De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Denker.
| |
Myn Heer!‘De Godsdienst, (ik ben 'er in myn hart ten vollen van overtuigd,) de Godsdienst, (zo als gy u voor eenigen tyd, in een uwer VertoogenGa naar voetnoot(*) uitdrukte,) is het hoogste cieraad, en de heerlykheid der menschelyke natuure, dat geene, het welk ons inzonderheid onderscheidt van de lagere rangen van Schepzelen, en waar op alle hope des levens hier, en der gelukzaligheid hier namaals, wanneer dit kortstondig en haast voorbygaand leven zal zyn weggevloden, eeniglyk gegrondvesd is.’ De Godsdienst is hierom eene zaak, die, boven alle andere zaaken, met den ernstigsten ernst behoort overdagt, en als zodanig allezins behartigd te worden. Dat doe ik, (God zy deswege geloofd!) en daarom vertrouw ik, dat ik, dus ten einde myns levens voortgaande, ten jongsten dage eenen genadigen God zal ontmoeten. 't Is waar, ik ga nooit te Kerk; het heugt my niet, dat ik 'er in geweest ben; het bygelovig en bigot gemeen houdt my daarom voor een mensch, dat geenen Godsdienst heeft; doch dat volkje weet niet beter; het praat de Heeren Predikanten na; en deezen moeten zo voorpraaten, om niet slegts voor stoelen en ban- | |
[pagina 146]
| |
kente bazuinen. Als zy zelven niet prediken moeten, dan houden zy vaak hun gemak zo wel als ik; ik hoor 'er myne Bedienden dikwyls van spreeken; doch die goede zielen gelooven, dat myne Heeren, de Dominees, als zy 'smorgens, of 'smiddags, gepredikt hebben, al te vermoeid zyn, om 's namiddags, of 's avonds te Kerk te koomen; doch dat zyn veelal praatjes, om by 't gemeen in een goed blaadje te blyven, en hetzelve te doen gelooven, dat men verpligt is te Kerk te gaan. In ernst, myn Heer! ik kan niet begrypen, dat men gehouden is, weekelyks eenige uuren in de Kerk doortebrengen, met zingen, bidden, danken, en hooren prediken, en dat somtyds op eene allerramp-zaligste wyze, in gezelschap van allerlei slag van menschen, zelfs dikwils van zulken, waarmede een fatsoenlyk mensch zich schaamen moet, eenige de minste gemeenschap te houden. Moet men daarom zich kleden, vaak door regen en wind loopen, en somtyds eenige uuren van koude klappertanden, of zich half dood zweeten? Is dat Godsdienst? Men kan immers in zyn huis wel zingen, bidden en danken, en eene Verhandeling, veeltyds oneindig beter uitgewerkt, en duizendmaal bondiger beredekaveld, dan de meeste predikatien zyn, die dikwyls anderhalf uur duuren, in een kwartiers uur leezen; behalven dat men op zyne Kamer in zynen aandagt niet gestoord wordt, gelyk veelal in de Kerken geschiedt. Ik beklaag die goede Luidjes, die het Kerkgaan voor een noodzakelyk punt van Godsdienst aanzien. Het is op zyn allerhoogst by my eene onverschillige zaak, Ik ben daarom volkoomen gerust, dat dit verzuim my nooit als eene misdaad zal toegerekend worden. Het heugt my ook niet, dat ik ooit iemand ontmoet heb, die het Kerkgaan onder de volstrekt noodzaakelyke pligten van het Kristendom telde. De Predikant van het Dorp, by welk myne Plaats legt, en onlangs overleden is, heeft, zo als ik ook verscheidene anderen ontmoet heb, my wel eens te kennen gegeeven, en zoeken te beduiden, dat ik wel zou doen, indien ik nu en dan eens onder het gehoor van Gods Woord, zo als hy zich geliefde uittedrukken, kwam; maar nooit heeft hy ondernoomen, te bewyzen, dat ik daar toe, volgens Reden en Godsdienst, volstrekt verpligt was, integendeel, hy heeft zich meer dan eens duidelyk genoeg uitgelaaten, dat hy het Kerkgaan hielde voor eene zaak, die men naar welgevallen kan doen, of nalaaten, behoudens het Karakter van een' regtschapen Kristen. Doch zyn Opvolger, een Heer, dit moet ik zeggen, van Verstand, Oordeel en Geleerdheid, en tevens van een alleruit-muntenst zedelyk Karakter, die in alle zyne gesprekken en daaden betoont, dat de Godsdienst hem op het tederste ter harte gaat, en waarlyk ernst is. Ik bemin hem, uit dien hoofde, zo zeer, als ik een eenig mensch bemin. Die Heer, die verstandige, geleerde en waarlyk Godvrugtige Man, spreekt eene | |
