De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Myn Heer Denker!Wonderlyk, onbeschryfbaar wonderlyk, zyn de Menschen, zy schynen door tegen elkanderen strydende en aanloopende beginzelen gedreeven te worden. Een opmerkend beschouwer van hunne handelingen kan niet nalaaten, hen te beklaagen of te belagchen. Zy wenschen om geluk, zy geeven voor 't zelve te zoeken en te bejaagen, doch hoe dikmaals zyn ze hier het spoor te eenemaal byster, zo ten aanzien van de goederen en genietingen deezes tegenwoordigen levens, als van gewigtiger stukken? Deeze of dergelyke gedachten bekroopen my, toen ik onlangs, op een' avond, uit een Concert komende, myn pyp van aandagt, in myne eenzaamheid, rookte. Het Concert was brillant geweest, Heeren en Dames van het eerste fatsoen hadden 't zelve met hunne tegenwoordigheid vereerd. Als een Liefhebber van de Muzyk had ik my redelyk, naar genoegen, gediverteerd; doch veel grooter zou myn genoegen geweest zyn, indien myne Stigting, vergeef my dat woord, niet merkelyk gestoord ware door vry veel voorwer- | |
[pagina 170]
| |
pen van onaandagtigheid; Heeren en Dames zonder zielen of ten minsten zonder zielen geschikt, en vatbaar voor 't verrukkend en hemelsche vermaak, 't welk die edele kunst den Liefhebberen schenkt, maakten geen klein aantal van het Gezelschap uit. - Wat hadden 'er die Schepzels te doen? Lokte hun de Muzyk? Neen. Dan immers zouden zy 'er na geluisterd hebben. Niets minder deeden veelen. De oude Heer L***. viel in een zagten slaap, naa een uurtje luisterens; dit zou voor welgeveste en diepe aandagt hebben kunnen doorgaan, maar de gnorrenden snorkenden toon, dien hy, tot verveelens, sloeg, wees uit, dar het slaapen hem ernst ware. Dan een oud Heer was het eenigzins te vergeeven, dat hy een uiltje ving, schoon het beter in 't hoekje van den haard in zyn huis zou gevoegd, en hy daar door tot geen voorwerp van spotterny gestrekt hebben van jonge Heeren en Dames, die hem belagchende over zyne onvoeglyke houding in een Gezelschap van dezen aart, zich egter, op eene andere wyze, niet min strydig met de natuur van dusdanig eene Byeenkomst, aanstelden. De jonge en bevallige D***, vervoegde zich terstond by de beminnelyke P****, en ik ben verzekerd, dat zy den geheelen avond geen vierendeel uurs geluisterd hebben na de heerlykste stukken, welke zy immers konden hooren: hun gesnap was onophoudelyk tot verveeling van allen, die zich omtrent hen bevonden. Een rechtschaapen Liefhebber, ongelukkig by dit rammelend paar gezeeten, sloeg de donkerste blikken van ongenoegen en verontwaardiging op, en vondt zich genoodzaakt eene andere plaats te neemen, die op verre na zo goed niet was, behalven dat hy 'er zich ontslaagen zag van de lastigste beuzelpraat. | |
[pagina 171]
| |
Men mogt, door van plaats te verwisselen, deze Muzyk verhinderende gelieven (want ik merkte naderhand dat zy zulks waren) ontwyken, daar zweefde een andere kwelgeest, voor wien niemand veilig was. De galante jonge Heer van *** liep van de eene tot de andere jonge Dame, om elk iets galants te zeggen; tot stoorenis van allen, die 'er omtrent zaten. Terwyl een uitgeleezen stuk van een der beste Italiaansche Meesteren aller aandagt trok, en, D*** met S**** hun gesnap deedt staaken, was de zwervende aandagt verstoorder bezig met eene jonge Dame, niet ver van my gezeten, te onderhouden over de Charmante keure van haaren opschik, en boezemde, over elk deel haarer kleeding, eene lofspraak uit; zy scheen tot luisteren na het stuk geneegen, maar hy wist door eene vleiende verheffing en vergoding haarer bekoorlykheden haar geheel in te neemen en af te trekken. De Heer M** met zyne Huisvrouwe dienden om het getal der personadien te vermeerderen; doch, zo veel ik kon zien, hadden zy aan de Muzyk niets ter wereld, zy toonden geen' aandagt; op 't verrukkendste speelen bleeven zy even bedaard, en de Heer zag dikmaals op zyn Horologie, ten blyke dat de tyd hem lang viel. Tot myne groote verwondering vond ik 'er mede den Heer K***, dien ik meermaalen met gansch geen lof van de Muzyk had hooren spreeken. By eene tusschenpoozing nam ik de gelegenheid waar om hem myne verwondering te betuigen, ente vraagen of hy een Bekeereling tot de kunst ware? - Hy antwoordde, neen; maar dat de welvoeglykheid eischte zich dus te gelaaten: want een fatsoenlyk Heer woont Concerten by, en ze helpen hem eenen en anderen avond door den winter. | |
