| |
| |
| |
De Denker.
No. 357. Den 30 October 1769.
[Een Jongeling door een' zyner Oomen byna bedorven, doch door een tweeden nog bewaard; en een ander door wel op te passen, in Oostindië, te regt gekoomen.]
Ut vivas igitur vigila: hoc age -
Horatius.
Zo mild als de beste Leermeesteresse, de Ondervinding, is, in het uitdeelen haarer wyze lessen, zo onagtzaam vinden wy veelal de Menschen, om daar aan het oor te leenen, en die raadgeevingen op te volgen. Inzonderheid blyft de Jeugd, welke ze meest noodig heeft, hier in gebreke, en staat haar eigen welvaaren in 't licht. 't Gebeurt egter, nu en dan, dat zy wyslyker handele; de Brieven van de twee Jonge Heeren, welken ik thans mynen Leezeren mededeel, kunnen hier
| |
| |
van ten bewyze strekken, zy hebben gemeenschap genoeg met elkander, om by een geplaatst te worden.
De eene is van den volgenden inhoud.
| |
Myn Heer Denker!
Verre de meeste Brieven, die ik in uw weeklyksch Papier lees, en UE. door lieden van myne jaaren zyn toegezonden, behelzen raadvraagingen, hoe zy zich in deeze of geene buitengewoone omstandigheid te gedraagen hebben. Ik zal UE. daar mede niet lastig vallen; maar alleen den Raad vermelden dien ik ingenomen heb van eene Leermeesteresse, uit wier mond, Gy gewoon zyt, uwe trouwste raadgeevingen te ontleenen.
Verwagt hier geen zonderling geval te ontmoeten; de gemeenzaamsten kunnen leerzaams genoeg behelzen, ten minsten ik vertrouw zulks van het myne, oordeelt UE daar over anders, zo is 'er niets over boord, dan dat ik deezen te vergeefsch geschreeven heb.
* * * *
Op myn zesde jaar had ik het ongeluk van Ouderloos te worden; een Oom en Tante, geene Kinders hebbende, namen my als hun Kind aan, en, zo veel ik my van dien vroegen tyd kan herinneren, was hunne vereende zorge zo teder, als die van mynen eigenen Vader en Moeder zou hebben kunnen weezen. Van zeer jong af schikte myn Oom my tot den Handel; met oogmerk, gelyk ik nu van agteren zie, om my in den zynen eerst te doen deelen, en eindelyk geheel te doen daalen. Ik heb my niet te verwyten dat ik aan de zorge, omtrent my besteed, niet beantwoordde: myne zinnelykheid kwam met myns Ooms oogmerk overeen: en ik bragt, naa het noodige geleerd te hebben, twee jaaren op zyn Comptoir, met veele naarstigheid, door. Dat dit mynen Voedstervader wonder aangenaam was, behoef ik nauwlyks te meld n. Hy was reeds vry hoog in de jaaren opgeklommen, en spande daarom verdubbelde
| |
| |
poogingen in, om my bekwaam te maaken, en hem meer en meer te verligten.
