| |
| |
| |
De Denker.
No. 351. Den 18 September 1769.
[Dat men verpligt is belydenis van den Godsdienst te doen; zich by die Gezindte te vervoegen, wier karakteriseerende begrippen men toe stemt; dat niemand by eene andere zich mag vervoegen, op welke wyze, en onder welke voorwaarden ook; en, geduurende zyn Lidmaatschap by dezelve, veranderende, dezelve moet verlaaten; enz. ter gelegenheid van het voorgevallene met Dr. Pereboom.]
Scire Deum & Christum satis est, si mente parata
In fidei semper flectimur obsequium.
Ex Epist. Jo. Henr. Ursini, apud. Chr. A. Heumann.
(Vervolg van No. 350.)
Dit is een haatelyk gevolg, zal men zeggen. Ik staa het toe. Doch de vraag is niet, hoedanig het zelve is, maar de vraag is deeze, of het niet een regtmatig gevolg is. Ik kan niet anders zien. Die belydenis doet van zekere gevoelens, die hy niet gelooft, spreekt anders, dan hy denkt; hy handelt tegen de overtuiging van zyn geweeten; hy vertoont anders, dan hy is; hy huichelt met den Godsdienst; hy liegt; hy is overzulks geen eerlyk man. By gevolg kan niemand een eerlyk man zyn, die de absolute praedestinatie niet gelooft, en ondertus- | |
| |
schen voor God en Menschen belydenis van dezelve doet. Men begrypt, men gevoelt zelfs, men is 'er in zyn hart van overtuigd, dat het niet wel gedaan is; dat het beter was gelaaten; dat het niet door den beugel kan; dat het zeer bezwaarlyk, ja onmogelyk, met eerlykheid en opregtheid is overeentebrengen. Wat dan? hoe dit te plooien en te schikken? hoe zal men 't maaken, om zichzelven gerust te stellen, en zyn geweeten den mond te stoppen, op dat het ons niet in 't aangezigt verwyte, dat wy, dus doende, uit het getal van alle eerlyke en opregte menschen verdienen uitgemonsterd, en onder het rampzalig uitschot van eerlooze guiten en snoode huichelaars geteld te worden? wat zal men doen? zal men de openbare belydenis van een Godsdienstig begrip, tegen de overtuiging zyns gemoeds, billyken, en met opregtheid en eerlykheid zoeken overeentebrengen? Neen! tot die goddeloosheid zal men niet ligt besluiten. Wat dan? Men zal zeggen, 't is waar, geen verstandig mensch, die weet wat eerlykheid en opregtheid vorderen, kan ooit onderneemen, zulk eene handelwyze te regtvaerdigen, hy moet, het zy hy wil of niet, dezelve noodzaakelyk, in zyn binnenste, afkeuren, verwerpen, en verfoeien. Dit doen wy. Wy hebben eenen innerlyken haat en afkeer van zulk eene snoodheid; wy sluiten de zulken, die goddeloos genoeg zyn, dingen te belyden, die ze niet gelooven, uit het getal van alle braave, deegelyke, en eerlyke menschen. Onze ziel heeft geene gemeenschap met zulke eerlooze en Godvergeetene guiten. Wy hebben, by onze aanneeming tot Leden van 't Hervormd Genootschap, van de absolute praedestinatie, geene belydenis gedaan; wy hebben niets beleden, dan 't geene wy van harte toest emden; wy hebben overzulks niet tegen de overtuiging van ons geweeten gehandeld; wy kunnen onszelven hierom gerust stellen, dat wy niets gedaan hebben, dan 't geene met eene strikte eerlykheid en opregtheid volkoomen bestaanbaar is, niet tegenstaande wy de algemeene genade, in tegenoverstelling der volstrekte voorbeschikking, geloofden, en ons lieten opschryven by 't Hervormd Genootschap deezer Landen, daar by bleeven,
| |
| |
en met hetzelve gemeenschap onderhielden, om dat wy nimmer van de absolute praedestinatie belydenis hebben gedaan.
