De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
De Denker.
| |
[pagina 362]
| |
wy ondergeschreevene Supplianten, ten vertooge van onze sincere affectie voor onze gevangene en opgeslootene Broeders en Zusters, na eene rype en serieuse deliberatie goedgevonden hebben, weetende geene andere uitkomst, dat tot U, Heer Denker! onze toevlugt te neemen; alzo wy van u vernoomen hebben, dat gy, schoon in het duister schuilende, zeer veel invloeds door uwe schriften op anderen hebt verkreegen, en met regt den naam van een voorstander der ongelukkigen draagt; in die hoope, dat gy onze zaak edelmoedig ter harte zult neemen, en den storm, die ons algemeen dreigt, afwenden, want eilacy! waar wil dit heen, zo men ons alle uitroeie, gelyk men thans heeft begonnen. Doch weetende, dat men geene Logementen genoeg heeft in ons Land, om dit ten eersten ten uitvoer te brengen, en ons te bergen, wyl ons Genootschap talryker is, dan iemand denkt, zynde veele onzer, die thans in Vlaanderen, Braband, Luik, Munster en Oost-Friesland zwerven, nog niet thuis gekeerd, hoewel wy hen voor den winter verwagten; zo scheppen wy nog moed, dat onze volkoomen ondergang niet zo schielyk zal gebrouwen worden, en 'er thans nog tyd zal overschieten, om denzelven, zo het mogelyk is, te voorkomen. Neem dan niet kwalyk, Heer Denker! daar gy den ongelukkigen toestand der Gevangenen weet, en mogelyk hunne oplichting, op de openbaare straat, niet met drooge oogen zelfs gezien hebt, dat de Supplianten zich met alle veneratie tot U wenden, en uwe goede intercessie voor ons geheele Corps smeeken. Eigenlyk weeten wy niet, wat tot hun bezwaar in foro ingebragt is: doch het is notoir, dat zy niet kunnen beschuldigd worden van eenigen opstand in ons Vaderland verwekt, moord of brand gestigt te hebben. Gy weet hoe de Supplianten en hunne makkers zich altoos als Supplianten op 's Heeren wegen gedraagen, en alle fatzoenlyke Lieden niet dan op de bumbelste wyze, en dat alleen om één duitje aanspreeken en naloopen. En schoon sommigen kunnen goedvinden ons de geessels der Landlieden te noemen, en voor te wenden, dat wy dezelve zo geweldig plaagen, dat, kwame de Overheid te oore de bedreiginge, die wy hen doen, als zy ons afgezette duiten geeven, of weigeren 's nagts in hunne hooibergen te laaten slaapen, dezelve ons alle aan Galgen, grooter dan die by Kyk-Duin voor rebelleerende Matroozen gebouwd zyn, zoude doen opknoopen. Maar oordeel zelf eens, Myn Heer, met uwe gewoone equiteit: als wy afgezette duiten van anderen aanneemen, maaken wy ons schuldig aan overtreeding van Wetten, onlangs door onze Overheden gepubliceerd, het | |
[pagina 363]
| |
welk by ons een Crimen loesae Majestatis is, En gebeurt het, dat wy eens eenige bedreigingen tegen eenzaam woonende Landlieden gebruiken, wanneer zy ons weigeren te wille te staan; de Supplianten verzoeken ootmoedig, zulk niet lin malam partem te willen opneemen, als of wy hen waarlyk eenig nadeel zouden willen toebrengen. Want men weet genoeg, dat de meeste hedendaagsche woorden, en zo ook de onze, hunne gewoone betekenis verlooren hebben. Verba valent usu. En waar hoort men, dat wy den Huisluiden ooit eenig geweld hebben aangedaan, en op heeter daad, flagranti delicto, gevat zyn. Ook consteert het, dat de Huisbraaken, in de laatste Jaaren gebeurd, niet door eenigen van de onzen, maar door complotten van Gaauwdieven, met welke wy niet begeeren op eene dag genoemd te worden, bedreeven zyn, het gunt ons de grootste satisfactie der waereld heeft gegeeven. Permitteer dan