| |
| |
| |
De Denker.
No. 355. Den 16 October 1769.
[Grietje Staartster over de Komeet.]
Humanarum mentium ludibrium superstitio.
Curtius.
De wyze van Denken en Redekavelen, van 't onkundig en bygeloovig Gemeen, kan niet natuurlyker vertoond, noch levendiger afgeschetst worden, dan in den volgenden Brief van Grietje Staartster. Dus luidt hy.
| |
Men Heer den Denker!
Och! Men Heer den Denker! ik hoor zo vaak van men Buurtjes, die Pampiertjes weekelyks leesen, dat je zoon braaf en deur en deur eerelyk man bint, en dat je zo
| |
| |
gaaren je eevenmensch tot nut en dienst wilt staen, en dat je ook wel iemandt zen sondig gedrag en goddeloosheid eens wild voor oogen stellen, en dat je dat nouw en dan ook wel eens doet, en dat op zoon stigtelyke wys, dat men uit een zielroerende Predekasie geen meer nut kan hebben.
Nouw dan, Men Heer den Denker! het is waar, dat ik wel geen tyd heb, om je Blaatjes te leefen, omdat ik byna zelvs geen uurtje daags kan uitkoopen, om in Brakel te leesen, van wegens men huishouding en de kinders, maar egter moet ik je verklaren, dat ik niet te min veel van je houw, om dat ik van Klaasje, men Buurvrouw, een vroom mensch, wel dukmaals gehoord heb, dat ze zey, ja die Men Heer den Denker dat is een zoet mensch, het moet zeeker een Predekant, of op zen alderminst, een Proponent wezen, want anders kan de man zo stigtelyk geen dingen voor den dag brengen. Grietje, zei ze, ik heb wel eens een Blaatje geleesen, maar waarlyk men zouw 'er om uit de Kerk blyven, en spaaren zen geld, om die Blaatjes te leesen. En daarom, Men Heer den Denker! zulje men ook niet kwalyk neemen, dat ik je geen belet zal doen, door men schryven: ik weet wel dat je het altoos wat druk hebt, maar daarom doet het maar eens, as je op een Sondag niet als te wel bent, en daarom uit de Kerk blyvt.
Ik wouw gaaren, Men Heer den Denker! dat je eens een Briefje aan men Man schreev, want om de waerheid te zeggen, en regt uit met je te praaten, en teegen je te zeggen, zo als het leit, Men Heer! het gaat al te ver met hem, het is onverdraaggelyk, het is onbetamelyk, het is te goddeloos, het beneemt men veeltyds gansse nagten men slaap, en men gemoed is der heele dagen omtrent meê werksaam. Och! Men Heer Denker! de ongodsdienstigheid gaat al te ver, ik heb het zo lang gezwegen, als ik kon, Men Heer! maar ik kan niet meer, men gemoed is ter te vol of, ja, zo vol, dat ik als een Godvreezende vrouw, die voor de Ziel van men Man zo wel moet bezord zyn, als voor zen Lighaam, het niet langer opkroppen kan.
| |
| |
Hoor eens, Men Heer, hoe ver het gaet, voor een week of drie kwam hy 's avonds te huis, en hy zei al laggende, ‘Navond Vrouw lief, heb je 't wel ehoord, der is een Kommeet te zien, hy heeft een vervaerlyke Staart, het is profect weer zoon een, en meugelyk denzelven, als die van het jaer drie en veertig; het is jammer dat hy zo laet opkomt, en dat men der zen nagtrust om moet breeken, maar ik moet hem egter niettemin eens assureeren. Heinink, de Horrelogiemaker heeft men gezeid, dat hy hem al verscheide maalen gezien heeft, met het blote oog, maer dat hy een filosooph of verrekykker heeft, waar door hy hem zo helder kan zien, als of hy in de Kommeet zelve was: en nouw sullen wy der deze nagt eens aen wagen, om hem te assureeren, want zulke Starren zyn zo raar, dat ze byna in een mensch zen leeven dikwils maar eens voorkomen. En Vrouw (zei hy) heb je pelsier, om 'er by te astrueren, dan kunje, terwyl wy mans bezig zyn, met servaties te maken, met Heinink zen Wyfje een kop koffy drinken, en hem ook eens mee beschouwen’.