Het zy zo, dat 'er dus met dit karakterizeerend Leerpunt by de Hervormden, ten eenigen tyde, gehandeld wordt: dat my niet staat te onderzoeken: dit voorondersteld zynde, meen ik echter, dat het onbestaanbaar is, met het Karakter van een' eerlyken man, om zich by dat Genootschap te vervoegen, daar byteblyven, en daar mede, op gezette tyden, door het onderhouden van 't H. Avondmaal, op eene plegtige wyze, Godsdienstige Gemeenschap te onderhouden, wanneer men de algemeene genade gelooft, en de absolute praedestinatie verwerpt. De reden is deeze. Een eerlyk man vertoont, buiten volstrekte noodzaakelykheid, nooit anders, dan hy is; inzonderheid niet in zaaken van den Godsdienst. Deeze is te heilig en eerwaardig, om, buiten volstrekte noodzaakelykheid, eenige andere uitwendige vertooningen, omtrent denzelven, te maaken, dan wy inwendig omtrent denzelven denken en gevoelen. Geene volstrekte noodzaakelykheid nu is 'er, in deeze vrye gewesten, om de waare meening zyns harte, omtrent dit punt, te smooren, of te verbergen, veel minder, om openlyk, tegen de overtuiging zyns gemoeds, ten deezen aanzien, anders te vertoonen, dan men is. Dit doet echter zulk een mensch, die de algemeene genade gelooft, en de absolute praedestinatie verwerpt. Daar mag, by de aanneeming tot Leden, omtrent dit punt, zo groote inschikkelykheid gebruikt worden, als men wil; de Leeraars of Opzienders der Hervormde Kerke mogen, ten eenigen tyde, zo verre gaan, dat zy iemand tot hunne Gemeenschap toelaaten, die openlyk de byzondere genade, en dus een gevoelen, 't welkeen karakterizeerend Leerpunt van dezelve is, tegenspreekt, afkeurt, en verwerpt; de Leeraars mogen ditdoen; zy mogen de zulken tot hunne gemeenschap toelaaten, dulden, en verdraagen, men vooronderstelle dit: (schoon men zulks naauwelyks vooronderstellen kan van eenigen Hervormd Kristenleeraar, die de Geloofsleuzen zyner Kerke bezwooren heeft, en daardoor de absolute praedestinatie als waaragtig beleeden, en zich onder de verpligting heeft gesteld, die te leeren,
| |
| |
te handhaven, en niemand tot zyne Gemeenschap toe te laaren, die dat karakterizeerend Punt niet gelooft, maar, als strydig met de Leer des Euangeliums, verwerpt, zo als de voorstanders der algemeene genade noodzaakelyk doen:) men vooronderstelle, dat eenig Hervormd Leeraar in zo verre tegen zynen Eed en Pligt aangaat: waar van wy echter niemand beschuldigen willen: dat hy, by de aanneeming tot Leden zyner Gemeente, de volstrekte voorbeschikking niet vordert; dat hy niemand, om 't verwerpen dier Leere, uit zyne Gemeenschap sluit. Zulk een echter stemt stilzwygende die Leer toe; hy schuilt, door een Lid dier Kerke te zyn, onder eene Gemeente, die van dat punt belydenis doet, hy staat daar voor te boek; heel de waereld, uitgezonderd eenige weinigen, die van de Waare meening zyns harte kennishebben, ziet hem aan voor eene begunstiger en voorstander dier Leere; hy verbergt, of verzwygt, hier door niet slegts de waare overtuiging zyns gemoeds; maar vertoont ook openlyk anders, dan hy is; en handelt dus strydig met de deugd van Opregtheid, welke verbiedt, dat men niet slegts strydig met de waare meening zyns harte nimmerspreekt; maar ook, dat men nooit anders vertoont, dan men is; ja zelfs, dat men buiten noodzakelykheid de waare overtuiging zyns harte, inzonderheid in zaaken van den Godsdienst, nimmer verbergt. Het zy iemand derhalven by zyne aanneeming tot Lid der Gereformeerde Kerke de absote praedestenatie beleden heeft, het zy hy daar van geene belydenis deedt, hy kan in beide gevallen, wanneer hy die Leer in zyn hart verwerpt, en de algemeene genade gelooft, behoudens het karakter eens eerlyken mans, geen Lid van dezelve worden, of blyven. In 't eerste geval is hy een godvergeten leugenaar, en een snood meineedig mensch; in 't tweede is hy zulk een eigenlyk niet openlyk, 't is waar; doch echter op eene bedekte wyze; hy beleedt eene Leer, die hy verwerpt; of vertoont een voorstander en begunstiger van een gevoelen te zyn, 't welk hy in zyn gemoed, als valsch en strydig met de waarheid, veroordeelt; hy liegt niet met den mond; maar met de daad.
