten op persoonen, noch zaaken, en zyn wonder wel in hunnen schik, wanneer zy aan eenig onderwerp eenen bespotlyken draay kunnen geeven, en anderen tot lachen kunnen aanzetten. Lieden, zo spottens gezind, behandelen, met eene roekelooze losheid en verregaande onbedagtzaamheid, den Godsdienst, de ernstigste en gewigtigste zaak, op dezelfde wyze als alle andere onderwerpen, die hun voorkomen. Dicaculus heeft zo zeer geen oogmerk om iemand te beledigen, of den toorn zyns naasten gaande te doen worden door den spot te dryven met iets, 't geen hy voor't ernstigste van alles aanziet; hy is geen vyand van den Godsdienst, hy heeft zyn hoofd omtrent dat onderwerp niet zeer gebrooken; maar hy laat zich door eene hebbelyke losheid vervoeren, om den Godsdienst nu en dan ten voorwerpe van zyne spotternye te neemen. Dit smaakt, een luidrugtig gelach, vergezeld met de gewaande eernaamen, een Drolligen Hond, een Snaak der Snaaken, enz. zetten hem aan, om, by eene volgende gelegenheid, die zelfde rol te speelen; en, langs dezen weg, wordt hy een hebbelyk Spotter met den Godsdienst. - Dan hoe onredelyk, hoe onbestaanbaar is dusdanig een gedrag! Wie 't minste vonkje van redelykheid bezit, bemerkt niet terstond, dat een ieder verpligt is, naar den aart der zaake, te handelen; en boven al niet te spotten met een stuk, 't geen men nooit heeft doorgedagt, of van alle zyden bekeken, een stuk, 't geen mogelyk van 't uiterste gewigt is In eene wel vermydelyke onkunde leevende, begaat hy een groot kwaad. Dan alle Spotters met den Godsdienst van Christus, zyn geene Spotters uit deezen hoofde. Men heeft, mag ik ze zo noemen, gestudeerde Spotters. In plaats van de Leer onzes Heeren, in de Schriften der Euangelisten en der Apostelen, de eenige egte gedenkstukken van den Christelyken Godsdienst, op te speuren, en dus hunne kundigheden, des aangaande, uit de eerste en zuiverde bronnen te putten, vervoegen zy zich tot de Schryveren van deeze en geene Gezindheden, onder de Chris- | |
[pagina 381]
| |
tenen, wel zorg draagende, om, die de vreemdste stellingen omhelzen, boven al uit te kippen: wanneer het onmogelyk kan missen, of zy ontdekken duizenden van tegenstrydigheden, droomen en harssenschimmen van verwilderde Geestdryveren, nieuwigheden en verbasteringen van onverstandige, bygeloovige en snoode oogmerken bedoelende Menschen ingevoerd; deeze houden zy, welk eene tasstbaare onopregtheid! voor de Leer van Christus en der Apostelen, en zien dus een ruim veld geopend, om in balddadige Spotternyen uit te weiden. Op deezen voet voortgaande, belasten zy de Christelyke Leere, die dit alles op 't strengste veroordeelt, met de schandelykste bedriegeryen, de snoodste schelmstukken, de bloedigste Vervolgingen door heerschzugtige, gelden bloedgierige Geestlyken, van Christus Geest op 't verste vervreemd, aangezigt, en maalen den Christlyken Godsdienst af, als een bespotlyk zamenstel van Priesterlyke Kunstenaryen, gestyft en geschraagd door Staatkunde. - Ik durf my, in dit geval, gerust beroepen op de Schriften der vyanden van den Christlyken Godsdienst, op hunne Gesprekken in de Gezelschappen, elk, die deeze geleezen, en geene gehoord heeft, en met geen vooroordeel tegen de Leere van Jesus is ingenomen, zal moeten bekennen, dat hunne schamperste Spotternyen op dien grond steunen, en op de gemelde stukken uitloopen. Neemt men die weg, wel haast hebben zy weinig te zeggen. - Doch hoe tastbaar onregtmaatig is zodanig eene handelwyze! Kan men, dus te werk gaande, den Natuurlyken Godsdienst, met welke sommige Bespotters van den Christlyken voorgeeven zo veel op te hebben, (voorgeeven, zeg ik, om dat het met de meesten naast denkelyk enkel in enkel voorgeeven bestaat,) niet bespotlyk doen voorkomen: welk eene belachlyke gedaante zou dezelve aanneemen, plaatste men de dwaaze en buitenspoorige stellingen van veele der oude en ook laatere Philosoophen, in steede van de voorschriften der gezonde Reden? Maar zo min men, dus handeleude, den Natuurlyken Godsdienst regt zou laaten wedervaeren, zo min wordt den Christlyken Godsdienst regt gedaan, wanneer men de egte Gedenkstukken uit het oog verliest, en alleen het gezigt vestigt op de misduidingen en verkeerde uitleggingen. Een gedrag, voorwaar, dat een doorslaand blyk oplevert, hoe zy lasteren, 't geen zy niet | |
[pagina 382]
| |