[pagina 147]
| |
andere taal, hy zegt ronduit, dat niemand een regt Godsdienstig Kristen kan zyn, die in eene openbaare moedwillige verwaarlozing van den Openbaaren Godsdienst leeft. Hy brengt verscheidene bewyzen by, voor de Noodzakelykheid van 't Kerkgaan, of 't bywoonen van den Openbaaren Godsdienst, die my schier zouden doen overhaalen, om van gedrag te veranderen; althans de oplossingen, waardoor ik zyne bewyzen kragteloos zoek te maaken, voldoen my zelven niet ten vollen. Ik zou gaarne uw oordeel wenschen te verneemen over de kragt zyner bewyzen. Hy haalt het stuk uit den grond op. De Schoolsche geschillen, over den Sabbath, laat hy aan zyne plaats. Dat God, die overal is, de vereenigde smeekingen der Gelovigen gereder zou hooren, dan het gebed eens Godvrugtigen, in zyne eenzaamheid uitgestort, komt hem bespottelyk en ten hoogsten belagchelyk voor. Hy onderneemt niet te bewyzen, dat de openbaare Godsdienstige byeenkomsten, in alle opzigten, zo zyn ingerigt, als zy behooren te geschieden; hy staat toe, dat hieromtrent wel eenige verbeteringen, en veranderingen ten goede, behoorden en konden gemaakt worden; doch hy merkt zeer wel op, dat men, in deezen staat van onvolkomenheid, geene volmaaktheid moet zoeken, en dat men daarom den Open baaren Godsdienst niet hebbe te verzuimen, om dat dezelve op eenen beteren voet zou kunnen en behooren gebragt te worden. Hy staat verder toe, dat het hoofdoogmerk van allen Godsdienst moet zyn de verbetering van 't hart, en het waare weezen van den Kristelyken Godsdienst inderdaad geleegen is, niet in spyze of drank, of eenige uitwendige vertooningen van Godsdienstigheid, maar in rechtvaerdigheid, vreede en blydschap door den H. Geest, of in een vroom en deugdzaam leven, naar de voorschriften van het Euangelie ingerigt. Hy denkt over de meeste punten van den Godsdienst, zo als ik over dezelven denk. Ons eenig verschil is over den Openbaaren Godsdienst. Hy meent, dat een Kristen verpligt is, denzelven by bekwaame gelegenheden bytewoonen, en dat ik uit dien hoofde, omdat ik nooit te Kerk ga, maar op die tyden, of myne kamer houd, of eens wandel, of op de eene of andere onzondige wyze den tyd 's zondags overbreng, hy meent dat ik uit dien hoofde niet leef, zo als een Kristen behoort te leeven. Dus redekavelt hy, om my van gedrag te doen veranderen. Wy zyn, zegt hy, (ik ben het met hem van harte eens,) wy zyn verpligt God, onzen grooten Schepper en goedgunstigen Weldoender, den hoogsten Eerbied, en hartgrondigste Liefde, op ieder oogenblik onzes levens, te bewyzen. - Alle onze pogingen, vervolgt hy, (ik hang 'er insgelyks myn zegel aan,) alle onze pogingen, inzigten en begeerten, moeten zich hiertoe uitstrekken, om, op alle mogelyke wyze, deezen onzen ver- | |
[pagina 148]
| |