Men zal, om dit haatelyk gevolg te ontduiken, hier verder tegen aanvoeren, dat het by de waereld bekend is, dat 'er duizenden tot het Hervormd Genootschap be- | |
| |
hooren, die de volstrekste voorbeschikking niet gelooven, maar voorstanders der algemeene genade, in tegenoverstelling dier leere, zyn, en, by gevolg, de waereld niet langer gelooft, dat alle deszelfs Leden de absolute praedestinatie zyn toegedaan. Waarom de voorstandersder algemeene genade, schoon zy Leden van de Gereformeerde Kerke zyn, geene valsche vertooning maaken, dewyl dit, by allen, die den staat dier Kerke kennen, bekend is. Op deeze tegenbedenknig hebbe men te antwoorden, (voorondersteld zynde, dat dit waaragtig is,) dat onze bedenkingen haare volle kragt behouden, zo lang de absolute praedestinatie gehouden wordt voor een' karakterizeerend Leerpunt der Hervormde Kerke, en derzelver Leeraars hetzelve moeten bezweeren, en zich verbinden, hetzelve te leeren, te handhaven, en allen van hunne Gemeenschap uit te sluiten, die dat Punt, als valsch en strydig met het Euangelie, verwerpen. Al het welk nog tegenwoordig in dezelve plaats heeft. Zo lang dit Leerpunt dusdanig wordt aangemerkt, kan, om gemelde redenen, een voorstander der algemeene genade zich niet met die Kerk vereenigen, dewyl hy, het zy openlyk, het zy bedektelyk, zyne toestemming aan eene Leer moet geeven, die hy in zyn gemoed verwerpt. Of 'er één of duizend zyn, die dit doen, maakt geen onderscheid, als alleen, dat, hoe grooter het getal der zulken is, hoe grooter meenigte van eerlooze menschen tot die Kerkgemeenschap behooren.
Men zal mogelyk het nog niet opgeeven, maar om deeze handelwyze te billyken, en zich zelven gerust te stellen, dat men, schoon de algemeene genade geloovende, als men de absolute praedestinatie maar niet openlyk, met zo veele woorden, genoodzaakt wordt te belyden, behoudens het karakter eens eerlyk man, wel een Lid by de Hervormden deezer Landen kan zyn, men zal zeggen, alle bekende Genootschappen hebben iets, waar aan men zyne toestemming, het zy met zo veele woorden, het zy stilzwygende, moet geeven, zal men tot hunne Gemeenschap toegelaaten worden. Het zy zo, dit willen wy thans niet beslissen. Schoon het zeker is, dat de Verdraagzaamheid omtrent bespiegelende Leerpunten, by het een Genootschap veel grooter is, dan
| |
| |
by het ander. Laat het zo zyn, dit bewyst niets tegen ons. Wy beweeren alleen, dat een eerlyk man niet alleen geene belydenis mag doen van eenig godsdienstig Gevoelen, dat hy niet gelooft, maar ook nimmer zich by zulk eene Kerkgemeenschap vervoegen, wier karakterizeerende Leerpunten hy verwerpt, en strydig met de Waarheid oordeelt te zyn. Zyn 'er Genootschappen, die niets meer vorderen, dan de oude Apostolische Belydenis, dat Jesus is de Kristus, de Zoon des Levendigen Gods. Alle Kristenen, die dit van harte gelooven: zonder welk Geloof men geen Kristen kan zyn: kunnen zich by zulk een Genootschap vervoegen, hoedanig zy ook over andere Punten mogen denken. Maar die met deeze Belydenis niet te vrede zyn, die nog eene meenigte van Geloofsartikelen hebben, die de Leeraars moeten bezweeren, en daar door, als eerlyke luiden, zich verpligt rekenen, dezelven te leeren, te handhaven, en voor te staan, deezen mogen geene stap verder gaan, dan hunne vrywillige verbintenis toelaat, in 't aanneemen der Leden tot hunne Kerkgemeenschap; en niemand, behoudens een eerlyk man, kan een Lid van zulk een Genootschap zyn, dan die de byzondere Geloofsleuzen van het zelve toestemt. Kan hy dit niet doen, keurt hy eenig byzonder karakterizeerend Punt, uitdrukkelyk in die Geloofsleuzen vervat, af, verwerpt hy het zelve als valsch, (hoedanig een voorstander der algemeene genade, ten opzigte der volstrekte voorbeschikking doet, dat een karakterizeerend Leerpunt der Gereformeerde Kerke is,) doet hy dit, en vervoegt hy zich by zulk een Genootschap, hy vertoont anders, dan hy is; hy handelt niet opregt; hy is geen eerlyk man. Hy mag 'er zich niet by vervoegen, onder welke draaijeryen ook; hy mag 'er niet by blyven; hy moet 'er zich van afzonderen, zo lang de Formulieren gehandhaafd worden, of zo lang 'er Formulieren zyn, die de Leeraars moeten bezweeren; hy moet zich naar elders begeeven, en een Lid worden van zulk een Genootschap, daar hy geene andere Belydenis verpligt is te doen, dan die hy in gemoed kan doen, en waar voor hy ten allen tyde veilig mag uitkoomen, zonder dat hy de waare meening zyns harte, in 't allerminste, verpligt is, te verbergen, om een Lid van hetzelve te blyven.
