De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De Denker.
| |
[pagina 194]
| |
zelfs van luiden, die 'er somtyds voor heenen eer in stelden, met serieuse en ernstige verhandelingen, den spot te dryven. Ik heb meer dan een van myne Kennissen hooren betuigen, dat zy die stukken meer dan eens geleezen hadden. Ook heb ik verscheide Brieven over dat onderwerp ontvangen, die my ten vollen overtuigen, dat 'er onder myne Leezers zyn, die de moeite gedaan hebben, op de kragt der bygebragte bewyzen, met veel naauwkeurigheid te letten. Dit alles heeft my overgehaald, eenigen van die, met myne Aanmerkingen over dezelven, in dit, en het eerstvolgende Vertoog te plaatzen. Vertrouwende dat zulks aan myne meeste Leezers niet onaangenaam zal zyn. Ik geef dezelven, zo als ik ze ontvangen heb; uitgenoomen eenige veranderingen, in de spelling, en sommige uitdrukkingen, om voortekoomen dat derzelver Opstellers, op hun ernstig verzoek, onbekend mogen blyven. De eerste, dien ik ontving, was van den volgenden inhoud. | |
Myn Heer!In Amsterdam zynde, ter verrigting myner affaires, las ik by een' myner Korrespondenten, uwe Vertoogen, over het Kerkgaan. Uwe Bewyzen voor onze verpligting tot den openbaaren Godsdienst, of, (gelyk gy daarin, met recht, het voornaamste van denzelven stelt,) om op gezette tyden de aandoeningen van Liefde en Hoogagting voor God, die wy Hem in ons binnenste toedraagen, door de betuigingen onzer monden, of eenige andere uitwendige tekenen van Godsdienstigheid, ter zyner eer, anderen te openbaaren en bekend te maaken; daardoor elkanderen, op eene voorbeeldelyke wyze, aantespooren en optewekken, tot de hartgrondigste Liefde en Hoogagting voor onzer aller Schepper en Weldoender; en dus met de daad te doen blyken, hoe zeer wy wenschen, dat zyne Eer en Heerlykheid, steeds meer en meer, verbreid moge worden, onder 'tMenschdom; uwe Bewyzen voor deeze Godsdienstige Verrigtingen voldoen my ten vollen; ik ben met u van oordeel, dat 'er telgen dezelven niets, met grond, kan worden ingebragt. Evenwel zyn 'er gevallen, die de menschen van deeze hunne verpligting ontslaan. In die omstandigheeden | |
[pagina 195]
| |
ben ik. Ik woon op eene Plaats, alwaar ik gebooren en opgevoed ben, daar geene Protestanten zyn, dan Ik, met myne Vrouw, en vier Kinderen, en nog een Huisgezin, bestaande slegts uit twee persoonen. Wy mogen 'er, als zodanigen, vry woonen, doch volstrekt geene openbaare Godsdienstige Vergaderingen houden. De naaste Kerk, daar wy, als wy te Kerk gaan, den Openbaaren Godsdienst oeffenen, is eenige uuren van onze Plaats. Waardoor, om de afgelegenheid, en groote kosten, die daar op loopen, te vermyden, het zelden gebeurt, dat wy, meer dan drie of vier reizen in 't jaar, den openbaaren Godsdienst bywoonen. Behalven op die tyden, komen wy dikwyls, en vast eens ter weeke, beurtelings, aan onze huizen, te saamen, en oeffenen dan, in stilte, met elkanderen, by gebrek, dat wy zulks met geene opene deuren doen mogen, den uiterlyken Godsdienst, indien dit dien naam mag draagen. Kunnen wy hier mede volstaan? Of wordt 'er van ons geëischt, dat wy ons met de woon naar elders begeeven, daar wy God in 't openbaar kunnen dienen? Moet dit laatste geschieden, dan zullen wy ons moeten getroosten, om ons leven in armoede ten einde te brengen, en zullen, naar allen schyn, tot last van anderen komen. Daar wy nu ons brood rykelyk kunnen hebben, en, onder den zegen van God, zullen hebben, zo lang wy, hier beneden, leeven. Deel my, hierover, uwe gedagten, in een uwer Blaadjes, mede. Ik denkze in 't vervolg teleezen. Ik heb ten dien einde orde aan een' myner Korrespondenten gegeeven, omze, als my eenige goederen worden toegezonden, intesluiten. Ik ben, enz.
Uw Dw. Dr. Pio-Philus.