schuldigden Eerbied en Liefde, met woorden en daaden, uittedrukken. - Dit sluit, gaat hy voort, (ik weet 'er insgelyks niets tegen intebrengen,) dit sluit noodzakelyk in zich, dat wy niet alleen by alle voorkoomende gelegenheden tragten, maar ook naar gelegenheden zoeken moeten, om anderen tot dienzelfden Eerbied en Liefde, jegens het hoogstgedugt en tevens allerbeminnelykst Opperweezen, te beweegen, aantespooren, of meer en meer optewekken, omdat 'er geen waareEerbied en Liefde voor God in onzen boezem kan huisvesten, ten zy wy van harten wenschen, en met de daad betoonen, dat Hy Gezegend, het voorwerp van onzen Eerbied en Liefde, door anderen als zodanig erkend, en van hen zo wel, als van ons, als zodanig geëerd, bemind en verheerlykt worde, dewyl Eerbied en Liefde, voor eenigen Persoon, van die natuur zyn, dat wy, indien wy daarmede waarlyk bezield zyn, onmogelyk kunnen nalaaten, het van ons geëerde en geliefde voorwerp, als alle Eer en Liefde waardig, anderen aantepryzen, door gaarne van hetzelve te spreeken; hetzelve te roemen, deszelfs loffelyke eer-en beminnenswaardige hoedanigheden, by geschikte gelegenheden, anderen te vertellen, en zelfs naa gelegenheden te zoeken, om het voorwerp van onzen Eerbied en Liefde, als zodanig, by anderen meer en meer bekend te doen worden; opdat deezen met ons hetzelve de schuldige Eer mogen bewyzen, en de verschuldigde Liefde en Hoogagting toedraagen. - Wy kunnen, dit gevolg, leidt hy hier uit af, (en ik kan ter goeder trouw niet anders zien, of dit gevolg is in alle deelen juist en ten vollen regtmatig,) wy kunnen derhalven niet nalaaten, onzen Eerbied en Liefde voor God, indien onze harten daar mede waarlyk overtrokken zyn, anderen bekend te maaken, en uit den overvloed onzer harten daarvan te spreeken; dewyl de Liefde van die natuur is, dat wy van het voorwerp onzer liefde niet zwygen kunnen, zonder ons zelven op eene geweldige wyze geweld aantedoen, wanneer wy gelegenheid hebben, daarvan te spreeken, en aan anderen de aandoening onzer harten te openbaaren. - Wy betoonen derhalven, dus gaat hy voort, (ik weet 'er wederom niets tegen intebrengen,) dat 'er geene waare Liefde jegens den Heere onzen God, dien wy met geheel ons hart, en met geheel onze ziele, en met geheel ons verstand moeten lief hebben, in onze gemoederen huisvest, en dat wy, bygevolg geene regt Godsdienstige Kristenen zyn, ten zy wy onzen Eerbied en Liefde voor het allereerwaardigste en beminnelykste Weezen, zo wel door de betuigingen onzer monden, of eenige andere uiterlyke tekenen van Liefde en Hoogagting voor hetzelve, aan anderen te kennen geeven, als door de aandoeningen onzer harten, en de daaden onzes levens. - Zugt gevolglyk voor den uiterlyken Godsdienst, waarin wy openlyk onzen Eerbied. | |
[pagina 149]
| |
Liefde en Hoogagting voor God betuigen, en te kennen geeven, is zyn eindelyk besluit, is aan eene waare Liefde en Hoogagting voor den grooten en beminnelyken God zo onafscheidbaar verknogt, dat het laatste, zonder het eerste, volstrekt onbestaanbaar is; en dus dat wy even strikt verbonden en verpligt zyn tot den Openbaaren Godsdienst, als het onze onvermydelyke pligt is, om onzen grooten Schepper en goed-gunstigen Weldoender van gantscher harte lieftehebben. Hier zit ik aan den Grond. Stem ik dit gevolg toe, dan is myn gevoelen, het welk ik tot nog toe had, wegens den uiterlyken of openbaaren Godsdienst, valsch, en onbestaanbaar met een' waaragtig Kristen, en zelfs met de eerste en onbetwistbaare gronden van allen Godsdienst; dan hebben die menschen het waarlyk regt, die 's Zondags, zonder noodzaakelyke verhindering, de uiterlyke Godsdienst oeffeningen naarstig bywoonen, schoon ik ze tot heden toe uitlagte, en hielde voor een'hoop bygeloovige en bigotte Luitjes, die zich door de Heeren Geestelyken zo wat op de mouw laaten