[pagina 172]
| |
Eene opregte belydenis, in de daad, en ik kon niet nalaaten te denken, als ik den geheelen kring over zag, dat niet weinigen zich in zyn geval bevonden: maar welk eene dwaasheid, welstaans en fatzoenshalven zich te kwellen! Dat iemand geen smaak, geen bekoorelykheid in de Muzyk vindt, is hem niet ten kwaade te duiden, hy is daar in grootendeels lydelyk, het hangt van zyne gesteltenis af; maar dat hy, in weerwil van zodanig eene gesteltenis, zich vervoegd op plaatzen, die alleen door Liefhebbers behoorden betreden te worden, kan zo ligt geene verschooning verwerven. De onaandoenlyk- en onaandagtigheid der zodanigen, is zeer hinderlyk aan alle Liefhebbers, en zy worden haatlyk, wanneer zy, gelyk de straks bygebragte voorbeelden toonen, door een geduurig gesnap, geloop, gelach, enz. de doorslaandste blyken geeven dat ze zich op eene verkeerde plaats bevinden; om huns zelfs wil, om den wil van anderen, behoorden zy verstandiger te handelen en vermaak bedoelende, te gaan waar 't zelve naar hunne vatbaarheid en smaak geschikt is. Deeze zelfde dwaasheid vertoont zich nog openbaarder in den Schouwburg: zonder kennis van 't geen tot het Tooneel behoort, zonder smaak voor Dicht- of Taalkunde, zonder liefde tot het geen groot, braaf en heldhaftig is, of zonder geschiktheid om het pit en de kern van het boertige eens Bly- en Klugtspels te bevatten, slyten veelen, avond by avond, in den Schouwburg, zy gaan 'er uit zonder iets anders gedaan te hebben, dan hunnen tyd den hals te breeken, en rechtschaape Liefhebbers te ergeren. 't Geen tot een eerlyk vermaak, tot eene onschuldige uitspanning strekt, behoorde als zodanig gebruikt te worden. In veele andere gevallen laaten de Menschen | |
[pagina 173]
| |
deeze hunne Dwaasheid blyken. Ik ben een lid van een weeklyks Gezelschap, uit zeven Heeren bestaande. De meesten zyn Liefhebbers van goede Boeken, en ons groot oogmerk is om die Liefhebbery in elkander op te wekken, te scherpen, te verbeteren; uit deezen hoofde loopt ons gesprek doorgaans over 't geen 'er dagelyks uitkomt, en 't geen men anderzins geleezen heeft. Ik schep 'er een zonderling vermaak in; maar dit zou vry veel vergrooten, indien niet twee onzer Medeleden, die een geruimeh tyd, voor dat men my heeft aangenomen, reeds tot dit Gezelschap behoorden, gelyk de overige vier rechtgeäarte Liefhebbers waren; doch, schoon anderzins Heeren op wien niets te zeggen valt, en die in een dagelyks gezelschap wel door den beugel kunnen, hebben zy geene ziel voor 't geen ons groot hoofdwerk uitmaakt. Zy leezen weinig, en 't geen zy nog leezen heeft niets te beduiden. Het eerste half uur, wanneer het weer, het loopend nieuws, verhandeld wordt, brengen zy nu en dan een enkeld woord in 't midden; maar voorts schynen zy met stomheid geslaagen; zy rooken den eenen pyp voor, den anderen naa, en hoe ernstiger, hoe bepaalder ons onderhoud is, hoe langer hun de avond valt, dikmaal heb ik hun beklaagd. Hoe veel beter zou de een doen, indien hy, een aardsch liefhebber van Dammen, eenen Vriend van dienzelfden smaak by zich verzogt en den avond speelende sleet; indien de ander, een rechte Praatvaar over algemeene onderwerpen, een vermengder Gezelschap zogt. - Wat beweegt hen om zich by ons te houden? De dwaasheid om by de anderen aangezien te worden als Liefhebbers van 't geen ze inderdaad niet zyn. De Heer S**** is voor eenige weeken getrouwd, by heeft tot nu toe zyn leeven 's zomers buiten | |
[pagina 174]
| |