Wel, Men Heer den Denker! hoe ik der van haltemereerde en ontstelde, is geen tong in staet, om uittespreeken, en geen pen in staet om te beschryven; ik meen dat ik door de grond sonk; ja, Men Heer! ik kon in 't begin geen mond open doen, 't was of men de tong belemmert was; maar dog egter niet te min kwam ikop het lest weer by, en ik zei, wel foey Man! heb je niet meer eerbied, en vreese Gods, weetje wel wat zonde datje doet, datje zo los over Gods Oordeelen spreekt. Ik wouw meer zeggen, maar hy viel men in de reeden, en hy zei; oudewyfs praatjes, wisjewasjes, die door Newton, en andere verstandige filosophen lang uit de wereld gebannen syn: weet je wat, zei hy, wil je mee gaan dan kunje het doen, en anders kunje het laaten, ik ga heen.
Ik zei, neen! ik zouw der zonde van maken, dat ik zo nieuwsgierig was, en dat ik zo in Gods Geheimen wilde dringen; vind jy, dat je je Ziel en Zaligheid der niet mee beswaerd, zo moog je maar heen gaan: en daar
| |
| |
op ging hy ook heen, zo als hy dee. Maar, toen hy weg was, doe voelde ik eerst te regt, dat de schrik men in de beenen zat, en ik zei tegen men Meid, dat ze terstond koffywater overhangen zouw, en na Klaasje gaan, om te zeggen, dat men Man uitbleev, dat ze by men mogt komen, om men wat geselschap te houwen, dat ik zo eisselyk verschrikt was van de Kommeet.
De goeije Vrouw die kwam dadelykjes, maar ze was niet minder ontdaan als ik; ze zag 'er uit als of ze uit een gieter gedronken had. Och! Buurvrouw, Buurvrouw! zeize, watte Oordeelen hangt ons Land over het hoofd, je Meid zei, dat je ook al van de Kommeet gehoort hadde, en der schier een beroerte van op je lyf gekregen hadde. Och! wie weet watte droevige dingen weer op die Kommeet zullen volgen.
Klaasje, Men Heer! die bleev den heelen nagt by men, want ik dorst niet na bed gaen, en zo om twee uur gingen we eens voor deur, om de Kommeet eens te zien: maar eisselyk wat had dat ding een Staart, wel zesmael zo lang als een nieuwen Beusem, men dunkt dat hy veel grooter was, als die ik in men jeugd, nog een Meisje synde, voor de koude winter van 't jaer veertig gezien hadt. Ik dorst ter niet lang na zien, Men Heer! maar we gingen gaauw weer in huis, en dronken een kopje koffy. Toe zei Klaasje, dat ze dien zelven dag had hooren zeggen van geloofwaerdige luitjes, dat de Staart wel dertig graden lang was, en, zei ze, dat ze een Domene zelvs met haar eigen oren had hooren zeggen, dat ieder graad wel een halv el lang zouw wezen.