Behalven deeze zorgdraagende Oom en Tante was myn eenigste naastbestaande myns Moeders Broeder, met myn' Oom, by wien ik woonde, gelyk van ouderdom, een ongehuwde Heer, die buiten Negotie leefde, van eenen zeer lugtigen aart. Zo veel de welvoeglykheid kon lyden hieldt men my van hem af - Dit ging gemaklyk, tot dat ik die jaaren bereikte, waar in de woeligheid der driften geene geringe verandering in ons gestel te wege brengt. Het ontbrak my niet aan aanzoek, om by dien Oom te komen, en te deelen in zyne vermaaken, die my langs hoe begeerlyker voorkwamen, en my, mogelyk door de ongewoonte, te sterker trokken. - Hy woonde meest alle bekende plaisierpartyen by; de Zeildagen van de groote en kleine Jagthaven waren vaste hoogtyden; hy hieldt het Feest der Lente te Haarlem eenige dagen lang; het ryden om den zilveren Zweep, in de eene of andere niet vergelegene plaats, verzuimde hy zo min, als een eerste Roskammer. Voorts bragt hy zynen tyd door met 's Morgens de Koffyhuizen te bezoeken, de Nieuwspapieren te doorleezen, 's Namiddags te wandelen, of te ryden, en 's Avonds, als hy in de Stad was, zyne vaste gezelschappen te frequenteeren - Hy wilde my plaisier doen, en myn zorgvuldige Oom, het niet altoos kunnende weigeren, stemde, nu en dan, toe, dat ik met hem ging. By 't verleidelyk voorbeeld kwamen verleidende redenen. Hy zogt my het Koopcomptoir als een' Kerker aftemaalen; hy kon het inschikken, dat lieden, die hun Fortuin nog moesten maaken, daar in zuften; maar 't was in zyn oog de dwaasheid zelve, dat iemand, met middelen voorzien, dag aan dag zich daar ophieldt, zonder vermaak van de wereld te neemen: niet duister gaf hy my te kennen, dat de goederen, die ik reeds van myne Ouders bezat, en die my niet ontgaan konden van mynen Oom en hem, ruim toereikten, om my van die slaaverny te verlossen; boven al wanneer ik wys genoeg was, om my met geene Vrouw en Kinderen te bezwaaren. - In den ouderdom van acht- | |
| |
tien jaaren vinden dergelyke lessen gereeden ingang. Ik begon het Comptoir welhaast eenigermaate in dat ongunstig licht te beschouwen; myne verkeering met mynen lugthartigen Oom nam toe, de lessen van voorzigtigheid my van mynen anderen Oom, by alle voeglyke gelegenheden voorgehouden, dagten my te hard en veel te streng; hy hadt, zo ik my verbeeldde, vergeeten, dat hy jong geweest was. Weldraa kreeg ik geheel andere Kennissen, dan daar ik voorheen mede verkeerde; en kon binnen weinig maanden 't geleide van mynen Oom in plaisierpartytjes wel missen. Hy was, gelyk ik bevond, al van een' ouderwetschen smaak. Om nogthans in zyne gunst te blyven, vergezelde ik hem menigmaal; en kon, onder dien dekmantel, te vryer de lust van myn hart opvolgen. Op deeze wyze bragt ik drie jaaren door; schaamte belet my, myne ongeregeldheden te vermelden. - Het voorgaande moest ik verhaalen, om myn geval anderen ter leering voor te draagen.
Eenige weeken geleden was ik, naar gewoonte, op een' schoonen middag niet mynen Oom uitgereeden; wy troffen te ***** gezelschap aan, en geen bepaald oogmerk hebbende, dan, om ons te diverteeren, bleeven wy daar hangen. 't Werd laat, elk pochte op zyn paarden; myn Oom op zyne harddraavers; de Wyn vermeerderde den moed Men wagtte zo lang mogelyk was, om even binnen te kunnen komen: digt by de **** Poort viel onze Fregon, ik weet nog niet door welk toeval, om ver; myn Oom brak zyn been: ik was weinig, en de knegt geheel niet, bezeerd. Ten allen gelukke was 'er eene toeslee niet verre af; ik bezorgde mynen Oom daarin, en ging mede; onze paarden en de beschadigde Fregon buiten laatende. Het been was zeer ongelukkig gebrooken, en zwaar gekneusd; de koorts kwam 'er by, en tastte den Lyder hevig aan. Haare ongeduurigheid benam hem de noodige rust; alles keerde ten kwaade; zyn staat werdt gevaarlyk, hoogst gevaarlyk, geoordeeld; hy deedt niets, dan zichzelven zyne dwaasheid verwyten; hy beschuldigde zich van zelfsmoord; niemand kon hem tot bedaaren brengen, of ee- | |
| |
nigen troost schenken. Ik paste hem bykans geduurig op, en was getuige van all' zyn' jammer. Binnen vier dagen rukte eene yle koorts hem weg. - De aandoeningen, welken ik by dat sterven gevoelde, te beschryven, is my onmogelyk! Myne ziel was beklemd, en een stil peinzen op den uitgang myns Ooms volgde de hevige vlaagen van droefheid.
