| |
| |
| |
De Denker.
No. 346. Den 14 Augustus 1769.
[Verhandeling over den zogenoemden Natuurstaat, of Algemeene Kenmerken der menschelyke Natuur.]
Ducem sequimur optimam naturam, eique paremus.
Cicero.
De volgende verhandeling van een' beroemd Engelsch' Schryver over de algemeene Kenmerken der menschelyke natuure, en den zogenoemden Natuurstaat, waar in de Menschen, naar de gedachten van de beste Schryvers over het Natuurlyk Recht, zouden geleefd hebben, eer nog eenige burgerlyke Maatschappyen plaats hadden, stelt, onzes inziens, de
| |
| |
zaak in zulk een nieuw licht, dat wy het der moeite waardig geoordeeld hebben, dezelve in dit en het volgende Vertoog onzen Lezeren mede te deelen.
* * *
Al, wat de Natuur voortbrengt, wordt, gemeenlyk, by trappen tot een volmaakter vorm en staat gebragt. Planten, Boomen en Gewassen ontspruiten uit eene tedere scheute; de Dieren groeien op uit een' staat der kindsheid. De laatsten, geschikt tot bezigheden en verrichtingen, strekken hunne werkzaamheden uit, naar maate hunne krachten toeneemen. Men bespeurt in dezelven eene vordering, een' zekeren voortgang, zo wel in 't geene zy verrigten, als in de vermogens, welken zy verkrygen. Doch, in 't geval van den Mensch, heeft deze gestaadige voortgang meer plaats, dan in dat van eenig ander Dier. Een iegelyk Mensch, op zich zelven beschouwd, vordert niet alleen van zyne kindsheid tot zynen manlyken staat; maar het menschelyk Geslacht zelf vordert van eenen staat van ruuwheid tot eenen staat van beschaafdheid. Aan deze vordering heeft men die ingebeelde afwyking der Menschen van hunnen Natuurstaat toe te schryven, mitsgaders die gissingen en verschillende gevoelens over het geene de Menschen geweest moeten zyn, in den eersten, tyd van hun bestaan. De Dichters, de Historieschryvers, de Zedekundigen en Wysgeeren, zinspeelen dikwyls op dezen ouden tyd, en, onder de zinnebeelden van goud, zilver of yzer, schilderen zy ons een' staat, en eene levenswyze, waarvan het Menschdom of afgeweeken en verbasterd is, of waarin hetzelve groote verbeteringen gemaakt heeft. Wat van beide men ook onderstelle, onze Natuurstaat kan naar hunne denkbeelden en redekavelingen, geene overeenkomst gehad hebben met dien staat, en die le- | |
| |
venswyze, welke de menschen in een' volgenden tyd vertoonden; zo dat al wat, ter onzer gedachtenisse, in de geschiedenissen, zelfs van de oudste dagtekeninge, overgeleverd is, als nieuwigheden aangemerkt, en het oprichten der menschelyke Maatschappyen gehouden moet worden voor inbreuken, welken Bedrog, onderdrukking en listige vonden van vernuftige en staatzuchtige Lieden op den Natuurstaat gemaakt hebben.
Zo moeten wy denken, indien wy sommige Schryvers volgen, welken getracht hebben, om in de Kenmerken van de menschelyke geaardheid der zelver oorspronkelyke hoedanigheden na te spooren; en de onderscheidenheid tusschen Natuur en Konst aan te wyzen. Zy vertoonen ons het Menschdom in zynen eersten staat, als bezaten de Menschen slegts eenige dierlyke vatbaarheden, zonder eenige oeffeninge van die vermogens, welken dezelven boven het stomme vee verheffen; zonder eenige middelen, om hunne gedagten te ontvouwden, en zelfs, zonder het bezit van die aandoeningen en hartstogten, welken zo wel door de stem als gebaarden kunnen uitgedrukt worden. Anderen hebben den staat der Natuur doen bestaan in geduurige oorlogen, die, uit hoofde van belang en heerschzucht gevoerd werden, waar in elk mensch in 't byzonder met een' anderen van zyn soort in oneenigheid was, en de tegenwoordigheid van een medeschepzel de oorzaak en als 't ware het teken van den stryd uitmaakte.
De Begeerte, om een' grondslag te vinden, waarop men een begunstigd zamenstelzel vestigen kan, of, misschien, eene dwaaze verbeelding, dat wy in staat zullen zyn, de geheimen der Natuure, tot op den bron van haar bestaan, te doorgronden, zyn de oorzaak geweest, dat men zich in vruchtelooze naspooringen toegegeeven, en veele vreemde onderstellingen voor den dag gebragt hebbe. Uit de verscheidene hoedanigheden, welken het Menschdom bezit, kiezen wy eene, of eenige byzonderheden, waarop wy onze bespiegelingen en besluiten trachten te bouwen; en,
| |
| |
terwyl wy bezig zyn in 't bepaalen van 't geen de Mensch in een' zekeren ingebeelden staat der Natuurre geweest is, zienwe over 't hoofd, hoedanig ons dezelve altoos, binnen het bereik van onze waarneemingen, en in de gedenkboeken der Historie, voorgekomen zy.