Och! zei ze, watte droevige gevolgen zal die Kommeet weer na zig sleepen; wie weet wat ons over het hoofd hangt; wie weet, Grietje! wie weet, wat ons zal overkomen; die Kommeet die staat daar niet vergeevs, neen zeeker niet; die Kommeet is niet vergeevs geschapen, neen de Schepper doet dat niet sonder reden; want Wat hoeft men 't oog om hoog te slaen, elk kruitje wyst zen Godheid aen. Ik geloov zo vast, zei ze, als ik geloov dat we Sondaars zyn, dat die Kommeet weer een voorbode van Pest of Hongersnoot is; of dat
| |
| |
ze wel weer een teiken van Orelog zal zyn; ja dat geloov ik vast, dat 'er weer wat Kwaads op zal volgen, want dat heeft nog nooit gemankeert: en men heeft 'er nouw zo veel jaren al de droevige gevolgen reets van gezien, met het Sterven van den Paus, en met die Jissewietten, en dien droevigen Orelog met de Descendenten in Polen. Wie weet of den Turk, die ik hoor dat op de been komt, ons den Orelog niet wil dikkelereren, en misschien ons heele Land weg neemen; ja die Kommeet beduit niet veel goeds, maar ze is zeker een teken van Gods bezoekingen, want zulks kan men duidelyk zien aan de Stervte, onder de Beesten, die nu al zo lang geduurd heeft; dit zyn zeker altemaal gevolgen van die Kommeet, en wie weet, wat 'er nog meer op volgen zal. Ja Grietje, zei ze, ik heb wel gehoort van men Moeder Zaliger, dat in het jaar zestienhondert taggentig, doe Dikkedalf hier te Land geweest is, die hier zo veel menssen vermoord heeft, als we leesen in de Fransse Tyrannye, der ook een Kommeet heeft geschenen; en toen den Turk gestorven is ook; en toen die Koning getrouwd is, ik weet niet meer hoe hy hiet, ook; en voor de Kouwde Winter van het jaar veertig ook.
Ja, Men Heer den Denker! als ik alles nadenk, dat wy tot stigting en opwekking met mallekander gesproken hebben, dan schieten men de tranen nog in de ogen, en dan heb ik byna geen rust of duur. Het is zeker, dat om de Goddeloosheid ons Land niet kan bestaan, en dat al die Fransse Modes ons bederven. En wie weet of deeze Kommeet de heele Wereld niet zal in brand steeken, dat onze Schoolmeester al wel voor tien iaar meende dat geschieden zouw.
Daarom bid ik je, Men Heer den Denker! schryf dog eens aan men Man. Ik heb 'er onsen Domene al eens toe verzogt, om 't hem te zeggen, maar die schynt het met men Man te houwen, daarom vervoeg ik men by jouw. Want sedert dat hy de eerste reis de Kommeet gezien heeft, Men Heer! heb ik geen huis met hem kunnen houwen. Hy is altoos een groot liefhebber van de Landmeeterykunst geweest,
| |
| |
en daar steekt geen kwaad in, en dat mag ik ook wel lyen, dat hy doet, en daar verdient hy ook nog nu en dan wel eens een stuivertje mee. Maar zeedert dat hy die Kommeet, die helsse Kommeet, gezien heeft, is hy alle nagten byna uit, om de Kommeet te assureeren: hy mist een groot gedeelte van den slaap, en verdient 'er niets mee. Hy maald zedert altoos, dat het hem spyt, dat hy niet meer van de Filisiphy weet: ja hy zeid dat hy dikwils nydig in zen geest word, wanneer anderen zo grondig over de Sterrekunde risseneeren. Ik zeg dikwils, Man! Man! de Filisiphy is Zonde, want Pauwelus zegt: wagt u voor de Filisiphy: maar dan word hy nydig, en zeit, och Vrouw! bemoey je met de Kinders en de Huishouding, en praat over geen zaken, daar je geen verstand van hebt.