spelden; dan heb ik sedert veele jaaren, niet tegenstaande ik my verbeeld een zeer goed Kristen te zyn, geleeft in eene openbaare verwaarloozing van een' der eerste pligten van den Godsdienst, dewyl ik, zo als duizenden, en wel de meeste ordentelyke luiden, met my doen, in plaats van 's zondag te Kerk te gaan, in 't hoekje van den haard alleen, of met gezelschap, of met wandelen, of met een speeltogtje met eenige goede vrienden te doen, my diverteerde, naar dat het saisoen medebragt en de verkiezing viel. Daar ik dien dag inzonderheid toe houd, om dat men op die dagen, 's winters, de meeste ordentelyke luiden best by zich kan krygen, of t'huis vinden, en 's zomers, by goed weder, duizenden van menschen, [ik zie gaarne menschen,] inzonderheid 's middags, dien dag schikken tot uitspanningen, om hunnen geest, in de open lugt, met wandelen, met ryden, met vaaren, of met in hunne tuinen, of op hunne plaatzen goede vrienden te zien, te verfrisschen en te vervrolyken, in plaatse van juist op dien dag zich met Godsdienstige zaaken bezig te houden: daar andere dagen even goed toe zyn: en nog veel minder, om in de Kerk, tusschen vier muuren, zich eenige uuren te laaten opsluiten, om eene armhartige preek te hooren. Stem ik deeze laatste sluitrede toe, dan moet ik een geheel ander gebruik van den Zondag maaken, als ik tot nog toe deede. Ik heb 'er weinig zin aan. Ik zou gaerne in den Hemel zyn, en ik ben overtuigd, dat niemand dit geluk zal te beurt vallen, die in eene openbaare verwaarloozing van eenen duidelyken pligt, het zy door de Reden, het zy door de Openbaaring, voorgeschreeven, leeft. Ik heb somtyds wel eens gedagt, en thans denk ik 'er ernstiger op, | |
[pagina 150]
| |
als mogelyk ooit voor deezen, of wy menschen, ten aanzien van onzen pligt, ons zelven somtyds niet misleiden, en bedriegen, door ons zelven diets te maaken, dat zulke dingen niet van ons gevordert worden, die wy niet gaerne doen. Mogelyk is dit de reden, dat ik zo zeer tegen het Kerkgaan ben, om dat ik liever met myne goede vrienden over Godsdienstige zaaken spreek, onder een pypje en een glaasje wyn, dan in een bedompt of iedel vertrek een ander hoor praaten, over zaaken, die den Godsdienst betreffen, en dat somtyds op eene ongelukkige wyze, en ik een zeer groot liefhebber ben, om een geoorloofd plaisiertje te hebben, en 's zomers gaarne in de open lugt ben. Hoe het zy, ik ben met het stuk verlegen. Ik heb verscheiden' tegenbedenkingen tegen dit besluit gemaakt, om my zelven gerust te stellen, dat ik een goed Kristen ben, die een goed hart heeft, een hart, dat God waarlyk bemint, schoon ik nooit te Kerk gaa; doch zy voldoen my zelven niet ten vollen; inzonderheid niet, sedert dat ik de tegenbedenkingen tegen dezelven bedaard heb overwoogen; en nog eenige andere redenen, voor de noodzaaklykheid van den openbaaren Godsdienst, door dien Heer my tegengeworpen, en tegen my aangedrongen, aan de Reden en Gods Woord naauwkeurig getoetsd. Ik zal u thans eenigen, en eerstdaags het overige, waarom ik my zelven niet ten vollen gerust kan stellen, mededeelen. Wanneer ik uwe gedagten hoop te verneemen over een punt, waar aan weinig menschen met ernst denken, en daar ik nooit zo ernstig op gedagt heb, als tegenwoordig. De Heer, die my op dit stuk met ernst heeft doen denken, heeft my zo verre gebragt, dat ik genoodzaakt ben toe te staan, dat een mensch, die God in zyn binnenste waarlyk lief heeft, die aandoening zyns harte in zyn gemoed niet kan smooren, maar genoodzaakt is, uit den overvloed zyns harte te