vervolgens, Heer Denker! by deeze gelegenheid, den Supplianten, de hoofdbeschuldigingen, tegen de gevangenen, ingebragt, op eene eclatante wyze te wederleggen. Men brengt eerst in, dat wy het Hef des volks uitmaaken, en veele Concubinen hebben: doch veroordeelt men iets in ons, dat in den Groot-Vizier, die een Turk is, geduld wordt? En in allen gevalle, dit geschiedt by ons, volgens een byzonder Corpus Juris, dat by ons aangenoemen is. Wat betreft, dat onze Lieden hunne Vrouwen onderling verwisselen, verhuuren en verkoopen, dat is ligter gezegd, dan beweezen. Als men een hond wil slaan, kan men wel een stok vinden. En als dit gebeurt, valt het nooit voor, dan wanneer we meer zin in eene andere dan in onze eigene Vrouwen hebben. Men zegt, dat veelen van de onzen hunne Ouders niet kennen, en van onegte afkomst zyn: maar waarom hebben derzelver Ouders, die van hooge gebooite waren, hunne Kinderen niet willen erkennen, aanneemen en opvoeden? Nimmer waren zy dan tot den bedelzak vervallen. Zyn sommigen, kinderen van plaisier, dan zyn zy meer mededogen waardig. Men noemt ons Pesten der Republyk, en voert aan tot een argument, dat zy, die onder ons geene kinderen hebben, een of twee dikwils van anderen, die 'er wel van voorzien zyn, voor twee of drie ducaaten huuren, om met dezelven een geheelen zomer te gaan bedelen, en daar door het mededogen van tedere harten tot ryker aelmoessen meer te beweegen. De Supplianten ontkennen dat geenzins; het heeft by ons plaats: maar zyn wy daarom Pesten van de Republyk? Wy ontlasten daar door veel eer zulke Ouders, die met een te groot getal kinderen belaaden zyn; wy doen | |
[pagina 364]
| |
hun een notoiren dienst, en zorgen intusschen voor derzelver goede educatie; wy geeven geld toe, en wat is edelmoediger? En is het niet dezelfde zaak, of wy, dan wel zy, met dezelve het Land rond loopen? De Supplianten hooren daarenboven dit tweede poinct van beschuldiging aanvoeren, dat naamelyk, in eene nabuurige Stad, Zondags avonds, een Logement voor onze reizende Confraters open staat, waar in men onlangs een getal van dertig aantrof, zittende vier en vier aan Speeltafeltjes: sominigen Salade met Karbonade eetende, en een glaasje Wyn toedrinkende; anderen een Dammetje speelende; eene derde party zig met het Tiktakbord vermaakende; eene vierde zich amuseerende met Ombren, of een ander Kaartspelletje, enz. dan de Supplianten meenen, onder correctie, dat het Amsterdam niet raakt, wat elders gebeurt. Ook geschiedt dit niet, dan na het eindigen van de Avondpreek. Daarenboven is dit niet anders, dan eene navolging van de Assemblé's der Grooten, en wat kan het anderen raaken, of dertig menschen aan één of aan zeven Speeltafeltjes zitten? Men beschuldigt ons van ysselyk bedrog en godlooze veinsery, en zegt, dat sommige van onze volwasse Dochters een kussen op het ligchaam onder den roksband draagen, wanneer zy bedelen, maakende dus de mine of zy zwangere Vrouwen waren. Dan de Supplianten meenende dat het beter is, wel gebiegd, dan kwalyk geabsolveerd, erkennen dat dit waar zy: doch is het niet het zelfde, als wy met kinderen en Beddegoed reizen, of men de kussens voor op het ligchaam, dan agter op den pogchel draage? Veele mismaakte Schepzels, afschuwelyk om aan te zien, dit brengt men ook al tegen ons in, behooren tot het rot der Bedelaars, en zulk een gezigt heeft dikwils nadeelige gevolgen voor zwangere Dames. Maar eilieve! indien zy zo afzigtig zyn, waarom heeft zeker Heer twaalf van onze bultige Leden doen uittekenen, en derzelver beeltenissen op zyne