In alle andere gevallen, oordeelt een Schryver der Natuurlyke Historie zich verpligt, faits, wezentlyke en uit blykbaare Daaden opgemaakte dingen te verzamelen en zyne Lezers niet met gissingen te paaien. Als hy over een byzonder soort van Dieren handelt, dan onderstelt hy, dat derzelver gesteldheden en natuurlyke driften dezelfde zyn, welken zy oorspronklyk bezaten, en dat hunne tegenwoordige levenswyze niet verschilt van die, welke zy in den beginne leiden. Hy erkent, dat de kennis van de stoffelyke Waereld bestaat in eene verzameling van saits, dadelykheden, of uitwerkzelen, of, ten minste, in algemeene grondregelen, die uit byzondere waarneemingen en proeven afgeleid zyn. In 't geene hem zelven betreft, en in zaaken van 't uiterste gewigt, waar van men echter zonder veel zwarigheid kennis bekoomen kan, stopt hy ons onderstellingen in de hand, in de plaats van weezenlykheid, de grenzen der Verbeeldinge en Reden, der Dichtkunde en Wetenschap, verwarrende.
Doch, zonder ons verder in te laaten in verschillen, het zy over zedelyke of natuurlyke onderwerpen, welken betrekkelyk zyn tot de wyze, of tot den oorsprong van onze kundigheden; mogen wy gerustelyk staande houden, dat de onderscheidene geaardheid van den Mensch, zo als hy nu bestaat, dat de Wetten van dat dierlyk en verstandelyk zamenstelzel, waar van zyn geluk nu afhangt, inzonderheid ons onderzoek en naspooring verdienen, en dat algemeene beginzelen, hier toe, of tot eenig ander onderwerp betrekkelyk, alleenlyk nuttig zyn, voor zo verre zy steunen op de naauwkeurigste waarneemingen, en ons leiden tot de kennisse van gewigtige gevolgen, of, voor zo verre zy ons in staat
| |
| |
stellen, om gelukkiglyk te slaagen, wanneer wyonze verstandelyke of Natuurlyke vermogens gebruiken willen ter bereikinge der groote oogmerken van 't menschelyke leven.
Indien de vroegere en laatere geschiedenissen, uit alle de gewesten der waereld by een verzameld, de Menschen vertoonen, als vergaderd in troepen en maatschappyen; indien ieder Mensch, in 't byzonder, zich, ten allen tyde, uit genegenheid, by de eene party voegt, daar hy zich misschien tegen de andere aankant; indien hy bezig is in de oeffeninge van herinnering en vooruitzicht, genegen, om zyne gedachten aan anderen mede te deelen, en met die van anderen bekend te worden, dan moeten wy deze blykbaare zaaken en daden aanneemen voor den grondslag, om alle onze redekavelingen, ten opzichte van den Mensch, daar op te vestigen. Zyne verschillende en niet altoos dezelfde geneigdheid tot vriendschap, of vyandschap, zyne reden, het gebruik der spraake, en van een onderscheidenlyk geluid, moeten, zo wel als zyne gestalte en opgerecht lighaam, aangemerkt worden als zo veel eigenschappen zyner Natuure; en, wanneer men den Mensch beschryven wil, moet men die even weinig uit het oog verliezen, als de vleugel in de beschryvinge van eenen arend, als de klaauw in die van een leeuw; op dezelfde wyze, als de onderscheidene trappen van wreedheid, waakzaamheid, vreesachtigheid, of gezwindheid geschikt zyn, om in de Natuurlyke historie der Dieren, als derzelver kenmerken, aangetekend te worden.
Vraagt men, wat het menschelyk gemoed, op zich zelf gelaaten, en zonder eenigen bystand, of bestieringe van buiten, verrichten kan? dan moet men, ter bekominge van een antwoord, te raade gaan met de historie van het Menschdom; van het geheele Menschdom, zeg ik; want, Proefnemingen, in 't afzonderlyke gedaan, welken zo nuttig bevonden zyn in het vaststellen der beginzelen van andere Wetenschappen, zullen ons, misschien, ten opzichte van dit onderwerp, niets, dat van eenig belang, niets, dat nieuw is, kunnen lee- | |
| |
ren; de historie van ieder werkzaam weezen moeten wy opmaaken uit het gedrag, welk het zelve houdt in den staat, waar toe het geschiktis, en niet uit de vertooning, welke het maakt in omstandigheden, waar in het door nooddwang geraakt is, of die aan het zelve oneigen zyn; een zoogenaamde Wilde derhalven, die in de bosschen omzwerft, waar in hy zyn leven doorbrengt, afgezonderd van die van zyn soort, is een byzonder voorbeeld, waar uit men geene algemeene kenmerken kan afleiden. Gelyk de ontleeding van een oog, dat nimmer de indrukzelen der lichtstraalen ontvangen heeft, of van een oor, dat nooit de werking der klanken gevoeld heeft, waarschynlyk eenige gebreken in 't gestel van die zintuigen zelven ontdekken zou; welke gebreken denkelyk egter slechts veroorzaakt zyn, om dat die zintuigen niet tot hunne eigenlyke verrichtingen gebezigd geweest zyn; op gelyke wyze kunnen deze of geene byzondere gevallen van dit soort alleenlyk toonen, in hoe verre de vermogens van het begrip en gevoel plaats kunnen hebben, wanneer dezelve niet in 't werk worden gesteld, noch beoefend; zy kunnen toonen, hoedanig de gebreken van een hart zouden zyn, dat nimmer den aandrang tot gezelligheid gevoeld heeft.
