De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Myn Heer!Meermaalen is my in Gezelschappen, als eene kragtige Tegenwerping tegen den Christelyken Godsdienst voorgeworpen, dat 'er in deeze verlichte eeuw, en zelfs onder de Protestanten, in vergelyking gesprooken, maar weinigen zyn, die gelooven; en, dat die Geloovigen, dan nog een party onkundige en Bigotte menschen zyn, terwyl het Ongeloof, onder het Kundig en Verstandig gedeelte der menschen, zelfs in ons Vaderland, hoe langer hoe meerder veld wint. De Bedenkingen, welke my by zulke gelegenheden invielen en van dewelke ik alsdan gebruik maakte, ter wederlegginge deezer Tegenwerpinge, verzoek ik ten algemeenen nutte, door uw Blaadje, het Publiek te mogen mededeelen; ze zyn | |
[pagina 250]
| |
mogelyk niet nieuw, echter kan ik verzekeren dezelve niet van elders ontleend te hebben. Men schreeuwt schriklyk dat de Deïsten, zoo wel in ons Vaderland als elders zeer sterk toeneemen. Maar waar zyn de blyken en bewyzen? De Boeken, zegt men, die overal verspreid en gereedlyk van elk geleezen worden, bewyzen zulks. Maar zyn alle Boeken, welke men den naam van Deïstische geeft, wel waarlyk van zulke Autheuren? Zy behelzen somtyds eenige nieuwe verklaaringen der Schriftuure, welke toegestaan zouden konnen worden, zonder daarom de waarheid der Openbaaringe te ontkennen. Somtyds worden in dezelve slechts eenige Gevoelens van Godgeleerden onder de Christenen tegengesprooken en wederlegd: Gevoelens, die wel eenige eeuwen in zwang gingen; die wel door Mannen van naam en geleerdheid bedacht of verdedigd; die wel zeer algemeen en in den heerschenden smaak zyn; maar met welke de Christelyke Godsdienst echter niets te maaken heeft. Men vindt zelfs Schryvers die met eenige byzondere Godsdienstige Gevoelens en Gebruiken onder de Christenen rallieeren, en echter daarom geene Deïsten zyn te noemen, dewyl die Gevoelens, en Gebruiken, van loutere menschelyke vinding, maar geenszins van Christus geleerd noch afkomstig zyn. Gelyk, voor anderhalve eeuw, in ons Vaderland, alle Boeken, welke van den gemeenen weg afweeken, voor Sociniaans werden uitgekreeten, schoon de Schryvers tegen het byzonder gevoelen van Socinus waren, zoo worden nu dergelyke Boeken, terstond met den naam van Naturalistische en Deïstische gebrandmerkt. Ik, ken zelfs Schryvers, die ik weet dat in Jesus, als den Christus, en in zyne Leer, als eene Godlyke Openbaaring, waarlyk en van harten gelooven, en echter, juist om datze de zuivere Leer des Evangelies tragten in te planten, openlyk voor Naturalisten en Deïsten zyn uitgescholden. 't Gaat derhalven geenszins door, dat alle Boeken, die men Deïstisch noemt, om datze wat vry zyn, van Deïsten zyn geschreeven, en beoogen, eenig nadeel aan de Openbaaring toe te brengen: noch minder ten aanzien van zulken, die eenige heerschende Be- | |
[pagina 251]
| |
grippen, welke men in 't algemeen doch verkeerdelyk, voor Evangeliesch houdt, tegenspreeken en beschimpen, schoon dit schimpen op zichzelven moge zyn aftekeuren Wyders zegt men, wie weet niet hoe familiaar het is, in schuiten, wagens en gezelschappen, met al wat Heilig is te spotten: dit is al mede een bewys, dat het Deïsmus zelfs in ons Vaderland, hand over hand toeneemt. Doch 't komt 'er al weder op aan, wat dat Heilige is, waarmede gespot wordt. Spot men met Grondwaarheden van den Geopenbaarden. Godsdienst, of met zaaken die alleen, naar 't gevoelen van eenige Christenen, relatie tot den Godsdienst hebben? Het eerste zou een bewys konnen zyn van Deïstery, maar het laatste kan wel alleen uit onbedagtzaamheid, losheid en dartelheid voortspruiten. En zeker is het alleen de laatste soort