spreeken, jegens anderen, om deezen het voorwerp zyner liefde aantepryzen, en dus dat de openbaare verbreiding van den Lof des Scheppers noodzakelyk en onafscheidbaar verknogt is, aan eene opregte Liefde tot God; en dewyl God lieftehebben van ganscher harte eene zedelyke daad of verrigting is, waar toe alle menschen, zonder onderscheid, ten allen tyde, in alle eeuwen, verpligt zyn; en de openbaare verbreiding, of verkondiging, van den Lof des Heeren, noodzakelyk gepaart gaat, met eene waare Liefde en Hoogagting voor God, zo begryp ik hier uit, en zie ten allerduidelyksten, dat de openbaare aankondiging, of verbreiding der Godlyke Deugden en Volmaaktheden, insgelyks eene zedelyke verrigting is, daar geen mensch, in eene maatschappye, of niet afgescheiden van alle andere menschen, leevende, en het vermogen bezittende, om zyne aan- | |
[pagina 151]
| |
doening van Liefde voor God, door de beweging zyns lighaams, of betuiging zyns mond, aan anderen te kennen te geeven; daar geen mensch zich van ontslagen kan agten, maar noodzaaklyk toe verpligt is, dewyl deeze daad van Godsdienst, aan eene opregte liefde tot God, zo onafscheidbaar verbonden is, dat de laatste, zonder de eerste, onmogelyk plaats kan hebben. Het komt 'er dan maar op aan, dewyl het vast is, dat de openbaare verbreiding, of verkondiging van den lof des Scheppers, eene zedelyke daad, eene verrigting is, daar alle menschen, in alle eeuwen, onder alle volkeren, toe verpligt zyn: waar toe ook alle Volken, die eene Godheid, van welke zy afhangen, en, van welke zy alles goeds ontfangen hebben, boven zich erkenden, zich verplicht hebben gerekend: het komt 'er dan maar op aan, dat men bewyze, dat de menschen, volgens de eerste en onbetwistbaare beginzelen van allen Godsdienst, verpligt zyn op zekere tyden, en plaatzen, by elkanderen te koomen, of zich in Genootschappen te vereenigen, om de innerlyke aandoeningen hunner Liefde en Hoogagting voor God, door de beweeging hunner lighaamen, of de betuigingen hunner monden, te kennen te geeven, en hunne inwendige Godsvrugt en liefde voor God aan anderen te openbaaren, en dezelve openlyk, tot eer en verheerlyking van den Almagtigen, Alwyzen en Algoeden Oorsprong van alles, hunnen medemenschen aantepryzen, op dat die zelfde Liefde en Hoogagting, die wy hem in ons binenste toedraagen, in hen ontstooken, of meer en meer ontvonkt worde. Myn vriend meent, dat dit zich zeer gemakkelyk laat betoogen. Dus redekavelt hy. De openbaare verbreiding van den Lof des Scheppers, of de innerlyke aandoeningen onzer Liefde voor God, op de eene of andere wyze, aan anderen te openbaaren, is een pligt, dien God van alle menschen vordert, om dat hy onze opregtste Liefde tot Hem van ons eischt, en deeze daar aan onafscheidbaar verknogt is. In zo verre zyn wy 't eens. - Op welke tyden en plaatzen, dus redekavelt hy, dit geschiedt, is, in de natuur der zaaken, onverschillig. 't Moet echter geschieden; 't moet in 't byzyn van anderen verrigt worden. Wy moeten derhalven daartoe zekeren tyd uitkippen, en ons by zekere Persoonen vervoegen. Wy moeten, by gevolg op zekere tyden, en op zekere plaatzen, byéénkomen. Daar moet, vervolgt hy, zal deeze noodzakelyke pligt behoorlyk verrigt worden, eenige orde worden beraamd, die in alle zaaken vereischt wordt, zal het einde, 't welk men bedoeld, op de geschikste en beste wyze bevorderd worden. Dit hangt wederom, zyns oordeels, van de schikking der menschen af, in- | |
[pagina 152]
| |
dien 'er dit aangaande van elders geene voorschriften zyn, die wy verpligt zyn te volgen Daar wordt dan vereischt, (gaat hy voort, ter betragting van deezen noodzaakelyken pligt, dat de waare Lief hebbers en Aanbidders van God met elkanderen overeenkoomen, om, op zekere tyden, by malkanderen te koomen, ter verbreiding van den Roem en Lof hunnes Maakers, en dar anderen te gelyk gelegenheid gegeeven wordt, dat zy door hun voorbeeld, of de betuigingen hunner monden, waardoor zy de innerlyke aandoeningen hunner harten aan anderen openbaaren, tot diezelfde Liefde voor God aangespoord en opgewekt worden. 't Is dan nodig, (de gesteldheid der menschen vordert zulks, dewyl deezen zekere tyden nodig hebben ter verrigting van hunne zaaken, tot in standhouding der menschelyke Maatschappye,) 't is dan, meent hy, noodzaakelyk, dat 'er zekere tyden en plaatzen geschikt worden tot den Openbaaren Godsdienst, of om Gods Lof openlyk te verkondigen, en de zaaken zo ingerigt, dat alle menschen gelegenheid hebben, om zich in deezen van hunnen pligt te kwyten. En wat is, vraagt hy, wat is dit anders, dan dat wy de schikkingen, die van de vroegste tyden onder de Kristenen, om niet te spreeken van het menschdom van alle tyden her, of ten minsten van de Aanbidders van den Eenigen en Waaragtigen God, in de eerste tyden der waereld, en sedert, bestendig plaats hebben gehad, en nog onder ons plaats hebben, om op zekere tyden, en plaatzen, tot den Openbaaren Dienst by elkander te koomen, wat is dit anders, dan dat wy deeze schikkingen toestemmen moeten, billyken, en ze daar voor houden, dat wy, hadden zy geene plaats, ons verpligt zouden moeten agten, om dezelven of soortgelyken te maaken, dat is, om zekere tyden en plaatzen tot den Openbaaren Dienst van God aftezonderen, ten einde wy ons bekwaamelyk mogten kwyten van eenen pligt, die even noodzaakelyk is, als God van ganscher harten te beminnen en lieftehebben, omdat dezelve daar aan onafscheidbaar is verknogt, en dus van eenen pligt, die niet willekeurig is, of slegts voor zommige menschen van eenige nuttigheid, maar een' pligt, waartoe alle menschen, in alle eeuwen, ten allen tyde, even zeer verbonden zyn, als tot eene eenige zedelyke daad, of verrigting, die de Reden of Open baaring van ons vordert. In eene openbaare verwaarlozing derhalven van den uiterlyken Godsdienst te leeven, is by gevolg, naar zyn inzien, een duidelyk bewys, dat die Liefde voor God ons niet bezield, die wy Hem, onzen grooten Schepper en goed-gunstigen Weldoender, den Bron en Oorzaak van all' het goede, dat wy genieten, verschuldigd zyn; en merkt aan, om dit zyn besluit te sterker aantedringen, dat wy, indien wy onze verpligting tot den Openbaaren Godsdienst ontkennen, duidelyk te kennen geeven, dat wy het geheele menschdom van de vroegste tyden der waereld, zels onzen Goddelyken Leermeester, zyne Apostelen, derzelver eerste Opvolgeren, en alle Kristenen in alle eeuwen, van ondetscheidene bevattingen omtrent veelvuldige audere punten, uitgenoomen eenige zeer weinigen, die wyzer willen zyn, dan all' de rest, dat wy deeze allen aanzien, en houden, voor een' hoop dwaazen, voor eene veragte meenigte van byen ligtgelovige Dweepers, of bigotte Menschjes, die zich ophielden met beuzelingen, met nietswaardige zaaken, met dingen, die tot den Godsdienst niet volstrekt behooren, dingen die men wel mag nalaaten, als zonder welken te betragten men zeer wel een regt Godsdienstig mensch, en een waaragtig Kristen kan zyn. Het overige van zyn Discours zal ik u by de eerste bekwaame gelegenheid toezenden. Ik ben, enz. Den 2 May 1769. Uw. Dw. Dr. VERLEGEN Junior. |
|