Kon de Heer Pio-Philus voorzien, dat hy elder, daar hy vry en onverhinderd God, naar de overtuiging van zyn gemoed, in 't openbaar konde dienen, een eerlyk bestaan zou hebben, hy zou wel doen, van woonplaats te veranderen. Doch dit zo niet zynde, zie ik geene redenen, die hem verpligten, optebreken, en zich aan armoede, en het hoogste gebrek, met de zynen, daar hy nu rykelyk zyn bestaan heeft, blootterstelen. | |
[pagina 196]
| |
Hy kan God niet openlyker dienen, dan hy doet; hy doet gevolglyk in dezen, 't geen hy kan; en meer vordert God van niemand. Hy blyve dan, daar hy is; hy oeffene, met de zynen, op die wyze, zo als hy doet, den uiterlyken Godsdienst: deezen naam verdienen hunne Godsdienstige byéénkomsten te regt, dewyl zy hunne aandoeningen van Liefde en Hoogachting voor God, ter zyner eer, en tot onderlinge opwekking, aan elkanderen openbaaren, en daar door zynen Roem en Lof verkondigen; en het hunne schuld niet is, dat zy zulks aan geene meer persoonen, en in 't openbaar, voor aller oog, mogen doen: hy zy overzulks volkomen gerust, dat hy in dezen niets verzuimt, of nalaat, 't welk niet bestaanbaar is, met die Liefde en Hoogagting voor onzen Grooten Maaker, en goedgunstigen Onderhouder en Weldoender, die Reden en Godsdienst vorderen. – Was hy daar niet gezeeten, en hadt hy zich derwaards, buiten noodzaakelykheid, begeeven, de zaak zou van eene andere natuur zyn. Het is immers volstrekt onbestaanbaar met het Karakter van een regt Godsdienstig mensch, dat wy, enkel vermaakshalve, of om eenig tydelyk voordeel, dat wy elders even goed kunnen genieten, of zonder 't welk wy zeer wel kunnen leeyen, dat wy zulke plaatzen tot onze wooning verkiezen, daar wy dat onwaardeerbaar geluk en voorregt moeten missen, om God, naar ons geweeten, in 't openbaar te mogen dienen. - Zelfs komt het my niet mogelyk voor, dat een waar Beminnaar van God, (ten zy door eene dringende noodzaakelykheid,) ooit kan verkiezen, te woonen, in eene plaats, alwaar hy genoodzaakt is, ter verrigtinge van den uiterlyken Godsdienst, by zulken zich te vervoegen, wier begrippen hy, in verscheide opzichten, als valsch, en strydig met de zynen, verwerpt. Neen! Een regt Godsdienstig mensch zoekt God in 't openbaar te dienen, en, ter waarneeming van deezen noodzaakelyken pligt, zich by zulken te vervoegen, die, zyns oordeels, de waardigste bevattingen van God, en den Hem welbehaagelyken Dienst, hebben; hy zal, ten dien einde zulke Plaatzen, daar zodanigen gevonden worden, verkiezen, boven anderen; en nooit van dezelven zich, buiten volstrekte noodzaakelykheid, naar elders begeeven. | |
[pagina 197]
| |
Een tweede Brief, dien ik ontvangen heb, is van een' binnenlandschen Beurtschipper. De goede man heeft de vertoogen, over onze volstrekte verplichting, tot den openbaaren Godsdienst, niet regt begreepen. Zyn Brief verdient overzulks, met eenige aanmerkingen over denzelven, ter zyner onderregting, eene plaats in myn Werk. Dus luidt hy. | |
Monsieur Denker!Nou hebje jou lustig afgesloofd en een Romeinsch stuk uitgevoerd, met my en myns gelyken, in jou Blaadjes, over 't Kerkgaan, braaf ten toon te stellen, met de menschen wys te maaken, als of wy Schippers, (ik ben een Schipper op een binnenlandsch Veer,) en Voerluiden, en duizend anderen, geene regt Godsdienstige menschen kunnen zyn, om dat wy, zo wel 's Zondags, als in de week, ons brood moeten winnen, en daarom maar nu en dan eens in de Kerk kunnen komen. Moeten wy daarom, al leeven wy voor 't overige onberispelyk, uit den Hemel blyven? Dat geloof ik nooit, Vriendschap! Wy gelyken zo doende elkaar niet. Ik lees gaarne wat stigtelyks; maar zulk moraliseeren raakt heg, noch kant. 't Kerkgaan is goed, nuttig, en noodzaakelyk, voor jou en jou's gelyken, die 's Zondags geene nodige affaires, of hunne broodwinningen hebben. Die zyn 'er toe verpligt. En dat ben ik ook, als ik niet vaaren moet. Dan sla ik ook nooit een' Kerkgang over. Wordt 'er iets meer van my gevorderd? Zeg het vry; doch draag zorg, dat jy jou zeggen bondig bewyst, anders zullen alle verstandige luy jou uitlagchen; zo als sommigen reeds over die fraaie stukjes doen. Ik ben, enz.
Schipper Jan.
