De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Pascal Paoli aan zyne landsgenooten.
De Ziel van onze ziel, het Leven van ons laven,
De aêloude Vryheid, voor geene overmacht beducht,
Staat nu ten einde raad, en zal noodlottig sneeven,
Ja in dit oogenblik geeft zy den jongsten zucht.
Zy, waarde Corsen! zy, zo menigmaal bescreeden,
Zo menigmaal door bloed bevestigd in 't gebied,
| |
[pagina 274]
| |
Voelt nu den harden slag van laage trouwloosheden,
En overleeft een volk, vol schandlyke ontrouw, niet.
Hoe moedig schoofze 't juk van redenlooze wetten,
Slechts onderdaanig aan een vorstelyk bestek,
By 't snorren van den pyl en 't steeken der trompetten,
Voor 't oog des Vyands van den ongedwongen nek!
Noch Genueesche haat, noch listen van Barbaaren,
Schoon gansch Euroop' byna zich tot den kryg begaf,
Sints een geruimen tyd van tweemaal vyftien jaaren,
Ontwrongen haare vuist den burgerlyken staf:
Zy steunde op zielen, nok in lyfsgevaar verlegen,
Noit door een' zonnegloed van blinkend goud verblind,
En ging in 't hobblig veld uitheemschen vyand tegen,
Zo stout op zynen moed, zo trots, zo krygsgezind:
Zy dorst zich overäl met naakten boezem waagen.
De Helden strekten haar tot schilden in den nood.
De Priester was haar gids in 's vyands hinderlaagen;
Terwyl de Godheid zelv' de poort ter zege ontsloot:
Zy, zonder heerschzucht, dong naar geene uitheemsche ryken,
Door middel van verraad of schandlyk vloekverbond;
Zy zocht geen' troon, gebouwd op eenen berg van lyken,
Maar kraaide, wel te vreên, op haaren eigen grond,
| |
[pagina 275]
| |
En was te lang gewend aan 't vyandlyke woeden,
Om bang te worden voor der Gallen wapenkreet,
Die onlangs berg en dal vervulde, en door de vloeden
En ranke kielen, met getoiden wimpel, gleedt.
Geen vyand, schoon voorzien van staal en donderklooten,
Zou den gepluimden helm met lauwren overdekt,
Van haar gewyde kruin oit hebben afgestooten,
Zo goudzucht ons gemeen niet slinks hadde opgewekt,
Niet slinks hadde opgewekt, om goud voor eer te kiezen,
En 't Vaderland, zo vaak beschermd door zweet en bloed,
Om ingebeelden glans van rykdom te verliezen,
Dat elk, die 't Gallisch goud bemint, verliezen moet.
ô Schande voor ons kroost en de eeuw, waar in we leeven!
Misleide Corsen, van de aêloude deugd ontaard,
Waaröm hebt gy uw' naam in 't veld met bloed geschreeven,
Indien gy zo belust op konings giften waart?
Gy riept me in 't vaderland, toen 't vuur uw daken dreigde,
De uitheemsche vleiër naar uw zegetekens dong,
Toen elks vooruitgezicht tot ongelukken neigde,
Terwyl het loos verraad uw have en huis besprong.
Ik kwam en zag uw' staat met innig mededogen.
Ik heb den heirtogt zelf gemonsterd op uw' grond,
| |
[pagina 276]
| |
En waande u trouw te zyn, maar ben te zeer bedroogen,
Want de uitspraak van uw harte ontaarde in uwen mond.
Waaröm liet ge u, door my, zo koen ten oorlog gorden?
Waaröm het eerste vuur zo moedig uitgedaan,
Doordien ge tans u zelf tot moordenaars geworden
En, zonder boeië of zweep, ten kerker zyt gegaan?
Helaas! de boeiën, die u tans gevoelig knellen,
De wreede banden, daar gy deerelyk in zucht,
De strenge wetten, die uw vrye zielen kwellen,
En dwingelandy, waarvoor de onnoz'le vryheid vlucht,
Deze allen hebt gy zelf genoodigd in uw wallen,
Geblinddoekt door gevlei en het betovrend goud:
Gy zyt een' vyand en geen' vriend te voet gevallen;
Waarvan gy vruchteloos bescherming wachten zout.
Uw landsgenooten, op het bloedig veld verslagen,
Bevestigden welëer de vryheid van uw land,
En gy, nog klam en mat van zweet en bloed dier maagen,
Hebt hunnen moed verspild, en u zo slaafsch verpand.