Myn andere Oom, aan wiens huis ik nog woonde, sprak, tot myne groote verwondering, in 't eerst, niets van dit voorval, dan zeer algemeen. Doch den dag, na de begraafnisse, hieldt hy my, na 't ontbyt, by zich alleen, en zeide met veel nadruks. ‘Neef! gy zult u mogelyk reeds verwonderd hebben, dat ik uit het voorgevallene geene les van voorzigtigheid ontleend, en u gegeeven heb. - Ik bespeurde, dat uw eigen hart dien post waarnam, - Uw peinzen heeft my behaagd. - En ik kan niet twyfelen of gy zult, op dit oogenblik, myne manier van leven verre boven die van uwen overleeden Oom stellen. - En bedaarde vrolykheid den voorrang geeven voor de woelige najaagingen der vermaaken, die gelegenheid geeven tot de zwaarste tydelyke onheilen, om van die der toekomende eeuwe niet te spreeken. - 't Is nu ruim drie jaaren geleeden, dat uw gedrag van trap tot trap in losheid toenam: waar wil het op uitloopen? - Gy hebt oordeels genoeg, om uit uwe eigene oogen te zien. - Laat het thans voorgevallene u oplettend maaken. - Herroept in uwen geest de beginzels van Godsdienst, u vroeg ingeplant; doch voor eenigen tyd beneveld. - Herroep ze, zeg ik, en laaten zy van invloed weezen op uw gedrag. - De bezittingen van uwen overleeden Oom staan nu geheel de uwen te worden, en uw kapitaal aanmerkelyk te vergrooten: laaten ze u tot geenen valstrik dienen. - De ouderlyke liefde, die ik u toedraag, doet my u bidden, om van leefkoers te veranderen; doet het om u zelfs wil; heb grootheids genoeg, om u af tescheiden van 't laage gezelschap, waar in gy allengskens vervallen zyt; eerlyk vermaak wil ik u gunnen, met al myn hart gunnen.’ - Op dit zeggen kwam my- | |
| |
ne Tante in de kamer; zy hadt ons onderhoud niet willen stooren; zy vloog my om den hals, en herhaalde met traanen: want spreeken kon zy niet: het verzoek van mynen Oom. - Ik beloofde, met de grootste opregtheid myns harte, aan hunne vereende wenschen te zullen beantwoorden. En heb daar van een begin gemaakt, en my voorgesteld, de voetstappen van mynen braaven Oom te betreeden, die eenen gelukkigen ouderdom geniet.
Ik blyf
Myn Heer Denker!
Amsterdam, 20 September 1769.
UE. Dw. Dienaar J.O.
De andere Brief behelst het volgende.
| |
Heer Denker!
Ik zie gy leeft nog als Schryver. Ruim twee Jaeren ben ik in Oostindiën geweest. En geduurende dien tyd heb ik gelegenheid in overvloed gehad, om te denken: en myn eigen persoon was 'er veel al het onderwerp van. Opgevoed als een Kindje van Weelde, 't eenigste myner Ouders zynde, verloor ik die, op myn twintigste Jaar. 't Bleek dat ze eene zeer verkeerde rekening gemaakt hadden. 't Facit was meer schuld, dan goed. Bystere ongelegenheid voor my. Ik had niets bepaalds geleerd, en by myns vaders zaaken slegts omgeloopen. Ik schaamde my, in myne vaderstad, en vaderland te blyven: en kreeg door goede recommandatie een vry goed baantje na Oostind ën. Op de reis herinnerde ik my veelen myner Schoolmakkers, en hoe eenigen hunner, die ik, een kind zynde, met veragting aanzag, als verre beneden my in rang en middelen, nu reeds in het gunstig vooruitzigt van een goed bestaan leefden, of 't zelve hadden. Ik kon niets anders doen dan myn lot beklaagen. De ongemakken van eene rampspoedige uitreis vermeerderden myne droefgeestigheid. De Schipper, by wien ik bekend was, en die myne omstandigheden wist, deedt, wat hy kon, om my moed te doen grypen; als ik dien niet liet zakken, en 't geen ik geleerd had, wel aanlei, was 'er nog