Zeg ik eens dat die Kommeet my doet vreesen, dat 'er Honger, Pestilentie, Duuretyd, of Orelog, op zal volgen, dan lagt hy my uit, en zeid, dat het hem leed doet, dat ik aan zulke Fabeltjes en oudewyfsche Vertellingen geloof slaa, en dan zoekt hy my wys te maaken, dat de Kommeeten niet anders zyn, dan Sterren, die een zeekeren loop houden, en na verloop van jaaren weerkeeren, en zig wederom vertoonen, even gelyk de Zon en de Maan haar vasten loop houden. Foey! ik beev, als ik zen rissenementen over de Kommeet na gaan. En dat het ysselykste en verregaanste van allen is, is, dat hy zig met ander volk bezig houd, om uittereekenen, hoe lang die Kommeet nog scheinen zal; even als of de menschen Gods Geheimen konden naspeuren. En is dat ook niet ergerlyk, dat hy durvt zeggen, dat de Kommeet in 't kort, in de vooravond zal schynen, Men Heer den Denker? Ik zeg dat die lui die dat kunnen zeggen, en weeten, met den Boosen omgaan, want anders was het onmogelyk. 't Was goed dat de Dominees op Stoel der wat meer van zeiden, en de menschen Gods Oordelen wat meer op 't hart drukten; maar het is te beklagen, dat de ongodsdienstigheid zo ver gaat, dat de Predekanten zelvs byna
| |
| |
niet meer gelooven, dat ik van men Moeder Zaliger altoos gehoord heb, dat altoos op de Kommeeten eenig Oordeel volgt. Maar ik geloov vast, dat dat daar van daan komt, dat veel Predekanten op de Hooge School de Filisiphy leeren, en dat behoorden de Staaten te verbieden. Want onlangs hoorde ik van een Predekant, dat anders een vroom man is, zeggen, dat de Son stil stond, en dat de Aarde draeide, en dat 'er Menschen in de Maan woonden. Nouw, Men Heer Denker! ik zal hier een speltje by steeken, maar met men Man gaat het zo ver, dat hy durst zeggen, dat hy niet meer schrikt, als hy de Kommeet ziet, als dat hy de Son op den middag, of de Maan op den avond ziet, is dat niet eisselyk? is dat niet godvergeeten? en dat moet ik maar zo alle dagen horen. Men Heer den Denker! Anders is men Man nog al wel, ja we hebben, zo lang als we getrouwd zyn geweest, dat God geev dat haast vyfentwintig jaar zal worden, geleevt als kinders, en nooit geen onverschillig woord gehad; en men Man is anders ook nog al godsdienstig; hy gaat Sondags trouw tweemaal, als hy wel is, met men in de Kerk, en dan leest hy 's avonds nog wel daerboven een Kappittel in den Bybel. Maer zedert die Kommeet, zedert dat die Kommeet zig vertoont heeft, hebben we dagelyks kwestie gehad, zo ik niet stil zwyg: en altoos stil te zwygen dat is voor eene Vrouw altoos onmogelyk, vooral wanneer ik zie, dat men Man zo op het pad na de Hel gaat. En onze oudste Jonge begint men ook al uit te laggen, als ik zeg dat God die Kommeet gezonden heeft, om ons te waarschouwen voor zyn aanstaande Oordeelen.
Nouw, ik bidje, Men Heer den Denker! dat je dog zo goed bint, om aan men Man een Lettertje te schryven, opdat hy van het pad der verkeerdheid afkoome; zeekerlyk hy zal meer geloof aan jouw als aan men slaan. Of anders schryv eens een dinkje in je Weekelyks Pampier, dat zal nog al zo veel nut by de wereldlingen doen, want veel Manluy zyn net zo gek
| |
| |
als myn Man, en rissineren altemaal eeven Goddeloos: maar zo jy 'er eens wat over in druk wouwt geeven, Men Heer den Denker! ik denk ze zouwen wel andere gedagten krygen.
Ik verzoek je vriendelyk, Men Heer! om de eer van Gods Rerk, dat je 't eens doet, dan zal ik je Blaadjes ook koopen.
Ik blyv onderwylen, Men Heer den Denker! met hertelyke groetenis en toewensching van 's Heeren zegen, en gezondheid, en de groetenis aan je Vrouw,
Men Heer den Denker!
Zoutland, den 16 September 1769.
Je Dienstw. Dienaresse,
Grietje Staartster.
T.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thieby, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|