Men moet derhalven het Menschom, als in hoopen vergaderd, beschouwen, gelykerwyze zy in alle tyden bestaan hebben. De historie van den Mensch, op zich zelven genomen, is maar een verslag van de gevoelens en gedachten, die hy opvat en kweekt in de beschouwinge van zyn soort. Alle proefneemingen, op dit onderwerp betrekkelyk, moeten werkstellig gemaakt worden, omtrent geheele menschelyke maatschappyen, niet omtrent één Mensch, in 't afzonderlyke aangemerkt. Indien 'er dus een proef genomen wordt, by voorbeeld, met eene meenigte van kinderen, uit de kinderkamer overgebragt, en zonder onderwys, zonder tucht, op zich zelven gelaten, om eene afzonderlyke maatschappy te vormen, zo hebben wy reden om te gelooven, dat wy dezelfde dingen herhaald zouden zien, welken alreeds werkstellig gemaakt of voorgevallen geweest zyn,
| |
| |
in zo veele deelen der waereld. De leden van deze kleine maatschappye zouden eeten en slapen, by eikanderen loopen en speelen, eene taal op zich zelven hebben, onderling krakkeelen, en zich wederom vereenigen; in de hevigheid hunner genegenheden en mededingingen, hun eigen gevaar over 't hoofd zien, en de zorg voor hunne, behoudenisse aan een zyde zetten. Is het menschelyk geslacht niet op dezelfde wyze geplant, als de maatschappy, waar van wy spreeken? Wie heeft hunnen loop bestierd? naar wiens onderwys hebben zy geluisterd? of wiens voorbeeld hebben zy gevolgd?
De Natuur, derhalve, die aan ieder Dier zyn bestaan, zyne gesteldheid en levenswyze gegeeven heeft, mogen wy vooronderstellen, eveneens gehandeld te hebben met die van het menschelyk Geslachte, en, indien een Liefhebber der Natuurlyke Historie begeerig is, om van en over de hoedanigheden en eigenschappen van dat Geslachte eenige verzamelingen of eenige aanmerkingen te maken, hy zoude zyne lyst tegenwoordig even goed vol krygen, als hy in eene der vorige eeuwen zou hebben kunnen doen. Maar eene eigenschap, die den Mensch onderscheidt, is somtyds over het hoofd gezien in 't bepaalen van deszelfs natuure, of heeft alleenlyk gediend, om onze oplettendheid te misleiden. In de andere soorten van Dieren, vordert elk Dier in 't byzonder van deszelfs kindsheid tot eene zekere rypheid van jaaren; het bereikt, in den omtrek van zyn leven, alle de volkomenheden, voor welken zynen natuur vatbaar is; maar, ten opzichte van het Menschdom, doet het gansche Geslacht eene vordering, zo wel als elk Mensch in 't byzonder; in ieder volgende eeuwe bouwen zy op de gronden, die te voren reeds gelegd zyn, en, in eene reeks van jaaren geraken zy, door het gebruik van hunne vermogens, tot eene volmaaktheid, om welke te bereiken, de bystand van eene langduurige ondervindinge, en de zamengevoegde poogingen van verscheidene elkander opvolgende Geslachten vereischt worden. Wy merken de vordering, die zy gemaakt hebben; wy kunnen veele stappen, die zy daar toe gedaan hebben, onderschei- | |
| |
denlyk optellen; wy kunnen dezelven naspooren tot eene hooge oudheid, waar van ons geene overblyfzelen toegekomen zyn, noch eenig gedenkteken bewaard is, om ons te leeren, op welk eene wyze dit wonderlyk tooneel geopend is. Wat is hier van het gevolg? in plaats van op de geaardheid van onze medemenschen en tydgenooten te letten, waar in de byzonderheden op het duidelykste aangetoond en beweezen zyn, zoeken wy dezelven na te spooren, door tyden en tooneelen, die ons onbekend zyn; en, in plaatse van te onderstellen, dat het begin van onze historie ten naasten by overeenkomstig is geweest met het vervolg van dezelve, oordeelen wy ons gerechtigd, om ieder omstandigheid van onzen tegenwoordigen staat, als bykomstig, vreemd en afwykende van den Natuurstaat aan te merken.
(Het Vervolg hier na.)
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiery, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|