weeten, of niet willen weeten; dat ze overheerd worden door de kragt der vooroordeelen, welke zy anderen zo gereed ten laste leggen, zich gansch en al vry waanende, van die misleidingen des menschelyken verstands, van die verbysteringen des oordeels. En dit brengt my tot eene Derde, niet min algemeene, oorzaak, van het Spotten met den Christlyken Godsdienst. - Niet weinigen worden door Hoogmoed, of liever door waanwysheid, daartoe aangezet. Zy willen byzonder weezen en een' naam maaken in den kring hunner bekenden; met den algemeen betreeden weg te bewandelen zouden zy, in den vermengden hoop, ongemerkt doorgaan; by gevolg is 'er, huns oordeels, niets raadzaams, niets geschikter, dan eenen byweg in te slaan, en hoe rechtstreekscher dezelve afloopt van dien, welken de menigte betreedt, hoe geschikter tot hun oogmerk. Niets nu loopt wyder van elkander dan Eerbied en Spotterny: wat wonder, derhalven, dat Menschen van die verkeerde Zielsgesteltenisse, onder het Christendom, den Christlyken Godsdienst, ten hoogden geëerbied door deszelfs Belyderen, tot een voorwerp hunner ruwe Spotternye neemen, zich daar door, volgens hunne verdwaasde verbeelding, afscheidende van dien ligtgeloovigen hoop des gemeenen volks, 't geen zich door eene onkundige of listige Priesterschap laat om den tuin leiden. - Maar voorzeker, daar steekt geen Verstand, geen Geestigheid in de zaaken anders te vertoonen dan ze weezenlyk bestaan; 't geeft veel eer grond om de zulken te verdenken van Onkunde, Domheid of Kwaadaartigheid, gepaard met alzins laakenswaardige Hoogmoed. Verder, een groot getal Menschen gaat niet op zich-zelven af, en laat zich gereed door de voorbeelden der geenen, met welken zy verkeeren, wegsleepen: en dit zal ons een' vierden oorsprong ontdekken. - Veelen hebben het ongeluk, of begaan de onvoorzigtigheid, om zich te begeeven tot eene gemeenzaame verkeering met Menschen, die in 't gestoelte der Spotteren zitien. In der zodanigen gezelschap eerbied voor den Godsdienst te betoonen, deszelfs verdeediging op zich te neemen is het zelfde als zich bloot te stellen om voor dwaas en bygeloovig gehouden en op 't onbescheidenst bejegend te | |
[pagina 383]
| |
worden, gelyk my deezen avond te beurt viel. Deeze smaadnaamen, deeze veragtende handelingen kunnen veelen niet verdraagen, en, zich niet willende afscheiden van dat heilloos Gezelschap, zien zy geen' anderen weg open om 'er dagelyks te kunnen verkeeren, dan mede te spotten met de allerernstigste onderwerpen, aldaar de gewoone schimpstoffe. Hun geweeten mag, in den beginne eenigzins knaagen, en ongerust weezen, zy ]eeren wel haast die knaagingen en ongerustheden voor gevolgen van hunne kinderagtige vooroordeelen aanzien, de boeken die zy in de hand krygen om te leezen, de gesprekken, welke zy dagelyks hooren, maaken hun daar ze eerst navolgers waren, voorgangers, die op hunne beurt weder anderen verleiden. Maar behalven de reeds opgetelde oorzaaken vanhet spotten met den Christlyken Godsdienst, is 'er nog ééne, die ik geloof dat alleen zo veelen tot dien onzinnigen handel beweegt als alle de andere te zamen genomen. Te weeten de verslaafdheid aan de driften. Ik kan niet nalaaten hier aan te merken, dat de twee Apostels, Petrus en Judas, die, in hunne Brieven, van de Spotters spreeken, ze beide beschryven als Menschen, die naar hunne eigene, of naar hunne godlooze, Begeerlykheden wandelen. - De beginzels van een Godsdienstig en van een vleeschgezind leven zyn rechtdraads tegen elkander overgesteld. Wat is hier van het natuurlyks gevolg? Geen ander, dan dat Menschen, aan zondige begeerlykheden verslaafd, wenschen dat de beginzels van den Godsdienst valsch en ongegrond zyn. Steunen dezelve op eenen onwrikbaaren grondslag, zy moeten hunne verpligting om zich daar aan te onderwerpen, erkennen, en hun gedrag, zullen zy bestaanbaar met zich zelven handelen, naar die voorschriften inrigten. Zy voelen de knaagende wroegingen van een bezwaard en beschuldigend geweeten op ieder wanbedryf. ‘Gelukkig Menschdom’, dus denken die vleeschgezinden’ gelukkig Menschdom, waart gy ontslagen van die knellende banden, waar mede u de Godsdienst bindt, dan zoudt ge, zonder wroeging, zouder stoornis, voortloopen op den vermaaklyken weg der aardsche wellustigheden’. - Zy wenschen dus, dat de gronden van den Godsdienst, en wel inzonderheid die | |
[pagina 384]
| |
van den Christlyken Godsdienst, waggelen. Zy zien geene kans om met reden daar tegen aan te druischen, en slaan, als zynde dit veel gemaklyker, aan 't spotten. Zy vaaren voort met zich zelven dus te bedriegen, en tragten, door smaadreden tegen der Christenen Godsdienst af te geeven, anderen te doen gelooven, dat zy bestaanbaar met hunne eigene beginzelen handelen, wanneer zy hunne Begeerlykheden den ruimen teugel laaten, en zonder bedwang opvolgen. Dit verandert, met den tyd, van boosheid tot boosheid voortslaande, in haat tegen den Godsdienst, en deze is een bittere bronwel van de vinnigste spotternyen. Zie daar, myn Heer! myne bedenkingen over de Oorsprongen van de spotternyen tegen den Christlyken Godsdienst. Gelieft gy ze te plaatsen het zal my aangenaam weezen, en 't zal my een dubbel genoegen veroorzaaken als zy u opwekken om, over dit onderwerp, uwe gedagten mede te delen. Ik ben en blyf
Myn Heer!
UE. Dw. Dr. S.J.
H***** 16 Oct. 1769
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thieby, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|