't Kan wel zyn, dat sommigen myne Moraal gansch niet smaakt; trouwens dat 's myne schuld niet; het komt 'er maar op aan; of dezelve gegrond is; het tegendeel is my tot nog toe niet gebleeken. – 't Is buiten geschil, dat het welzyn der Maat-schappy sommige verrigtingen vordert, waardoor ver- | |
[pagina 198]
| |
scheidene menschen, op de vastgestelde tyden, versteken zyn, de openbaare Godsdienstige byéénkomsten by te woonen. In de Verhandelingen over onze verpligting tot den Openbaaren Dienst is niet beweerd, dat die menschen, die daardoor buiten staat zyn, te Kerk te koomen, zich aan verzuim van pligt schuldig maaken; zo als Schipper Jan, t'onregt, schynt te meenen. Neen! Daar is alleen gesteld en aangedrongen, dat niemand, daar toe bekwaame gelegenheid hebbende, mag nalaaten, de openbaare Godsdienstige saamenkomsten, op dikwyls wederkeerende tyden, bytewoonen. Voor zo veel Schipper Jan derhalven, en duizenden met hem, daar toe geene gelegenheid hebben, maar in die omstandigheden zyn, dat zy maar nu en dan den Openbaaren Dienst kunnen verrigten, is hy, om dat hy maar zelden te Kerk komt, niet te beschuldigen van Ongodsdienstigheid. Hy drage maar zorg, dat hy, daar toe gelegenheid hebbende, zulks niet verzuime. Dan zou hy in eene moedwillige verwaarloozing van zynen pligt leeven. Dit en dit alleen wordt in die verhandelingen gesteld, en is daar in, zo ik meen, duidelyk beweezen. Schoon deeze menschen, om dat ze zo weinig gelegenheid hebben, ter by wooning van den Openbaaren Godsdienst, niet te beschuldigen zyn, om dat alle misdaad Vryheid voorondersteld, en alle noodzaakelykheid volstrekt buiten sluit, zo zyn zy echter min of meer te beklaagen, om dat zy te gelyk van het ander gedeelte van den Openbaaren Godsdienst, het hooren Prediken, en daar door van een der geschiktste middelen, ter bestuuring hunner daaden, versteeken zyn. Deeze bedenking heeft myn vriend Religiosus reeds van overlang doen besluiten, 's Zondags nooit zulke Gezelschappen te verzoeken, waar door zyne Bedienden niet te Kerk kunnen gaan; en gaat daarom veelal, op die Dagen, te voet; schoon hy op andere tyden zyne Koets gebruikt, om voortekoomen, dat niemand zynenthalve verhindert worde, om zynen Schepper en Weldoender die hulde en eerbied te bewyzen die wy Hem verschuldigd zyn. Hy bedroeft zich over de weinige oplettenheid, die veelen, anderzins nog geene zeer ongodsdienstige menschen, omtrent dit punt, in agt neemen; ja hy schroomt niet, te | |
[pagina 199]
| |
zeggen, dat deeze onoplettenheid een allersterkst vermoeden geeft, dat derzulken Godsdienstigheid nog zeer verre af is, van die, welke Reden en Godsdienst vorderen. De derde Brief is van eenen Doktor, en behelst slegts dit weinige. | |
Weledele Heer!Ik heb uwe Vertoogen over den uiterlyken Godsdienst geleezen. Van dien kant het stuk beschouwd, zo als gy doet, zie ik niet, dat men langer kan twyffelen, aan de zedelykheid dier verrigtingen. Ik ben een Doctor. Die Heeren koomen zeer weinig, in 't algemeen, te Kerk; Ik kom 'er ook zeer zeldzaam. Wy doen op de uuren des Gebeds zo redeneeren veelen van ons, werken van menschlievenheid, die den voorrang hebben, boven offerhanden. Wat dunkt u, zyn wy verpligt de Zieken te laaten wagten, en te Kerk te gaan, of, het zy 'er gepredikt wordt, het zy niet, maar voorttegaan met Visiteeren? Het zal my lief zyn, deeze vraag, in een uwer Blaadjes, beantwoord te zien. In die verwagting ben ik, enz.
Uw. Dw. Dr. Galenides.
Daar kunnen gevallen zyn, dat het bezoeken der Kranken den voorrang, boven het bywoonen van den Openbaaren Godsdienst, moet hebben; wanneer men, namelyk, zeker weet, of slegts waarschynlyk vermoedt, dat 'er by de Zieken gevaar is. Heeft dit geene plaats, dan zyn de Heeren Doktoren, zo wel, als anderen, verbonden, om, op zekere dikwyls wederkeerende tyden, den Openbaaren Godsdienst by te woonen. Weinigen, maar zeer weinigen van die Heeren, kunnen zeer wel, indien zy anders daar toe genegen zyn, zulke schikkingen, in 't bezoeken der Kranken, maaken, dat zy tyds genoeg hebben, op die dagen, die tot den Openbaaren | |
[pagina 200]
| |
Dienst geschikt zyn, tot die heilige verrigtingen, die de Heer Galenides, met my, houdt, voor volstrekt noodzaakelyk, voor daaden van eene zedelyke verpligting. De meesten van die Heeren, wenden dit slegts voor, om de waereld diets te maaken, dat zy Liefhebbers van den Godsdienst zyn; om voor te koomen, dat men hen, hierom, niet houde voor ongodsdienstige menschen; schoon zy het inderdaad zyn, zo lang zy in eene openbaare verwaarloozing van den Openbaaren Godsdienst leeven. Het welk zy doen, wanneer de nood of 't gevaar der Zieken hunne tegenwoordigheid, op die uuren, niet volstrekt vorderen, en zy echter, onder dat voorwendzel, den Openbaaren Godsdienst verzuimen.
(Het Vervolg heden over agt dagen.)
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiery, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |