De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Denker.
| |
[pagina 242]
| |
welk dezelven nog al meerder ophoopt en uitzet, tot dat de onevengelykheid in de bezittingen van verscheidene byzondere Leden buiten maate groot wordt, en dus duizenden van onnatuurlyke onderscheidingen, onder het Menschdom, voortbrengt; waardoor sommigen derzelven in staat gesteld zyn, om den voorraad van geheele Landschappen te verkwisten in overdaad, van tot walgens toe verzadigende geneugten; terwyl eene geheele menigte gebrek lydt, verongelykt wordende door eene soort van eene ondergeschikte geweldenary, en onderdrukt door diezelfde Wet, welke anderen beschermt; terwyl nog elendiger voorwerpen, uitgemergeld door de verdubbelde saamengevoegde kwaalen van honger en ziekte, naauwelyks zelfs met lappen gekleed, door de waereld geheel verzaakt, en overgelaaten aan de gestrengheden van den Winter, de armoede en wanhoope, en, welker elenden eer yzing, dan medelyden verwekken, dagelyksch de menschelykheid aanstoot geeft, beledigt, en kwetst.’ ‘Dus maakt de bovenmaatige onevenredigheid van rykdommen de armen elendig, zonder het Geluk der Ryken te vermeerderen. - Wanneer deeze ongelykheid overgroot wordt, dan, en niet eerder, alsdan neemt de weelde, met alle haare onderhoorige vermaaken en uitvindingen, toe, welken, zonder eene vermeerdering | |
[pagina 243]
| |
van Geluk aan die, welken dezelven genieten, medetedeelen, deezen, welken daartoe niet geraaken kunnen, in verzoeking brengt, om hunne poogingen in 't werk te stellen, ten einde door onregtmaatige en geweldige middelen, dien staat te bereiken.’ ‘Het Menschdom wordt dan geleerd, de denkbeelden van geluk, met die van opschik, het houden van staat, overvloed, en alle de verscheidene tydverdryven, die de Weelde heeft uitgevonden, saamen te knoopen.’ ‘Hier door worden zy de Slaaven van duizend ingebeelde behoeften, welken de bron van nyd, onvergenoegdheid, list, onregtvaardigheid, meineed en geweld worden, door het aanzetten van ongeregelde lusten, en het voortbrengen van onnatuurlyke verleidingen tot Ondeugd, al te sterk, om door de heerschappy der Reden in toom gehouden te worden. - En dus wordt de mensch zelf de oorzaak van 't zedelyk kwaad.’ ‘Wy, in eene beschaafde saamenleving gesteld, klaagen algemeen over eene onmagt, om ons na de Wetten der Reden en Deugd te kunnen, schikken: eene onmagt, te onregt, aan eene natuurlyke geneigdheid tot het kwaade, ten laste gelegd: doch welke alleen een voortbrengsel der Weelde is, en in den Natuurstaat onbekend.’ ‘De Weelde echter, de kwaade Zeden voort- | |
[pagina 244]
| |
brengende, bevorderd desgelyksch ook den voortgang in de Weetenschappen, welken door verschillende middelen strekken, om de ondeugd onder te houden, en te keer te gaan. - Een Staat in deeze omstandigheden, even gelyk een Lighaam, 't welk door onmaatigheid bedorven is, moet geholpen en te gemoet gekoomen worden, door by aanhoudenheid die bedorvene middelen te blyven gebruiken.’ ‘De Weelde onder de Ryken nu bevordert ook de naarstigheid en de kunsten, en voedt en kleedt den armen arbeidsman, die anders van honger sterven zoude; en dus, door eene onnatuurlyke verkeerdheid der dingen, trekken de Leden van een' bedorven' Staat hun voordeel niet alleen uit de gekheden, maar zelfs uit de ondeugden van elkanderen. En de verdigte aanspraak en bekentenis van eenen stervenden kwaaddoender, behoedt meenig een, uit honger te sterven.’ ‘Doch elke levenswys heeft haare byzondere voordeelen, zo wel als ongemakken. De Ondeugden van beschaafde Landen, of schoon meerder in getale, zyn echter minder yzelyk. - De behoeften, door kunst gemaakt, en dus niet uit de Natuur voortspruitende, verwyden den omtrek van onze geneugten; en zelfs de Weelde maakt, door het vermeenigvuldigen van onze begeerte, ons vatbaarder voor Geluk. | |
[pagina 245]
| |
- Het zy wy dan ons leven slyten in de boersche onnozelheid en onweetenheid van eene Hottentotsche woestheid, of in de onafgebrookene geneugten van de uitvindingen der Weelde, wy zullen allen hetzelfde einde bereiken, en misschien in een evengelyk deel van Geluk deelen, voor zo veel hetzelve afhangt van deszelfs uitterlyke genieting, indien wy daarvan aftrekken alleenlyk de ongemakken van weezenlyke behoeften en kwaalen’. Zo gy, Heer Denker! dit der inlassching waardig agt, reken ik mynen arbeid vergoed. Ik blyve
Uw Toegenegen Leezer, A.M.