Gy hebt een' dolk gewet, gewet, om dien te stooten
In de onbevlekte borst der Vryheid, ons zo waard,
Door blôheid uw gemoed voor moed en deugd geslooten,
Meer voor een weinig bloeds dan jaaren leeds vervaard;
| |
[pagina 277]
| |
En, zonder acht te slaan op wezenlyk genoegen,
Uw hart en hand verloofd aan ingebeelden schyn,
Om by gemeenen dus byzonderen ramp te voegen,
En ongelukkig, naar uwe eige keus, te zyn.
Gy zult uw onheil zien, wanneer ge als arme slaaven,
Voor moed onhandelbaar, aan vrees ten dienst zult staan,
Zo dra de heerschappy des vyands, nu vol gaaven
En giften, 't vleiën moede, ontzegg' voor mom te gaan:
Dan zult ge beeven by het blinkend scepter zwaiën;
Geen' wraak, maar wroeging zal u slingren in dien tyd,
Het noodlot voor uw oog een rad vol jammren draiën,
Waar van ge, ô trouwloos volk! alleenlyk oorzaak zyt.
'k Beklaag u, Corsen!..... maar ik zou u meer beklaagen,
Indien de vyand u, door macht en krygsgeweld,
Als slaven, vast geboeid aan zynen zegewagen,
Hoogmoedig hadd' gesleept langs het bebloede veld;
Als gy, niet moedeloos, maar magteloos bezweeken,
Naar 't ligchaam slaven, naar den geest verwinnaars waart,
Belust, om u in 't einde als heldenkroost te wreeken,
Door een' hernieuwden moed en een hersleepen zwaard.
Dan zou ik om uw lot als om myn noodlotzuchten,
En helden zoeken van rondömme, wyd en zyd,
| |
[pagina 278]
| |
Ten einde ik, ondersteund, uw vyand leerde vluchten,
Zo hy zich andermaal dorst waagen in den stryd.
'k Zou in den kryg vergaan, of u 't geweld ontrukken,
En redde ik uwen roem, zo stierf ik welgemoed.
Mogt ik op uwen kruin de lauwerbladen drukken,
Ik gaf voor dat geluk myn laatsten druppel bloed.
Maar och! onzalige en verwonnen landsgenooten,
Gy hebt door blôheid u dien heldenwensch ontroofd;
Gy hebt, door waan misleid, gevleid door list der grooten,
Den ouden luister van uw helden uitgedoofd.
Geen vyand heeft uw' roem, gy hebt dien zelf verworpen,
Zelfs toen gy helden zaagt, tot uwen dienst bereid,
Wier bloed het Corsisch veld, tot walgings toe, moet slorpen,
Als vruhteloos verspild voor uw lafhartigheid.
Maar gy, ô vrienden van myn hart, ô myn getrouwen!
Door geen gevlei of list te lokken van uw' plicht,
Hoe droevig valt het my uw ongeluk te aanschouwen,
Waar voor myn eigen leed, in zwaarte en nadruk, zwicht,
Niets is ons ovrig dan kloekmoediglyk te sneeven,
Zo weinig voor den dood als voor een' vriend verbaasd,
| |
[pagina 279]
| |
Of, zwak en laag van ziele, ons zelf ten proi te geeven
Aan Vleiërs, op wier gunst de onnoosle Perez aast.
Och! zoudt ge om 't oogenblik van sterven tans te myden,
Waar voor ge in 't einde toch, hoe moedig, buigen moet,
Gewillig slaaven zyn, gewillig rampen lyden?
Neen! dat gehenge noit uw oud en edel bloed.
Schoon my de vyand slinks zyn gunst scheen toe te voegen,
En door zyn gouden taal naar 't hart der vryheid stiet;
Zyn vriendschap baarde my geen wezenlyk genoegen,
Zyn rykdom trof de ziel van myn verlangen niet,
En sloeg ik, zonder eens te weegen of te wikken,
Zyn aanbod, diep in 't goud gedolven, moedig af,
Zo zal ook myne ziel noit voor zyn krygsmacht schrikken.
Der helden luister is, naast zegepraal, hun graf.
Wel, laaten wy, getroost in onze tegenspoeden,
Met blooten degen door des vyands legermacht
Heenbreken, en ons zelf veradlen, of in 't woeden
Kloekmoedig streeven in der eeuwen donkren nacht.
Ontkomen wy 't, (God zelf zal onzen aftogt dekken,)
Zo mogen we elders, waar 't geval ons gunstig zy,
| |
[pagina 280]
| |
Als wreekers van ons land, uit kindren wreekers wekken,
Om 't vaderland hier na te ontslaan van slaverny.
Komt vrienden, dat we gaan! Het tydstip is geboren,
Waar in het vaderland, verraaden in den nood,
Zyn' rust, zyne achtbaarheid, zyn' vryheid, heeft verloren,
En de oude vryheid ziet gesneuveld in zyn schoot.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiery, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|