| |
| |
wel kans. Ik begreep eindelyk, dat moedeloosheid niet kon baaten, maar wel verslimmeren. - Ik begon de voorbeelden van myne gelukkiger tydgenooten met een ander oog aantezien. Zy bevonden zich bykans in dezelfde omstandigheden, als ik my thans bevond, toen zy van de school gingen, geld hadden eenigen zo min als ik. Naarstigheid en Weloppassen waren de grondslagen van hun Fortuin. Die aan te wenden, dat te doen stondt in myne magt. All' mynen ledigen tyd, en dien had ik in overvloed, besteedde ik meest, om my te oefenen in 't rekenen en schryven, 't laatste had ik redelyk, van 't eerste weinig, geleerd. Ik beschouwde myne vorderingen met genoegen, en die bezigheden deeden my de reis voorts kort vallen. Vry bekwamer, dan ik aan boord gegaan was, kwam ik op Batavia; en, myne oogen voor de blyken der Ondervinding openende, vond ik my versterkt in de grondreegels van Naarstigheid en Weloppassen. Ik trof daar oude kennissen aan, die ik niet gedagt had, weder te zullen zien. Eenigen in eenen staat, welke my verbaasde, wanneer ik my hunne geringe afkomst herinnerde, en onder hunne bedienden anderen, die voorheen zo wel, als ik, hen met den nek aanzagen. Het voorbeeld der eersten moedigde my zo zeer aan, als dat der laatsten my afschrikte.
Myne Brieven van voorschryving durfde ik nu met meer vertrouwen overleveren, dan ik ze ontvangen had, bewust zynde van myne geringe bekwaamheid, om iets weezenlyks uit te voeren. Myne schielyke bevordering deedt my besluiten, dat ik de verwagting van my opgevat te boven ging. Myne verdiensten vermeerderden met den tyd, ik begon myn Fortuin te maaken, en twyffel niet of zou hetzelve tot eene merkelyke hoogte hebbe gevoerd, was ik 'er langer gebleeven. - Doch een brief uit het Vaderland berigtte my den dood van eenen verren Neef, dien ik naaulyks gekend had, en wiens eenige Erfgenaam ik was. Hy liet my ruim een Ton na. Ik draalde niet lang, om dit wisse in myn Vaderland, boven het onzekere, in dit ver gelegen Gewest, te stellen. Te meer, daar ik nu gelegenheid had, om aan twee oogmerken te voldoen, 't een om het te kort ge- | |
| |
schootene aan de Crediteuren van mynen Vader ter hand te stellen, en 't ander om eene Juffrouw, die my, in weerwil van myne ongelukkig gekeerde omstandigheden, hadt blyven beminnen, myne hand aantebieden met het hart, dat zy reeds Jaaren bezeten hadt.
Eene gelukkige t'huis reis voldeedt aan myn verlangen. Ik heb t'huis komende, voor ik my in 't openbaar vertoonde, die agterstallen afgedaan, en durf dus als een braaf eerlyk Man voor den dag treeden. Myn trouwdag nadert; de Familie, van myne beminde Johanna, stemt volkomen in de voltrekking van ons beider geluk; en myn vast besluit is, door Naarstigheid en Weloppassen, 't zelve, zo ver het van den Mensch afhangt, bestendig te maaken. Mogt myn voorbeeld anderen leeren, en deeze brief, met eenige aanmerkingen vergezeld, ten dien einde, eene plaats in uwe Vertoogen vinden!
In verwagting hiervan teken ik my,
Heer Denker!
Amsterdam, 22 September 1769.
UE. Dw. Dienaar, S.J.
By gelegenheid zal ik mogelyk eenige aanmerkingen maaken, over het betaalen der gemaakte schulden van de Ouders, aan derzelver Crediteuren, door de Kinderen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thieby, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|