* * *
Schoon ik voorgenoomen had, geene meer Brieven, over den uiterlyken Godsdienst, te plaatzen, zo heb ik echter niet kunnen nalaaten, den volgenden eene plaats te geeven. Niet zo zeer om het punt, waarover breedvoerig genoeg gehandeld is, door nieuwe bedenkingen of aanmerkingen, optehelderen; maar. om te toonen, dat men my groot vermaak doet, myn Werk te beoordeelen, en men my, wanneer 'er iets in voorkomt, 't welk men niet goedkeurt, zulks, op eene bescheidene wyze, onder het oog zoekt te brengen. Zynde het my alleen te doen, om myne Landsgenooten nuttige waarheden en gegronde lessen, ter bestuuring van hunnen zedelyken wandel, voortedraagen; en dezelven, wanneer ik zie, datze niet bondig zyn, te herroepen, en dus gebruik te maaken van myne verstandige Leezers, die zich verwaardigen, my met hunne Korrespondentie, | |
[pagina 246]
| |
ten deezen opzigte, te vereeren. Ik geloof, dat de aanmerkingen, die de Heer R.G. over een gedeelte van myn 339ste Vertoog, in den volgenden Brief, maakt, niet ongegrond zyn, ingevalle 'er, naby de Plaats van den Heer S. eene Kerk is, daar hy, met de zynen, het openbaar Gebed, enz. (volgens zyne begrippen, die hy van den Godsdienst heeft) N.B. met stichting kan bywoonen: dat vooronderstelt wordt: waarom ik dien mynen Leezeren niet heb willen onthouden. Dus schryft hy. | |
Heer Denker!Uwe verstandige en bescheidene gedagten, nopens het Gedrag van den Heer S. des Sondags op syne Buitenplaats, gelesen hebbende, in uw laatste, of 339ste Vertoog, dunkt my, dat op hetselve, door UE. wel had mogen bygevoegd worden, het volgende, of iet dergelyks ‘Edoch niet tegenstaande myne matige goedkeuring, of niet veroordeeling van 't Gedrag van den Heer S. op den Sondag, moet ik egter seggen, dat, indien Gods eer en verheerlyking syn Ed. regt ter harte gaat, gelyk men uit syn Brief sou dienen op te maken, syn Ed. dan niet alleen veel beter sou doen, maar ook verpligt sou wesen, in syn vorig gedrag, op den Sondag, verandering te maken; en hetwelk, volgens de omstandigheden, waarin syn Ed. sig bevind, gantsch niet ondoenlyk sou wesen’; want daar syn Ed., volgens gewoonte, des Vrydags avonds reeds buiten komt, sou het immers seer gemaklyk kunnen geschikt worden, dat de Vrienden, die hy, so uit de Stad, als van de Buitenwonende, des Sondags, by sig ontfangt, des Saterdags by hem kwamen, om dan door syn Ed. ter maaltyd en verdere verlustiging, ontfangen en onthaald te worden; en daar door sou all' d'omslag en grote drukte, die deswegens, so voor syne Dienstboden, als voor syne Vrouw en Dogters, ja ook voor hem selven, op den Sondag, vereischt worden, te vermyden syn; en sy allen niet belet worden, in de waarneeming van den Openbaaren Godsdienst, ter plaatse, die, so, volgens gewoonte, | |
[pagina 247]
| |