van spotterny die zoo zeer in zwang gaat. Wie weet niet hoe zeer de Christenen in Gevoelens, Verklaaringen der Schriftuure, Godsdienstige Gebruiken, enz. verschillen? Ondertusschen denkt elk meest verlicht te zyn, en hier van daan, dat sommige vrolyke baazen, met de gevoelens, enz. van anderen, rallieren. Doch schoon deeze boertige geesten zich, in dit geval, door ontydige en te verregaande spotredenen, dikwerf ten koste der wellevendheid en deugd diverteeren, ja zeer inpoliet en beledigend handelen, zynze evenwel daarom geene Deïsten: integendeel verbeelden zy zich, gelyk ik zeide, de verlichtste Christenen te weezen. Alverder, dringt, men daarop aan, dat het leven en gedrag der meeste menschen, onder de Christenen, duidelyk toont, datze niet gelooven; dat eenige weinige onkundige en bigotte schepzels, vry naauw gezet mogen zyn in het waarneemen van hunne plichten, maar dat de meeste, kundigste en fatsoenlykste lieden, en daar onder zelfs openbaare Voorstanders, zoo 't schynt, van den Christelyken Godsdienst, onder welk eene benaaming zy ook mogen voorkomen, zoo los en ongebonden, zoo dartel en wellustig, zoo overgegeven aan hunne neigingen en hartstogten, en zoo strydig met de volmaakte Zedenleer van Christus leeven, datze daarmede | |
[pagina 252]
| |
delyk toonen, niets minder dan het Evangelie te gelooven. Doch, behalven dat men doorgaans de gebreken van anderen, inzonderheid van openbaare Voorstanders van den Christelyken Godsdienst, dikwyls veel te naauwkeurig zift; ziende een'splinter in eens anders oog, terwyl men een' balk in zyn eigen oog niet merkt; gelyk wy alle de zak, met de fouten van anderen voorzien, op de borst, maar die met onze eigene gebreken gevuld is, op onzen rug, draagen; behalven dit, zeg ik, gaat het geenszins door, dat zy, die Christenen genoemd worden, en gantsch onchristelyk leeven, daarom ook geen Geloof hebben. Het Geloof zonder de werken zal wel niemand zaligmaaken; het Geloof zonder de werken is wel een dood Geloof, maar echter een Geloof: gelyk een lighaam zonder geest, wel een lighaam, schoon een dood lighaam, is. Het gaat geenzins door, dat het kwaad gedrag der Christenen juist uit Ongeloof, uit gebrek aan overtuiging voortspruit. Het Geloof kan zeer klein, en dus van weinig kragt en vermogen zyn, doch de Kleingeloovigen zyn geene Ongeloovigen te noemen. Daarenboven is het zeer mogelyk, dat iemand zeer wel overtuigd is, en echter door andere oorzaaken vervoerd wordt om strydig met zyne overtuiging te werk te gaan: dit heeft in gemeene gevallen; dit heeft in den Godsdienst plaats. 't Komt in den eersten opslag wel zoo voor, dat hy, die strydig met zyne belydenis, met het gene hy erkent als waarheid te gelooven, te werk gaat, eene valsche belydenis doet, en inderdaad niet gelooft, 't gene hy voorwend te gelooven: Dit kan ook wel plaats hebben, doch daarom heeft het niet altyd plaats, dewyl zulk een strydig gedrag ook uit andere oorzaaken kan voortkomen. Een Belyder van den Christelyken Godsdienst kan onkundig zyn van zynen plicht, of van deszelfs uitgestrektheid, of van de wyze, waarop die betragt moet worden. Hy kan doolende begrippen aankleeven, waar naar hy te werk gaande, strydig met den Christelyken Godsdienst handelt. Hy kan denken, by voorbeeld, dat eene zuivere, liefde, waare hoogachting en sterken yver, voor deezen of geenen Heiligen, inzonderheid voor de H. Maagd, | |
[pagina 253]
| |