| |
| |
Die dus handelt, handelt eerlyk. Onze Godsdienst verbiedt niet alleen allen meineed, leugen en bedrog, alle geveinsdheid, huichelaary en valsche vertooningen; maar vordert ook, dat wy bedenken en betragten, all' wat waeragtig, all' wat eerlyk, all' wat regtvaerdig, all' wat rein, all' wat lieflyk is, en all' wat wel luidt; kortom, dat een ieder getrouw zy aan zyn geweeten, en altoos bestendig tragte, eene onergerlyke conscientie te hebben, voor God, en de Menschen.
Schoon Dr. Pereboom, myns oordeels, zo strydig met deeze eerste en onbetwistbaare gronden van onzen Godsdienst heeft gehandeld, door een Lid van 't Hervormde Genootschap deezer Landen te blyven, terwyl by het karakterizeerend Leerpunt dier Kerke, de volstrekte voorbeschikking, verwierp, en de algemeene genoegdoening, integenoverstelling dier Leere, geloofde, dat hy onmogelyk te verdedigen is, die Heer heeft echter braaf, eerlyk, en, in alle opzigten, overeenkomstig met zynen pligt gehandeld, toen hy weigerde, over zynen Zoon, als Vader, by den Doop te staan, dewyl hy dan eene belofte zou hebben moeten doen, die hy, behoudens een eerlyk man, niet kon volbrengen, en zich dus aan eenen vervloekten meineed hebben schuldig gemaakt.
Schoon dit edelmoedig besluit des Doctors allen lof verdient, en hy in dit geval getoond heeft, een eerlyk man te zyn, zo zie ik echter geene inogelykheid, om zyn gehouden gedrag goed te maken ten opzigte van de Commissie, om aan anderen dit werk optedragen van over zyn Kind, als Getuigen, by den Doop te staan. Hy vindt niet goed, zyn Kind in de Leer der Gereformeerde Kerke op te voeden, om dat hy de absolute praedestinatie niet, maar de algemeene genade, gelooft; hy kan het daarom van zyn geweten nier verkrygen, zulks te belooven; hy doet eerlyk; hy handelt edelmoedig; doch hy kan, om diezelfde redenen, ook niet willen, dat zyn kind in die Leer opgevoed worde; hy verpligt echter de Getuigen, om zulks voor hem te doen; dit moet hy verhinderen en dwarsboomen, zal hy een eerlyk man zyn; hy doet anderen zweeren, om iets te doen, dat hy niet wil, dat zy zullen doen. Hoe is 't mogelyk, dat men ie- | |
| |
mand kan verzoeken, eenen eed te doen, dien men te gelyk hoopt en wenscht, dat niet gehouden worde. Wy zien 't echter in dit geval. Voorwaar eene wonderlyke handelwyze! Zou men hier uit niet moeten besluiten, dat het staan van Getuigen over een Kind, by den Doop, in plaatze der Ouderen, van sommigen wordt aangemerkt, als een Compliment, of pligtpleeging, die men aan zyne goede vrienden doet, om hun plaisier te doen. Doch hoe komen Complimenten in den Godsdienst te pas? Dit luidt waarlyk vreemd. Wat moeten de vyanden van onzen schoonen en redelyken Godsdienst uit dergelyke handelingen der Kristenen niet denken?
De Brief is reeds te wyd uitgedyd, hier over meer aankingen te maken. Ik moet afbreeken. Ik heb u myne gedagten over het voorgevallene, met deezen Heer, medegedeeld, en vrymoedig dezelven geuit; hoe ik daar over denk; wat ik meen, dat in hem te berispen valt, en wat 'er lofwaardig in zyne handelwyze gevonden wordt. Als gy denzelven eene plaats in uw werk geeft, dan zal hy die nuttigheid kunnen hebben, dat uw Leezers aanleiding krygen, om op zulke Punten te denken, die zekerlyk van veel gewigts zyn, om dat zy ten onderwerpe hebben, wat met eerlykheid bestaanbaar is, en wat daar mede strydt. Een stuk van oneindigen aanbelang, omdat, welke denkbeelden men van den Godsdienst, omtrent veelvuldige Punten, ook moge, hebben, dit vast staat, en van ieder Kristen moet erkend, en, van harte, toegestaan worden, dat men een eerlyk man moet zyn, zal men een goed Kristen weezen.
Ik ben, enz.
H.... 27 Augustus 1769.
UW Dienstwillige Dr.
Regtdoorzee
|
|