als door de bestiering der Overheden, op den daartoe bepaalden dag, die de Sondag is, geschikt is, en onderhouden word. Ik geloof ook, dat de Heer S. bestaande, (so als hier voren verondersteld word,) dat syn Ed., seg ik, nevens de meeste, so niet alle syne Huisgenooten en Gasten, ongelyk meer genoegen daarvan souden hebben, als voldoenende dan aan eene der grootste Verpligtingen, die op den redelyken mensch legt; alsmede, dewyl syn Ed. met de synen, aldus een loflyk Voorbeeld sou geven, niet alleen aan de opkomende Gemeinte van het Dorp, daar syn Ed. met de synen ter Kerke ging; maar ook insonderheid aan de andere Stedelingen, die sig des Somers Buiten ophouden; onder welken verscheidenen sig des Sondags, so niet veel slegter, immers, op syn best, sig niet anders gedragen, dan syn Ed tot nog toe gewoon is geweest te doen: omtrent welk syn Gedrag, my ook toeschynt, dat de Heer S. (wegens syne gedane Vragen aan UE., en wegens syne bygevoegde betuigingen van verwekt nadenken daarover, door de uitgegeve Vertogen over dat onderwerpGa naar voetnoot(*), en verders wegens syne uitdrukkingen van agting voor d'Openbare Godsdienst-oeffeningen op den Sondag,) my ook dunkt, seg ik, dat syn Ed. daaromtrent niet gered is by sig selven, of in syn gemoed: en derhalven vley ik my, dat, als syn Ed. dese of dergelyke nadere bedenkingen onder het oog wierden gehouden, syn Ed. gemaklyk ter overreding gebragt sal kunnen worden, dat hy, (de waare liefde en hoogagting voor God en desselfs Verheerlyking, in syn herte, hebbende,) gene swarigheid sal maken, om de voorgestelde Verandering, in syn, hoewel kort, Buitenverblyf, te maken; nadien, om deselve niet te doen, op verre gene volstrekte noodsakelykheid plaats heeft, maar alleen een gewoonte, die by gebrek van genoegsame overdenking van de wesendlyke Verpligting, en door de kwade voorbeelden van anderen, is ingevoerd geworden. Nog iets, nopens Uw bovengemeld Antwoord aan den Heer S, neem ik de vryheid alhier aan te halen, daar UE. op gera. bladz. 205, zegt: ‘hy oeffent denzelven (namelyk den Uitterlyken Godsdienst) schoon op | |
[pagina 248]
| |
eene wyze, die eenigermate van de gewone openbare Godsdienstige Oeffeningen verschilt. Dit hangt van onze verkiezing af’. Dit laatste dus algemeen te stellen, meen ik, dat te verre gaat, dewyl het niet alleen te veel voet en aanleiding sou geven tot Verwaarloosing van den gewoonlyken Openbaren Godsdienst; maar ook, dewyl het strydig is, so met de Voorbeelden der Apostelen, en van de andere eerste en latere Christenen, bestaande in hunne veelvuldige Samenvergaderingen; als in hunne Vermaningen, van de onderlinge Byeenkomsten niet na te laten: en hadden de Eerstgenoemde in geen tyd van Vervolging geleeft; waarin geene vaste Plaatsen nog Tyden der gemelde Byeenkomsten syn konden, souden sy, seer waarschynlyk, meer, en bepaalder schikkingen, ook Opwekkingen, nopens die beide onderwerpen van Tyd en Plaats, ter oeffening van den Openbaren Godsdienst, alsmede van de Verpligting, die deswegens op de Christenen legt, in hunne Schriften hebben nagelaten; gelyk, na het ophouden der Vervolgingen, door de Kerkelyke Opsienders der Gemeintens, met goedkeuring der Overheden, so ter bewaring van goede orde, als tot meerder stigting en beter onderwys der Christenen geschied is. Uit all' het hier ter nedergestelde, dunkt my verders ook, te blyken de onbestaanbaarheid van 't geen op het Vorig aangehaalde op bl. 205, volgt; ‘Hy doet all' het gene de Liefde en Hoogagting van God, in desen van ons vordert:’ niettegenstaande de reden, (die daarvan gegeven word, om dat, enz. schoon daar aan niet voldoenende) maar op sig selve beschouwd, goed is. Ik ben ens.
28 Juny, 1769.
UE. Volstandige Leser, R.G. |