alles goed kan maaken. Hy kan denken, dat 't gene hy in zynen plicht te kort schiet, door geld geboet kan worden. Hy kan denken, dat hy aan zyne bekeering niets doen kan, ja, dat het tegendeel te stellen en poogingen ter verbeteringe aantewenden, de Genade zou verkleinen. Hy kan denken, dat hy niet beter of erger zyn kan, dan hy is, en dat zyn Geloof of Vertrouwen het plechtanker is, waarop hy alles gerustlyk kan laaten afryën, ja dat zyne zaligheid zoo vast staat, dat geene zonden, hoe groot, hem daar van berooven konnen. Of hy kan zich verbeelden, dat zyne goede werken van liefdaadigheid, de ryke giften welken hy uitdeelt, en de som, die hy na zyn overlyden den armen besproken heeft, zoo zullen roemen tegen Gods oordeel, datze hem vergeeving van alle andere moedwillige zonden en ondeugden verschaffen zullen. Hy kan te veel op eigen kragten steunen, en dus, onvoorzigtig en ras wandelende, telkens op het pad der deugd struikelen en vallen. Hy kan een al te groote liefhebber zyn van zich-zelven, en uit dien hoofde gereed, zyne genegentheden, in plaats van zyne overtuiging optevolgen. Een zwerm, eindelyk, om geen meer oorzaaken te melden, een zwerm van waereldsche gedagten, een drom van tydelyke bezigheden, konnen hem aftrekken, onoplettende maaken, en hem zynen plicht doen vergeeten. Ze zyn derhalven allen geene Ongeloovigen, die als Ongeloovigen leeven. Inderdaad, 't is de plicht wel der Christenen, de Leer van hunnen Zaligmaker in allen te versieren; 'er is wel niets noodzaaklyker voor een Discipel van Jezus, dan deszelfs voorschriften en voorbeeld te volgen; de Belyders van den Christelyken Godsdienst moesten wel de alleruitmuntendste menschen der waereld, in deugd en Godzaligheid zyn; dit is wel het groote oogmerk van het Evangelie, en 't is ook alleen aan de zulken, die oprechte, ernstige en standvastige poogingen, ter beant-woordinge van dit oogmerk aanwenden, welken Zaligheid wordt toegezegd: maar met dit alles konnen Christenen, die zoo niet te werk gaan, geene Ongeloovigen genoemd worden. | |
[pagina 254]
| |
Hoe kan men, dit alles overwoogen zynde, dan met waarheid zeggen, dat het getal der Ongeloovigen, der Deïsten, onder de Christenen, grooter is dan het getal der Geloovigen. Waar is dat aanmerklyk getal van Deïsten onder de Christenen, inzonderheid in ons Vaderland? Onze Vaderlanders behooren immers genoegzaam alle onder deeze of gene byzondere Gezindheid van Christenen, en gaan by dezelven ter Communie? Zal men zeggen, schoon veele zich voor het uiterlyke dus wel als Christenen gedraagen, zyn zy echter in hun hart Naturalisten en Deïsten? ja dit zegt men: en men maakt dit op, zoo men voorgeeft, uit losse gezegdens, die zulke vermomde Deïsten zich somtyds laaten ontvallen, of uit zulke zaaken, die zy bywylen, als zy meenen onder de roos te zyn, verdedigen. Op die wyze, zegt men, schuilen 'er veele Deïsten onder alle Gezintheden. Geene eenvoudige, onkundige en geringe menschen, die zyn Bigot genoeg om de Openbaaring te gelooven; maar menschen van geboorte, van opvoeding, van middelen, van verstand en kennis, Overheden, Geestelyken van allerleiën naam, en dergelyke, zyn dus Deïsten in hun hart, terwylze voor het uiterlyke Belyders en Voorstanders zyn van den Christelyken Godsdienst. Maar, ik bid u, wie kan Bigot genoeg zyn, om zulk eene schandelyke gedagte toetestemmen? Weg met zulk eene Tegenwerping, die, waar zynde, een onuitwisbaar Eclat zou leggen op veele der aanzienlykste Leden onzer Burgerlyke Maatschappye, met zulke menschen van geboorte, van opvoeding, van middelen, van verstand en kennis, met zulke Overheden en Geestelyken van allerleiën naam, die dus in hun halt Deïsten en slechts in schyn Christenen waren, in eens, voor de eerlooste schelmen en snoodste guiten te verklaaren. Deeze Tegenwerping, uit den mond van een' Deïst, doet waarlyk den Deïsten weinig eere aan; en vertoont hun nog veel erger, dan zulke Christenen zyn, die, schoon waarlyk geloovende, zich echter door hunne doolingen en driften laaten vervoeren, om strydig met hunne Belydenis te leeven. Zulke Naturalisten en Deïsten, die dus volstrekt niet gelooven, 't gene zy, voor het uiterlyke, | |