doorgebragt met visschen, jaagen, vinken, enz. en 't zelve 's winters in Koffyhuizen en Saletten gesleeten; van zyn Vader hadt hy nog eenige Boeken, en hy begrypt dat het tot de huishouding van een fatzoenlyk Heer behoort, niet geheel onvoorzien te zyn van die Meubelen; by eenigen zyner kennissen viel zyn oog wel eens op een fraay gevulden Boekenkas. Hy besluit om al die oude prullen van zyn Vader, zonder ze ooit ingezien te hebben, te verkoopen; hy geeft ze aan een Boekhandelaar om ze in een Catalogus onder te steken, gelyk men het noemt, en tevens last om hem betere in de plaats te bezorgen. - Eene Commissie in 't wilde, zeker, doch gemaklyk met groot voordeel te volvoeren. De Heer S**** krygt welhaast eene keurige verzameling, netjes gebonden, dan hy heeft 'er zo min vermaak van als van de oude Boeken zyns Vaders. De Boekverkooper heeft hem in den waan gebragt dat hy een Liefhebber is, dit mag hy hooren, doch hy moet dien klank betaalen door zyne Bibliotheek te vermeerderen met de aanzienlykste Werken, die uitkomen, zy passen by de andere; een recht Liefhebber, laat geene Werken ten halven, en de Boekhandelaar heeft zorge gedraagen om hem Werken, die nog vervolgd worden, ter hand te stellen. Mogelyk beduidt hy hem wel in 't kort, dat de banden, waarin zyne Verzameling eenpaarig gebonden is, uit de mode zyn en noodwendig, by een Heer van smaak, dienen veranderd te worden. Welk eene Dwaasheid zich dus te laaten slingeren! en in weerwil van zichzelven een Liefhebber te weezen. In stukken van eene veel ernstiger natuur heb ik die zelfde Dwaasheid opgemerkt. - Wie zou het gelooven, was het de Ondervinding niet, die | |
[pagina 175]
| |
ons zulks onwederspreeklyk leeraarde; dat in den Godsdienst, of liever in de openbaare handhaaving van denzelven, deeze Dwaasheid doorfteekt. Om onderweezen, gestigt, en met de verhevenste denkbeelden, die 's Menschen geest, aan deeze zyde van het graf kunnen vervullen, aangedaan te worden, woont men den Openbaaren Godsdienst by, en dezelve geeft aan een welgesteld gemoed een weezenlyk vermaak, doch om 't zelve te smaaken is het noodig zich in zoodanig eene vergadering te vervoegen, waar iemand, op goeden grond kan verwagten, het te zullen aantreffen. Dan wat moeten wy denken van den Heer A***** als dit gestelde waarheid is? Hy is een goed Heer, doch niet van de grootste verdieping, gelyk men zegt, hy heeft uit eenige Heeren, voor Heeren van een goeden smaak bekend, verstaan, dat Domine *** in deeze Stad alleen bykans waardig is van een verstandig Man gehoord te worden, dat hy zaaken verhandelt, terwyl anderen aan de woorden hangen blyven en met woorden hunne Toehoorders ophouden. Hy wil, in spyt der Natuure, een Man van verstand, van smaak, weezen, zyne Vrouw en Kinderen moeten 't ook zyn of worden. Hy gaat nooit te Kerk dan wanneer Domine *** den kanzel beklimt. Niemand die oordeel bezit, betwist dien Eerwaardigen Heer, dat hy diep en afgetrokken denkt, dat hy veel al onderwerpen verhandelt, die anders zelden verhandeld worden, of de gemeene Stoffen in zodanig een licht stelt als zy bykans nooit voorkomen. Doch ik hou my verzekerd dat de goede Heer A***** van de tien reizen acht maalen zo uit de Kerk komt als hy 'er ingegaan is, dat hem de tyd verveelt: want de Eerwaarde *** heeft het geluk niet om zeer bevallig | |
[pagina 176]
| |
op te zeggen, en door de verandering van toon den aandagt der zodanigen, die niet geheel op de zaak letten, op te wekken en gaande te houden. De Heer A***** zou veel beter doen by een min diep denkend en oppervlakkiger Leeraar te Kerk te gaan: maar hy wil een Heer van Smaak weezen, en offert daar aan Stigting en gemoedlyk vermaak op. Dan 't gebeurt hem nog eene enkelde reis, dat hy het oogmerk van 't bywoonen van den openbaaren Godsdienst bereike; doch de Heer M** ziet 'er zich geheel van versteeken. Men heeft hem in 't begrip gebragt dat het grootste Fatsoen vordert, dat men in de Fransche Kerk gaa; hy verstaat die taal eenigzins, en kan den Text vinden, maar eene aaneengeschakelde Redevoering in die taal is voor hem bykans of hy in 't Hebreeuwsch hoorde spreeken. En hoe veele medegenooten heft hy niet! My vallen nog zeer veele voorbeelden van Menschen, met deeze Dwaasheid behebt, te binnen; doch ik heb reeds veel langer Brief geschreeven dan ik gedagt had, en genoeg bygebragt om de Leezers uwer Vertoogen, zo gy aan myn Schryven plaats gunt, op dit Stuk te doen Denken, en, misschien, dit doende, hunne Dwaasheid op te merken. Ik blyf
Myn Heer Denker!
U DW. Dienaar S.J. |
|