kamer aan den wand gehangen? behalven dat, hebben wy gehoord, hoe de tegenwoordige Doctooren zo vast als tweemaal twee vier is, bewyzen, dat de inbeelding geen nadeel aan de vrugt der moeder doet. Men voert ons ook te gemoet, dat wyt, een fatsoenlyk mensch van verre ziende aankoomen, lighaams gebreken toonen, die wy niet hebben, en by voorbeeld, dan aan stonds half blind zyn, of kreupel gaan, schoon wy voor en na uit twee goede oogen zagen, en regt op onze beenen gingen: doch accusanti incumbit probatio; men moet het bewyzen, en wy kunnen betuigen, dat nog nooit een Juffer van fatsoen de heup van onze mankgaande Mannen heeft gevisiteerd om te zien, of alles louter vertooning ware. | |
[pagina 365]
| |
Men schreeuwt uit, dat wy met veele vodden omhangen zyn, en de sakken der viese Dames, in enge straaten daar veel gedrang is, wel eens by onderlinge ontmoeting en voorbygang aan onze klederen raaken: maar verslyten zy daar door? wy zien 'er niet zuur over, als dit al eens gebeurt. Ook meenen de Supplianten, dat het draagen van onze oude klederen een overblyfzel is van de hooggeroemde zuinigheid der oude Hollanders, die gewoon waren hunne oude klederen af te draagen, dat thans, behalven by ons, overal uit de mode is. Men provoceert, dat een van ons in voorige jaaren gebedeld heeft met eene Pas, ondertekend door de overledene Gouvernante, zynde de naamtekening Anne kunstig nageschreeven, en de Pas geheel valsch. De Supplianten erkennen, dat zulk een snood feit waaragtig gebeurd zy; doch van hun gestraft is geworden met den Daader voor altoos uit hunne Vergaadering te verbannen. Diakonen van eene nabuurige Stad hebben geklaagd, dat 'er onder ons Leden van hunne Gemeinte zyn geweest, welken zy 50 stuivers ieder week aangebooden hebben onder conditie van nooit op de Amsterdamsche sluizen te zitten bedelen om een Aalmoes; doch dat zy langs deezen laatsten weg meer kunnende winnen, het eerste gerefuseerd hebben: maar is dit zulk een gruwel? het grootste stuivertje dient elk, en ons ook. Men gaat verder, en brengt by, dat eene jonge Bedelaares van eene Dame een aalmoes smeekende, op haar antwoord: gaat been en doet wat, toegesnaauwd hebbe: wel Mevrouw! doe ik niet genoeg? ik heb alle jaaren een kind! De Supplianten ontkennen de waarheid van dit geval niet; want zy zelve heeft, in onze vergadering raport doende van haar wedervaaren op haare gedaane reize, deeze ontmoeting verteld: doch wy hebben, met haar, daar over eens hartelyk gelagchen, en haare promptitude gepreezen. Onze Vervolgers brengen nog te berde, dat wy, aan de huizen bedelende, dezelve bespieden, en daar van of aan dieven raport doen, of zelve die besteelen: maar helaas! waar toe vervoert de drift van kwaadspreekendheid de menschen! moet dat ook al tot bezwaar, der gevangenen dienen? Laaten zy spreeken, by welken wy onze vaste Interessen weeklyks ophaalen, of hun ook iets ontstoolen zy. Wy zyn avers van hun eene afgezette duit te ontvreemden. Men smyt ons vuilaartig in het aangezigt, dat wy de trekschuiten met ongedierte bevolken; maar hier door, zo het waar zy, doen wy den Schippers dienst, wyl nu geen dienstmeid meer in 't ruim, maar een plaatsje in de roef | |
[pagina 366]
| |
moet hebben: doch het kan niet waaragtig zyn, want anderzins zouden veele conscientieuse Capiteinen zo veel mededongen niet hebben van ons tegens 's Lands Plakaaten medo te neemen. Wy fokken, let eens, Heer Denker! waar op men al niet valt, veele honden thuis, dien wy uit onze aalmoessen den kost geeven, en welken wy zonder verlies wel konden versuipen. Maar raakt het anderen, hoe wy onze gebedelde duiten verteeren? Wy houden zeekerlyk geene honden om ons geld te bewaaren; maar uit agting voor de liefde, die zy ons bewyzen, welke toch in deeze liefdelooze Eeuw by de menschen schynt uitgestorven te zyn. Eindelyk zeggen onze haaters, dat wy nooit ter Kerke komen: maar zyn wy dan Vrygeesten? - dat wy geweldig kunnen vloeken; doch daar staat tegen over, dat wy geweldig kunnen zegenen, wanneer wy, een duit denkende te ontvangen, onverwagt een dubbeltje kjygen. Vloeken de matroosen te Amsterdam langs de straaten; niemand spreekt daarentegen meer Zegeningen over de Stad, over byzondere persoonen, hunne huisgezinnen en handel uit, dan wy. Ziet daar, Heer Denker! de voornaamste poincten der beschuldigingen door de Supplianten opgelost. Voor 't overige bidden wy U te willen denken, dat, gelyk Gy geduurig roemt, hoe ons Vaderland sedert eene Eeuw, en vooral in de laatste jaaren zeer beschaafd is geworden, wy ook tevens, eene groote hervorming ondergaan hebben, en dat bygevolg de Plakaaten onzes Lands niet tegen ons welleevende, als wel tegen de oude, ruwe, stinkende Bedelaars der voorige Eeuwe zyn genoomen. Wy verzoeken daarenboven allerdemoedigst nu ook in aanmerking te willen neemen, wat ten onzen voordeele in foro kan ingebragt worden, naamelyk, dat veelen van ons, byna in alle Steden des Lands, hunne goederen, die somtyds considerabel waren, aan de Diaconien hebben gelegateerd, uitwyzens der Minuten der Testamenten, die nog onder ons berusten. - Dat wy nooit eenige Diaconie bezwaaren, maar op ons eigen smeer teeren - dat in veele Steden gepriviligeerde Bedelaars woonen. - Dat men ons allen uitroeiende, verlegen zal worden, waar men de jonge kinderen der Burgers zal leeren, met 't weggeeven hunner duitjes, de deugd der mildadigheid te oefenen. - Dat wy door en door ervaren zynde in de kennisse van 't Land, in cas van oorlog, voortreffelyke Gidzen voor de commanderende Genetaals zouden kunnen zyn; eene rede waarom wy ook meest, op onze reizen, onze kinderen medeneemen om hen in die weetenschap al vroeg op te trekken. - Dat ons Genoodschap | |
[pagina 367]
| |
noodzaakelyker is, dan iemand denkt: waar zullen toch Burgers, die geen agt op hunne goederen geslagen, maar met kwinkeleeren doorgebragt hebben, en tot armoede vervallen zyn, blyven, dan onder ons? wie zal hen aanneemen, als wy weigeren hen te ontvangen? - Ook zyn wy zulke veragte sletten niet: de meeste Steden houden Logementen voor ons open, en wy zelven hebben de eer, dat, op sommige plaatsen, onze naamen door onze Kasteleins alle avonden opgeschreeven, en aan den Hoofd-Officier berigt worden. - Wy doen niets dan welgegoede Lieden alleen duiten afvraagen, en ontlasten hen dus van overtollig geld, dat hen verlegen maakt, en het geen zy met fatsoen niet wel op straat kunnen werpen. - Wy doen ten platten Lande veel nut, en hebben onder de onzen, Doctoren en Doctoressen, die zeer veele heerlyke Geneesmiddelen en Geheimen weeten, nooit in Boerhave's Werken beschreeven, waar mede zy menschen, beesten, honden, katten, kanarytjes, enz. geneezen. Zo veele redenen, hoopen de Supplianten, zullen U. Heer Denker! overhaalen om in faveure der Gevangenen overal te spreeken en te schryven: en indien ze, onverhoopt, Uw hart nog niet mogten raaken, gelyk sommigen van ons dwaaslyk denken, neemen wy de vryheid UE. nog in consideratie te geeven: dat de Gevangenen (Och! hoe wee doet dit woord aan ons hart) niet alleen het plaisier, maar ook het voordeel van de tegenwoordige