[pagina 255]
| |
met hunne woorden of daaden, betuigen te gelooven, en dat wel in eene zaak van het grootste gewigt, van den Godsdienst, waarin geene de minste veinzery behoorde plaats te hebben, gaan inderdaad niet te werk als eerlyke en oprechte menschen, maar als leugenaars, bedriegers en geveinsden. Zeker dit is een zeer verfoeilyk Karakter, want die zoo met het allerheiligste dat 'er is, met den Godsdienst, speelen, wat slaat in 't geheel kan men op dezulken maaken? Kan men wel in één eenig geval op hunne woorden aangaan en vertrouwen, daar geen ééne zaak met den Godsdienst kan gelyk gesteld worden? Dezulken toonen eerloos genoeg te zyn, om, indien hun belang zulks vordert, de gantsche waereld, zoo zy konnen, te bedriegen, en zyn, uit dien hoofde, zeer gevaarlyk in de zamenleving. Zyn de Deïsten zulke eerlooze guiten, dan is het geen wonder datze Deïsten zyn? Dan hapert het hier niet aan genoegzaame redenen, om een eerlyk, braat, deugd en waarheidlievend gemoed te overtuigen, maar aan eene ondeugende geest- gesteltenis. Zy gelooven dan niet, 't gene zy niet gaarne wilden dat waarheid was, om datze ze 'er alsdan hunne rekening niet by zouden vinden, en bevestigen dus het zeggen van onzen Zaligmaaker, Zoo iemand de wil van God doen wil, die zal van myne leer bekennen, of zy uit God is, dan of ik van my zelven spreeke, en, Die uit God is, hoort de woorden van God, daurom gelooft gy niet om dat gy uit God niet zyt. Ondertusschen zien wy, Christenen! uit de voorgestelde en opgeloste Tegenwerping, hoe verkeerd wy handelen en van welke nadeelige gevolgen het is, wanneer wy eenig gedeelte der Schriftuure, of met iets dat tot den Godsdienst betrekking heeft rallieeren; wanneer we ons aan snoode ondeugden veslaaven en strydig met onze Belydenis leeven. Dus doende, werken wy de Ongeloovigen in de handen. en verraaden de zaak van onzen Godsdienst. Ja, terwyl we dagelyks bidden dat Christus Ryk mag uitgebreid worden, zyn we, door ons ondeugend gedrag, werklyk bezig met het te verwoesteu. Stellen wy belang in onzen allerheiligsten Godsdienst, laaten we dan wel opmerken, dat niets meer | |
[pagina 256]
| |
kan strekken ter handhaaving en voortplanting van den Godsdienst, dan eene naauwkeurige waarneeming van deszelfs bevelen. De uitmuntende deugden der Christenen zyn spreekende bewyzen, die allerkragtigst overtuigen. Laaten zy dit inzonderheid bedenken, wier voorbeelden van den meesten invloed zyn konnen. Laaten onzen Ryken en Aanzienlyken, onze Overheden en Geestelyken zich boven al bevlytigen, om recht Christelyk te leeven, zy zullen welhaast van hunne minderen en onderhoorigen worden gevolgd; terwyl de Ongeloovigen zich ten minste zullen schaamen, onzen Godsdienst, die dus blyken zal ter volmaakinge der menschelyke natuure, enter bevorderinge van waar geluk te strekken, langer openlyk tegen te spreeken en te bespotten.
C.
Den Brief van Wm. Negotiant Senior, gedateerd, den 2 July 1769, heb ik op zyn tyd ontvangen. Ik durf, om myne Leezers niet te verveelen, geene meer Brieven, over den uiterlyken Godsdienst, geeven; waarom ik dien voor als nog niet kan plaatsen. - De Heer Leergraag, genegen, my met zyne Korrespondentie te vereeren, adresseere zyne Brieven aan de Erven van F. Houttuyn, de uitgeevers myner Blaadjes.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiery, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|