Kermis, die hun doorgaans eene winterteering opbrengt, missen, naardien een vreemdeling het zich eene eere rekent aan eenen Amsterdamschen Bedelaar iets te geeven. - Denk, Myn Heer Denker! ('t is uw werk,) hoe bitter het zy in dat Huis te moeten werken, waar naar de Gevangenen, die eigenlyk eene soort van Cassiers zyn, niet anders gewoon dan geld te ontvangen en wederom uit te geeven, zich niet wel kunnen schikken. - Denk, dat zy daar door hunne fleur en schoonheid verliezen en voor hun tyd oud en krom zullen worden. - Denk, dat zy de lieve Vryheid, die men anders in ons Land, zelfs aan een Turk, vergunt, missen. - Denk, dat zy niet alleen van ons, hunne Vrienden, zyn afgezonderd, maar ook te vooren de Grootsten van het Land dagelyks aanspreekende en aan hunne Huizen komende, thans met Rasphuis - boeven moeten verkeeren; waar door wy vreezen, dat hunne zielen en zeden bedorven, en, in beslooten hokken eene bedorven lucht inademende, hunne lighaamen wel dra zullen krank worden, en dus het oud beroemd Amsterdamsch Geslagt van Bedelaars tot een oneindig nadeel der Stad en der geheele Republyk binnen korten uitsterven. - Ten laatsten denk, dat de Paus zelf | |
[pagina 368]
| |
de Orde der Bedel-Monniken nog niet wil vernietigen, wanneer hy die der Jesuiten zal afschaffen. Hoe het zy, de Supplianten, het ongeval hunner gevangen Broederen en Zusteren considereerende, en welken blaam het zelve op hun geheel Genoodschap brengt, inziende, huilen, dag en nagt, traanen als Persiken, en treuren gelyk Vogels, die de pip hebben; waarom zy hoopen en bidden, dat UE. van het oogenblik, op 't welk dit Smeek- en Verdeedig-Schrift door den President van ons Collegie zal overgebragt en gepresenteerd zyn, zich ontvonkt en aangeblaazen zal vinden door eenen Patriottischen yver, om, het kost wat het kost, onze Gevangenen uit derzelver banden te verlossen, welk geschiedende, wy onze woningen en Legementen door het geheele Land, ter eere Uwer braave daad, zullen illumineeren. Eindelyk hebben de Supplianten, schoon zy vreezen uw geduld reeds misbruikt te hebben, nog een verzoek. Laat dit Smeekschrift niet leezen, dan van de zulken, die gereed zyn ons te helpen, en laat het voor al niet drukken, gelyk Uwe andere Schriften; dit toch zou meenigen nu slaapenden Boeren - Schout, die met al zyne wysheid niet weet, dat 'er een Plakaat tegen ons in de waereld is, aanzetten, om onze nog zwervende Confraters te vuur en te zwaerd te vervolgen, en zelfs de Overheden van andere Steden en Provintiën de Oogen open doen, om, op het voorbeeld van Amsterdam, ons van onze Vryheid, en de voordeelen, daar annex zynde, te berooven, en zo de totale ruine van ons Genoodschap uit te werken. Dit laatste zoeken wy met alle onze magt te voorkomen, te meer, alzo dit onweder ons thans ook dreigt, 't welk wy weeten uit eene meid van zekeren Heer in eene nabuurige Provintie, welke onder ons eenen Vryer heeft, aan wien zy verteld heeft, dat in haar huis over de zaak in quastie reeds veel gemompeld is. Of zou, Heer Denker! dit oordeel onvermydelyk, en nu reeds door het geheele Land beslooten zyn, gelyk veele van onze Vyanden wenschen? - Is dit dan het kwaad, dat door de laatste Komeet voorspeld is? De Supplianten hoopen dat niet, maar bidden nogmaals Uwe gunstige intercessie, en belooven, indien Gy ooit ons de eer zoudt willen aandoen van tot ons Bedelaars - Genoodschap over te gaan, onze behoudenis alleen aan U dank te zullen weeten, en U naar vermogen en kragt altoos te zullen ondersteunen. 'T welk doende, &c.
T. |
|